| |
Eene week in 1900.
Door G.V.
(Vervolg.)
Woensdag.
Is er wat nieuws in de couranten, vader?
Bijzonder nieuws heb ik er niet in gevonden, Jan. De redevoeringen van gisteren avond worden er in besproken en geroemd of gelaakt naarmate van de partij, die ze toegedaan zijn. Ook hierin bespeur ik den heilzamen invloed van het bespreken van onderwerpen van algemeen belang buiten de vergaderzalen der vertegenwoordigers van het volk. In vroegere dagen beschouwde men de dagbladen als de organen der verschillende redactiën, die hare persoonlijke meening verkondigden en onderling polemiseerden zonder dat zij met de publieke opinie te rade gingen, of daardoor gecontroleerd werden. Zij redeneerden als het ware in de open lucht, zooals de vertegenwoordigers in de vergaderzalen stonden te redeneeren, en als ik in dien tijd buitenslands onze couranten las, zou ik in de dwaling hebben kunnen vervallen van te gelooven, dat het politiek leven in ons land bijzonder goed ontwikkeld was. Het tegendeel was waar. De bijbladen werden zelden en de hoofdartikelen der couranten weinig gelezen. Men stelde meer belang in de
| |
| |
prijscourant, of in het buitenlandsch nieuws, of in de ongelukken, die er binnenslands gebeurd waren, maar over het algemeen werd er zeer weinig gelezen.
Volgens de Thorbeckeaansche begrippen van die dagen hadden de kiezers niets anders te doen dan een vertegenwoordiger te kiezen, die voor de belangen van het Nederlandsche-, van het provinciale- of gemeentevolk moest waken. Verder had men zich met de algemeene zaken niet te bemoeijen en kon men gerust al zijn tijd aan eigen zaken besteden tot dat men weer geroepen werd om eene keuze te doen. Het was het Fransche systeem, dat tijdens het leven van Thorbecke bij ons fiasco gemaakt heeft.
De couranten schermden in de lucht even als de vertegenwoordigers in de Staten-Generaal, het had geen vat op het volk.
Hoe geheel anders is dat nu. Niet de couranten, maar de redevoeringen van de bekwaamste staatslieden, overal in het openbaar gehouden, geven den grondtoon aan der beoordeelingen van den toestand van ons land en van de handelingen der regeering.
Zoolang onder Thorbecke het begrip van staatsgezag de overhand had, bemoeide het volk er zich niet mede, maar zoodra later het begrip van Natie boven dreef, van zamenwerking van alle deelen tot welzijn van het geheel, begon men meer naar Engeland en in bijzondere gevallen ook naar Amerika te zien en zijn onze dagbladen geworden een spiegel van het werken en denken van het volk.
Ik zie dan nu ook dat er vrij wat meer gelezen wordt dan vroeger het geval was, want men komt bijna geen man op straat tegen, die geen courant bij zich heeft Het debiet is nu groot genoeg om goede medewerkers en uitmuntende verslaggevers te kunnen betalen.
Welk een gezonde politieke zin straalt er nu ook door in de oppositiebladen. Over hetgeen er gezegd is door den minister wordt niet voetstoots een afkeurend oordeel geveld, maar zij stellen de zwakke punten in het licht en doen er hun voordeel mede. Men ziet daarin wederzijdsche achting der partijen, maar bovenal het belang van het land, dat voor beiden hoofdzaak is. De minister wordt niet gespaard en zelfs vrij heftig bestreden, maar toch op zoodanige wijze, dat hij zelf zal moeten erkennen, dat men zijne zwakke zijde geëxploiteerd heeft.
In den tijd van Thorbecke had de oppositie meest een persoonlijk karakter, en dat was het natuurlijk gevolg van zijne constitutioneele begrippen. Elk minister handelde toen alsof hij met den Koning boven alle partijen verheven was. Zoodra de Koning hem tot het bestuur geroepen had, liet hij zijne partij los en handelde zooals hij begreep, dat het belang van het land, doch het meest, geloof ik, zijn eigen politiek belang op het gegeven oogenblik vorderde.
Partijschappen kunnen dan alleen weldadig voor het politiek leven van een volk zijn, wanneer zij een raison d'être hebben, dat van weers- | |
| |
zijden geëerbiedigd wordt, zoodat zij beurtelings aan het bewind kunnen komen. Een minister van de eene partij moet kunnen zeggen, ik laat deze onderwerpen rusten tot dat onze tegenpartij aan het bestuur komt, want het ligt in hare richting daarin de wenschelijke verandering te brengen; ik mag dat niet doen.
In zijn eerste ministerie trad Thorbecke op met de leus: ‘bezuiniging door vereenvoudiging’ en verklaarde reeds spoedig, dat de reeks der groote bezuinigingen gesloten was. Hij deed niets tijdens zijn eerste en tweede ministerie en in de oppositie zijnde om onze defensie, zoowel de vaste als levende strijdmiddelen, op deugdelijke grondslagen te doen organiseeren; toch trad hij in zijn derde ministerie met het geweer op schouder op en werd het daarom spottenderwijze het Ministerie der nationale defensie genoemd.
In het zamenstellen zijner ministeriën was hij steeds bijzonder ongelukkig, zoo al niet onhandig. Het had al den schijn alsof hij dacht: als ik maar minister ben, dan is het land gered, het is onverschillig wie mijne ambtgenooten zijn, want hij behandelde ze als ondergeschikte ambtenaren.
Maar hoe is het mogelijk, dat men zoo iets heeft kunnen verdragen?
Dat heb ik ook dikwerf gedacht. Ge moet echter niet uit het oog verliezen, dat hij onder het bestuur van Koning Willem I was opgegroeid en het constitutioneele leven niet uit de praktijk had leeren kennen. Maar dat was de algemeene kwaal, en men onderwierp zich aan zijne inzichten, omdat men dacht dat een zoo hoogst bekwaam en verdienstelijk man het beter zou weten dan elk ander. Hij was de hoogste staatswetenschappelijke autoriteit in die dagen, en niemand durfde aanvankelijk tegen zijne uitspraken in verzet te komen. Toch bleek het op velerlei wijze, dat zijne inzichten niet zuiver constitutioneel waren. Om maar iets te noemen: Ge weet dat er geen wet grooter invloed heeft op de goede werking van het constitutioneel gouvernement dan de wet op de enquête. De door hem voorgedragene wet bleek in de praktijk onbruikbaar te zijn, en daarbij werd, in strijd met zijne begrippen, aan de 2de Kamer eene macht toegekend, welke de kroon niet bezat en ook de Eerste Kamer niet verkreeg; maar van die Eerste Kamer had men niets anders dan een soort van veto-machine gemaakt.
Men kon in die dagen geen Engelsche courant in handen nemen, of men las het een of ander verslag van commissiën van enquête, door de Koningin, door de Lords of door de Commons benoemd, zooals dat nu ook bij ons geschiedt; maar toen hoorde men er bijna nooit van, dat de Tweede Kamer eene enquête hield, en de enkele malen dat het op onhandige wijze geschiedde waren niet aanmoedigend om het meer te doen.
De Tweede Kamer heeft tijdens het leven van Thorbecke nooit goed
| |
| |
gewerkt, wat betreft het controleren van regeeringsdaden, want van zamenwerking was volstrekt geen spraak. Nooit is door hem, tijdens hij in de oppositie was, het initiatief genomen om wetsontwerpen in te dienen, die hij beter dan eenig ander had kunnen maken. De millioenen voor de staatsuitgaven werden toen met een ligtvaardigheid en totale onbekendheid gevoteerd, waarvan ge u geen denkbeeld kunt vormen. De Kamer mogt geen voet zetten op het gebied der uitvoerende macht, werd gezegd; maar hoe is het zonder dat mogelijk controle te houden over de wijze waarop de gevoteerde gelden besteed worden?
Ik had in die dagen een vriend in een der ministeriën, die zich vroolijk maakte als hij al den onzin las, welke er in het Voorloopig verslag van de Tweede Kamer werd opgedischt over zijne memorie van toelichting op de begrooting. Ik kan mij niet begrijpen, zeide ik, dat ge daarom lacht, ik vind het zeer te betreuren. ‘In uwe plaats’, antwoordde hij, ‘zou ik ook zoo spreken, maar als ge minister waart, zoudt ge even als ik denken, dat de hoofdzaak is de begrooting er door te krijgen, en hoe meer onzin er in het Voorloopig verslag staat des te zekerder ben ik van mijne zaak.’
Zonder het houden van enquêtes waardoor men volledig bekend wordt met de geheele staatshuishouding, is het onmogelijk eene begrooting met kennis van zaken te beoordeelen, evenmin als men zonder dat speciale wetten betreffende onderwerpen van nationaal belang grondig kan onderzoeken.
De Kamers mogen het gezag niet uit handen der regeering nemen, dat is klaar en duidelijk genoeg; maar het is haar plicht haar oog te laten gaan over de wijze waarop dat gezag wordt uitgeoefend, zooals het de pligt der regeering is om door het geven van mededeelingen en inlichtingen het voortdurend houden van enquêtes niet noodzakelijk te maken.
Jaarlijks werden er millioenen voor oorlog, voor marine, voor waterstaats- en openbare werken gevoteerd, waarover door de Staten-Generaal niet de minste controle werd uitgeoefend, en zeer zelden ging er een grondig onderzoek aan de beraadslagingen vooraf.
Specialiteiten moest men zooveel mogelijk uit de Kamer weren, werd toen gezegd; hoe minder kennis van zaken men had hoe beter. Dat was een der Thorbeckeaansche stellingen, wanneer Thorbecke aan het bewind was; zoo niet, dan waren de specialiteiten hoogst noodzakelijk om oppositie te kunnen maken.
Maar vader, dan moet men toen zeer slecht geregeerd hebben.
Er werd ook slecht geregeerd, en het gevolg er van was eindelijk de schromelijkste verwarring in alle departementen, dat er niets tot stand kwam, niets deugdelijk georganiseerd werd en alles aan het toeval werd overgelaten.
Alleen op wetgevend gebied werd er veel, ja veel te veel gedaan, want later heeft men veel van die wetten weer ingetrokken. Door den
| |
| |
werkkring van de Staten-Generaal te beperken tot wetgeving (behalve het blindelings voteren van de begrootingen) was het natuurlijk, dat zij er op aandrongen om alles, zelfs het regeeren, bij de wet te regelen.
Hoe meer het uitvoerend gezag door de wet beperkt wordt, des te meer kracht krijgt de bureaucratie en routine, en dit werkt vooral dan zeer slecht, wanneer men niet tot minister wordt opgeleid, zooals toen het geval nog niet was. Nu worden de veel belovende kundige leden, zoowel van de Eerste als van de Tweede Kamer, aan de verschillende ministeriën als parlementaire secretarissen, niet als algemeen secretaris geplaatst, die zich bekend maken met het administratief raderwerk en volkomen op de hoogte zijn van alles wat er in de ministeriën voorvalt. Uit die leerschool zijn onze beste ministers voortgekomen, en het heeft er ook veel toe bijgedragen om de oppositie vrij wat gezonder en degelijker te maken dan zij vroeger was, toen alleen gewezen ministers met kennis van zaken konden spreken, waardoor de oppositie een meer persoonlijk karakter verkreeg.
Het was vroeger somtijds zeer erg gesteld met de onhandigheid van nieuw opgetreden ministers, die nooit eenige administratie gevoerd, noch er aan gedacht hadden ooit minister te zullen worden, en zoo zijn er velen geweest. Ge kunt nagaan, dat de bureaucratie dan spoedig baas werd, allerlei invloeden beurtelings de overhand kregen en ten slotte de zaken meer en meer in de war gestuurd werden.
Zoolang het Thorbeckeanisme heerschte en die partij volgzaam bleet en alle zelfstandigheid miste, konden de tegenstanders niets uitrichten, waarvan men trouwens nog minder te verwachten had, wanneer zij aan het bewind mogten komen. Men verdroeg veel uit politieke noodzakelijkheid, omdat men erger vreesde en de kracht niet had zich van Thorbecke los te maken, niettegenstaande hij zijne partij los liet, telkens wanneer hij aan het bewind kwam.
Wanneer Van Hall in 1853 de Aprilbeweging niet gemaakt had en Thorbecke was toen minister gebleven, dan zou hij zich waarschijnlijk spoedig voor goed onmogelijk gemaakt hebben. Het geluk diende hem telkens, dat hij nooit langer dan hoogstens 4 jaren minister was en dan weer in de oppositie kwam en leider zijner partij werd. Toen hij in 1862 voor de tweede maal optrad, vormde zijne partij in de Tweede Kamer een aaneengesloten geheel; maar de schellen waren toen reeds van veler oogen weggevallen, die in 1848 blind voor Thorbecke's feilen waren; ook de spoorwegwet van Van Hall had sporen achtergelaten, terwijl de Ultramontanen op last van Rome de liberale partij niet langer steunen mochten.
Toch had Thorbecke nog de meerderheid in het parlement voor zich, doch hij zou zich spoedig van zijne partij verlaten hebben gezien, wanneer hij lang genoeg minister was gebleven. Het duurde echter slechts 4 jaren, toen hij om zijn ontslag vroeg en het dadelijk kreeg. Wellicht dacht hij, even als Van Hall in zijn laatste ministerie: de
| |
| |
Koning zal het mij niet geven; maar dan moet hij zich bedrogen gevoeld hebben.
Wat gaf er aanleiding toe, vader?
Zoowel voor Van Hall als voor Thorbecke het willen baas spelen over onwillige ambtgenooten.
Voor het eerst had Thorbecke een zelfstandig man als minister naast zich kunnen dulden; er waren er echter die beweerden, dat hij zich in het karakter van Franssen van de Putte zou hebben vergist, want veel menschenkennis bezat hij niet. Er ontstond zeer spoedig verschil van zienswijze over koloniale onderwerpen, tusschen dien minister van koloniën en Thorbecke, dat in een geschil ontaardde, hetwelk zoo hoog liep, dat Thorbecke zijn ontslag aanvroeg en het tegen verwachting dadelijk bekwam. Het lot van Franssen van de Putte was toen natuurlijk te voorzien. Hij viel over zijne Kultuurwet door de oppositie van Thorbecke, doch dit had dan ook eene verwijdering, zoo al geen scheuring onder de Thorbeckeanen ten gevolge. De anti-Thorbeckeanen, die zich conservativen noemden, kwamen toen aan het bestuur en bewezen zeer spoedig dat de vrees gegrond was, dat men van kwaad tot erger zou vervallen als Thorbecke niet aan het bewind, en er geen Van Hall meer was, om hem op te volgen. Toch hebben zij het eerst krachtig de hand geslagen aan de verbetering van ons defensiewezen.
De koloniale kwestie beheerschte echter onzen politieken toestand; zóó ver hadden al die uit Indië teruggekeerde Javaansche Nederlanders, of Nederlandsche Javanen het weten te brengen. Zij zagen niets dan Java en Sumatra, Banka en Billiton; al onze overige bezittingen, zoowel in het Oosten als in Amerika, zouden zij hebben willen wegschenken, zooals zij het de kust van Guinea gedaan hebben, en ik zou bijna gelooven, dat zij eindelijk ook Nederland op den koop toe zouden hebben gegeven, opdat het schoone Insulinde zou kunnen worden wat zij zich voorstelden er van te maken.
Er was in onze Nederlandsche politiek evenmin eenige zelfstandigheid als in de Thorbeckeaansche partij. Men zag niet in dat, als onze voorvaderen voordeel hadden weten te behalen uit oneindig meer bezittingen, met koloniën nog bovendien, dat het dan alleen aan het ontaarde volk te wijten was, wanneer wij niet in staat waren de overgebleven nalatenschap met wederkeerig voordeel te exploiteren. Wij waren kinderen, die in reuzenlaarzen liepen, en in plaats van onze groeikracht te bevorderen, opdat met den tijd zelfs die reuzenlaarzen voor onze voeten te eng zouden zijn, riep men: schop die laarzen uit en laat kinderschoentjes maken, die aan uw kindervoetjes netjes en glad zullen zitten en waarmede ge beter zult kunnen loopen dan in die groote laarzen.
Tot zoo laag waren wij gedaald, dat wij met onze ingebeelde superioriteit ons zelfs niet meer konden voorstellen door een meer nationaal leven de verloren krachten te herwinnen en ons zelfstandig te ontwik- | |
| |
kelen, even als onze naburen het gedaan hadden, die meer aan zich zelven konden denken omdat zij geen bezittingen hadden.
Begreep Thorbecke dat ook niet, vader?
Ik zou haast gelooven, dat hij bij het zamenstellen van zijn derde ministerie tot andere inzichten gekomen was, ten minste algemeen werd gezegd, dat hij Blussé van Oud Alblas met de portefeuille van koloniën wenschte belast te zien en toen deze weigerde - hij verkreeg die van financiën - getroostte het zich Thorbecke, dat de steeds bereidvaardige Van Bosse er mede belast werd. Het was dus duidelijk, dat hij er geen Indische specialiteit in wilde hebben, en dat is later regel geworden, zooals ook weder even als vroeger de Gouverneurs-Generaal uit Nederlandsche staatslieden gekozen worden. Men geeft dezen echter ook een leertijd door ze eerst 2 jaren Luitenant-gouverneur te maken voor dat ze Gouverneur-Generaal worden. Op die wijze aanvaarden zij het bestuur met kennis van zaken en kunnen dadelijk handelen zonder door de oogen der bureaucratie te moeten zien.
Sedert het nationale leven bij ons meer ontwikkeld is heeft men de koloniale kwestie meer en meer op den achtergrond zien komen, zonder dat hare belangrijkheid verminderd is; maar het streven werd, van toen af, om het Nederlandsche volk op te heffen, en door ruimschoots de gelegenheid daartoe te openen het in staat te stellen zelf onze overzeesche bezittingen te ontwikkelen, niet alleen zonder schade, maar tot welzijn van het moederland.
Thorbecke heeft zich het eerst tegen het drijven zijner partij op koloniaal gebied verzet, en wat zijne tekortkomingen op het regeeringsgebied ook mogen geweest zijn, hij heeft ons op den goeden weg gebracht en onze eerste stappen in het staatkundige leven met vaste hand geleid. Wanneer wij zijne strenge voogdij niet gehad hadden, zouden wij vermoedelijk reeds vroeg, na de toelating der Roomsche bisschoppen, een strijd hebben zien ontstaan tusschen Roomsch en Onroomsch, die vrij wat schadelijker gevolgen voor ons zou gehad hebben in den aanvang van ons politiek leven dan het staatsbegrip van Thorbecke. Zijne krachtige hand hield het roer van staat recht te midden van de woelende wateren der door hem opgewekte geloofsverdeeldheid, en door zijne groote bekwaamheid en onverstoorbare kalmte wist hij de driften te beteugelen, die het eerste verschijnsel waren van het ontwaken uit den politieken doodslaap en het wakker worden van een vernieuwd nationaal leven. Ik heb altijd de Thorbeckeanen voor schuldiger gehouden dan hunnen leider. Hij wist wat hij wilde, maar zij niet.
En hoe heeft men de Ultramontanen, vrucht van het toelaten der Roomsche bisschoppen, weerstand geboden?
Dat heeft vrij wat moeite gekost. Een volk dat onkundig is wordt gemakkelijk gebiologeerd. Wij hadden dat met het koloniaal systeem ondervonden, waarin de bedrijvigheid van de natie zoo lang verward geweest was, en waardoor eindelijk, bij het ontwaken van ons politiek
| |
| |
leven, de koloniale kwestie meer en meer op den voorgrond was gebracht. Gelukkig werden er later andere bronnen van welvaart geopend; de landbouw had een ongekende vlucht genomen, de nijverheid begon op te komen, de doorvoerhandel nam toe, men begon reeds voor eigen rekening handelsondernemingen aan te vangen naar overzeesche gewesten; door de spoorwegen stegen de waarden der landerijen en kwam er een meer zelfstandig leven in ons volk, zoodat het welvaren aanzienlijk was toegenomen. De stoomvaart kwijnde echter nog en zelfs de zeilvaart was achteruit gegaan, want na 1848 had men de zee bijna geheel uit het oog verloren. Men was toen nog niet tot het begrip gekomen dat eene vaste gemeenschap over zee eene eerste noodzakelijkheid voor de industrie is. Wanneer gij nu eenige grondstoffen noodig hebt, schrijft ge aan de eerste hand: zend mij zooveel balen met het eerste stoomschip. Toen ik begon te werken, moest men alles uit Engeland laten komen uit de derde hand.
De gunstige ligging van ons land ten opzichte van Engeland was echter van zooveel invloed, dat het welvaren vooral op het platteland in hooge mate toenam, en ook zoude zijn toegenomen al hadden wij niets zelf en alles door vreemden laten doen. In dat welvaren deelden natuurlijk de Katholieken, die dus meer geld konden geven aan hunne Kerk. Men zag dan ook overal nieuwe kerken verrijzen en het aantal geestelijken en geestelijke gestichten nam ontzettend toe. Paus Pius IX was geheel onder den invloed der Jezuiten geraakt, wier generaal een Belg was en die dus uit den aard der zaak meer het oog op deze gewesten gevestigd had dan een Italiaansche of ander vreemd generaal zoude gedaan hebben. Hoe dit zij, de Jezuiten hadden grooten invloed in de Roomsche Kerk gekregen en dientengevolge spanden de Roomsche geestelijken overal in Europa hunne krachten in, om de ontwikkeling der moderne maatschappij in nationalen geest tegen te werken, in de hoop daardoor de wereldheerschappij onder het oppergezag van den Paus-Koning te Rome te herstellen zooals het vroeger onder den dictator en hoogepriester Julius Caesar bestaan had.
Ons goede volk doorzag dat niet; het tegendeel is waar, men sloeg er geen geloof aan, want al de geestelijken, die ook niets dan blinde handlangers waren, spraken het tegen. Zeevaart en nijverheid kwijnden en ouders werden door hun meerder welvaren aangespoord voor hunne zonen eene fatsoenlijke betrekking te zoeken, waartoe de geestelijke stand de gelegenheid opende. Bij honderden kwamen de burger- en boerenjongens van de seminariën, waarin dat grove soort van priesters behoorlijk afgericht was, om de domme gemeente te biologeeren. Er mocht niets anders geleerd noch gelezen worden dan hetgeen door Ultramontanen onderwezen of geschreven werd, zoodat de Katholieken werkelijk niets anders geloofden dan dat de Paus, als stadhouder van Christus, ook Roomsch koning moest zijn, bekleed met de hoogste macht op aarde.
Dat was reeds zoo diep geworteld, toen wij in 1872 het eeuwfeest
| |
| |
onzer onafhankelijkheid vierden, dat men toen in Noord-Brabant en Limburg kreten hoorde: ‘Leve Pius, weg met Oranje.’
Ik herinner mij dat nog zeer goed, vader; hoe jong ik toen ook was, maakte het een diepen indruk op ons, jongens.
Zoo deed het door het geheele land. Die domme menschen spraken in runde woorden uit in welken geest de ultramontanen het volk gebiologeerd hadden. De goedgezinde Katholieken ontstelden er van en het schudde de niet-Katholieken wakker, die nu inzagen welk misbruik er van de godsdienstvrijheid gemaakt was en waartoe de onverschillige verdraagzaamheid leiden moest. Niets heeft meer bijgedragen om het politiek leven in ons volk op te wekken dan de kreet ‘leve Pius, weg met Oranje.’ Men begreep toen, dat het hoog tijd was om aan den ultramontaanschen overmoed paal en perk te stellen. Vroeger had men zorgeloos vertrouwd op den nationalen protestantschen geest van ons volk, die men dacht dat bij de Katholieken niet uitgeroeid, maar alleen door de misleiding hunner, wellicht zelf misleide, geestelijken onderdrukt was. Door het gevoel van nationaliteit op te wekken door een meer nationaal leven, door de regeering weer tot hoofd en leidster der natie te maken, door zamenwerking tusschen regeering en volk, door van de natie het praktische veld te maken tot toepassing van de leer van Christus, waartoe alle kerkgenootschappen konden medewerken, dacht men nu het kwaad van den vaderlandschen grond te zullen afwenden, waaronder in het Katholieke Frankrijk en Spanje de natie telkens verwoest was, en België gevaar liep te gronde te gaan.
Vrijheid vordert waakzaamheid in het belang der geheele maatschappij. Men is na 1872 waakzaam geworden en meer gaan toezien op de vertegenwoordigers en op de algemeene belangen, hetgeen langzamerhand geleid heeft tot de schoone organisatie der partijen welke ge nu bezit.
De ultramontanen gingen daarin in 1872 voor. De Katholieke vertegenwoordigers in de Staten-Generaal vormden toen eene aaneengesloten partij, in de hoop, al was hun getal niet groot, door de verdeeldheid der andere partijen in de 2de Kamer, zooveel mogelijk de schaal in hun voordeel te doen overslaan. Het was dus noodig er een vast aaneengesloten meerderheid tegenover te stellen; doch hoe die te verkrijgen van Thorbeckeanen en anti-Thorbeckeanen, afvallige en onwillige Thorbeckeanen en independenten? De geheele politieke atmospheer van ons land was bedorven door gebrek aan waarheidsliefde. De redactiën der dagbladen scholden elkander voor leugenaars uit.
Ik herinner mij dat nog zeer goed vader, en ook het versje:
Thorbecke is dood! De man had groote gaven,
was waarheids vriend. Ach, mogt het God behagen
dat met hem ook de leugen werd begraven,
er zou geen reden zijn om dan te klagen.
| |
| |
De Christelijk-historische richting was, zonder het te erkennen, wellicht zich zelve onbewust, in haar streven republikeinsch, doch ontegenzeggelijk zeer nationaal. De Katholieken waren zonder het te erkennen anti-constitutionneel en anti-nationaal, door paapsch te zijn.
De Conservatieven, die zeer weinig wilden behouden, noemden zich de ware liberalen en bestonden hoofdzakelijk uit hetgeen nu de oligarchen zijn, waartoe ook vele Thorbeckeanen behoorden. De Liberalen volgden Thorbecke, die in zijne staatsbegrippen en zijne fransche constitutioneele zienswijze geen natie zag en dus ook geen zamenwerking tusschen regeering en volk toeliet. Toch bleef men hem trouw aanhangen, niettegenstaande zijne partij zeer goed inzag, dat wij op een slechten weg waren.
De Koloniale liberalen hielden aller oogen op Java gevestigd en maakten de toekomst van Nederland van die van Indië afhankelijk. Voeg bij die groote verscheidenheid van richtingen het individualisme, gevolg van de ultramontaansche godsdienst, die de moderne maatschappij in hare grondslagen aantast door het familieleven te ondermijnen - vooral bij ons in de zeer vele gemengde huwelijken, waarin de kinderen van de ouders vervreemd werden - en die de Kerk en daarboven den Paus veel hooger in aanzien stelt dan de ouders, die hun kroost moeten opleiden tot kinderen der natie, dan zult ge u kunnen voorstellen, dat er weinig kans bestond op zamenwerking om eene aaneengesloten meerderheid te krijgen.
Toen nu het volk in 1872 zijne krachtige stem liet hooren bij gelegenheid der feestvieringen, begon een meer veerkrachtig nationaal leven. Men begreep toen, dat het kwaad zich reeds te veel verspreid had dan dat men de hoop zou mogen voeden van het gevaar, dat van de zijde der ultramontanen dreigde, te zullen afweren zonder krachtige maatregelen te nemen.
Men begon het nationale leven op te wekken, vervolgens werd een wet uitgevaardigd, waarbij aan alle geestelijken en geestelijke instellingen verboden werd ander dan zuiver godsdienstig onderwijs te geven. Later werden ook de kloosters verboden als schadelijk voor de moderne maatschappij, en eindelijk is die groote nationale beweging ontstaan, die geleid heeft tot herziening der grondwet. De Katholieken zijn er ons dankbaar voor geweest, want nu zien zij wat het lot van België onder de ultramontanen geworden is.
Sedert de nieuwe Grondwet ben ik op de hoogte, want ik ben met de tegenwoordige grondwet opgegroeid, vader. Ik kwam met James van de polytechnische school te huis toen de nieuwe Grondwet werd afgekondigd.
Nu, dan kent ge ook de beweging en al het geschrijf er over, dat er aan vooraf is gegaan. Wij hebben ons toen meer op de Engelsche leest geschoeid. De Eerste Kamer, waarin tegenwoordig de oligarchen hunne kracht vinden, zooals de democraten in de Tweede Kamer, wordt niet alleen zamengesteld uit de gekozenen door de Pro- | |
| |
vinciale Staten uit de hoogst aangeslagenen in de belasting, maar daarin verkregen ook zitting de ministers van staat, de gewezen Gouverneurs-Generaal, de gewezen Commissarissen des Konings, en andere staatslieden, de president van den hoogen raad, en hoogst verdienstelijke vlagen generaal-officieren, die bij afzonderlijke wetten buitengewone onderscheiding hadden ontvangen.
De Eerste Kamer kreeg ook het recht van revisie door amendement.
De Koning opende de eerste bijeenkomst der Staten-Generaal in de vergaderzaal der Eerste Kamer, waarin de Tweede Kamer werd ontboden. Op die wijze werd het nieuwe parlementsgebouw ingewijd, dat Thorbecke in 1863 zoo bijzonder onhandig voorstelde en dat werd aangenomen zonder dat het toen werd uitgevoerd.
Men heeft in de nieuwe Grondwet veel weggelaten van hetgeen in de vorige was voorgeschreven, en het zou dunkt mij nog beter geweest zijn, wanneer wij in het geheel geen geschreven Grondwet hadden.
De Tweede Kamer verkreeg volkomen vrijheid om hare werkzaamheden naar goedvinden te regelen, alleen de formulieren werden behouden voor het aanbieden enz. van wetsontwerpen vastgesteld.
Het afdeelingen-onderzoek verviel toen en maakte plaats voor committé's en beraadslagingen in committé-generaal of bij de 3 lezingen van wetsvoorstellen.
Door die committé's, of door speciale committé's zoowel van de Eerste als van de Tweede Kamer, werd van toen af van het recht van enquête een ruim gebruik gemaakt, waarbij ook aan de Kroon gelijk recht werd toegekend, en waarvan men zich bedient om alle zoodanige onderwerpen te onderzoeken, waarvan de zorg speciaal aan den Koning bij de grondwet is toevertrouwd. Van daar dat ge nu eene zoo volledige bekendheid hebt met onze geheele staatshuishouding en dat aller oogen nu kunnen toezien op, en waken voor het algemeen belang.
Dat geschiedt tegenwoordig, ik verzeker het u, vader.
Ik heb dat gisteren avond gemerkt en heden morgen ook bij het doorlezen der couranten. Dat de minister met geen enkel woord over de landverhuizing gesproken had werd hem zeer zwaar aangerekend. Ik begrijp dat niet, ge moest mij dat eens verklaren.
Die landverhuizing is een hoogst belangrijk sociaal vraagstuk geworden, vader, waaraan zich alle andere sociale vraagstukken verbinden en dat daarom zoo moeijelijk op te lossen is.
Het koloniseren is zoo oud als de menschelijke maatschappij. Volksverhuizingen op groote en kleine schaal hebben ten eeuwigen dage plaats gehad; alleen dan wanneer zij over zee geschiedden werd het koloniseren genoemd. Het is meer dan waarschijnlijk, dat reeds ten tijde van onze oudste geschiedkundige overleveringen de eilanden in den Indischen Oceaan en de stille Zuidzee door kolonisten van de uitgestrekte kusten van Azië en ook van Afrika bevolkt zijn geworden en dat zelfs Amerika door een Aziatischen Columbus ontdekt is en uit
| |
| |
Azië zijne eerste bevolking ontving. Zoo bestaat onder anderen in Japan nog de overlevering dat de oorspronkelijke bewoners, de Aino's, zich 700 jaren vóór onze tijdrekening verzet zouden hebben tegen vreemde indringers; dat was dus in het tijdvak van den bloei van Babylon.
Naarmate een volk in ontwikkeling toeneemt, het leven hoogere eischen en meerdere behoeften krijgt, ontstaat het verlangen om elders gunstiger toestanden op te sporen, teneinde die eischen en behoeften te kunnen bevredigen. Het spreekt dus van zelf dat ook ons volk aan die natuurwet voldoet, sedert onze ontwikkeling en ons welvaren als het ware met den dag toenemen, zooals het onder gelijke omstandigheden tijdens de republiek geschied is.
Het émigreren is dus op zich zelf beschouwd een zeer gewoon en natuurlijk verschijnsel. De meer werkzame geest van het volk zoekt naar meerdere en betere wegen waarop geld te verdienen is.
In vroegere dagen werd van dien opgewekten geest door de leiders der natie gebruik gemaakt tot een staatkundig doel, en wel tot vermeerdering van de bedrijvigheid der natie waaruit de kolonisten vertrokken.
Het was veel voordeeliger voor de natie, wanneer zij in al de behoeften der nieuwe, over zee aangelegde kolonie kon voorzien, dan wanneer de kolonisten te huis gebleven waren, ook al hadden zij gelijke behoeften gehad. Daardoor werd de scheepvaart in het leven geroepen, met al de bedrijven welke haar tot stand brengen, en bovendien verkregen de kolonisten een grooter welvaren en leverden dikwerf nieuwe handelswaren of grondstoffen aan het moederland.
Het stichten van koloniën was dus een zuiver sociaal, of nationaal - de woorden zijn synoniem - vraagstuk, want het doel was de bevordering der bedrijvigheid bij de natie.
Dat was dan ook de grondslag der Engelsche navigatiewetten, Jan, waar Van Bosse geen flauw begrip van had, toen hij op doctrinaire gronden in 1850 zijne scheepvaartwetten voordroeg.
Dat is best mogelijk, vader. De navigatiewetten werden afgeschaft, omdat zij aan het beginsel, dat ze in het leven had geroepen, in den weg stonden.
Al werden die koloniën later zelfstandige staten, toch bleven zij eene markt voor het oude moederland, en wanneer die markt steeds door eigen scheepvaart gevoed werd, zou de onafhankelijkheid, door de vrije ontwikkeling te bevorderen, de bedrijvigheid der natie doen toenemen.
De ondervinding heeft dit aangetoond door de steeds toenemende bedrijvigheid in Engeland, nadat de Engelsche koloniën in Amerika zich vrij verklaard en den grond gelegd hebben van de tegenwoordige Vereenigde Staten. De vrijverklaring der Spaansche koloniën had echter niet een gelijk resultaat, omdat zij veelal tusschen de keerkringen gelegen waren, alwaar het klimaat zelfs niet voor Spanjaarden geschikt was, zoodat alleen een gemengd ras van Spanjaarden, Indianen en Afrikanen er kon blijven bestaan.
| |
| |
Overal waar Europeanen getracht hebben tusschen de keerkringen te koloniseren, hebben zij zich in het inlandsche ras opgelost, of hebben het overheerscht en tot den arbeid verplicht, of het verdreven en vreemde kleurlingen geïmporteerd om den arbeid te verrichten. De keerkringslanden werden daarom, evenals thans, door Europeesch kapitaal geëxploiteerd. Maar daaraan is het dan ook toe te schrijven, dat de inlandsche maatschappij, hetzij dan de oorspronkelijke, of de ingevoerde, er weinig door bevoordeeld en zelfs lange jaren in slavernij gehouden werd.
Wanneer onze koloniën Nederlandsche volkplantingen geweest waren, dan zou onze democratische partij zich er meer aan gelegen laten liggen dan zij thans doet, want dan zouden die volkplantingen eene goede markt voor onze nijverheid opgeleverd en tevens een nieuw veld van bedrijvigheid aan den minderen man aangeboden hebben. Nu dat niet het geval is en zij door Europeesch kapitaal geëxploiteerd worden, trekken de oligarchen zich het lot der bezittingen het meest aan, terwijl onze partij voor de belangen der inlandsche bevolking, zooals zij denkt en gevoelt, in de bres springt.
Men zag dat vroeger niet zoo in, Jan, althans niet na 1848. Er heerschte toen een verschrikkelijke verwarring in de politieke partijen, omdat zij geen wortel hadden in de belangen van het volk. De geldmannen waren het onderling oneens over de wijze waarop de bezittingen geëxploiteerd moesten worden. De een zeide: het algemeen belang vordert dat de Staat het doet; de andere zeide: de Staat moet niets zelf, maar wij moeten het doen. Gelukkig voor de Javaansche maatschappij is de regeering voor hare belangen blijven zorgen, en daaraan is het toe te schrijven, dat de inlandsche maatschappijen op Java en Sumatra thans hooger ontwikkeld zijn, dan de bevolking van eenig ander keerkringsland, en dat zij dientengevolge tegenwoordig eene veel betere markt voor de Europeesche nijverheid opleveren dan vroeger het geval was, waarvan de steden in de Middellandsche zee een ruim gebruik maken, die er ook een geregelde stoomgemeenschap mede onderhouden.
Voor ons zijn ze een geschikt veld om kapitalen voordeelig aan te wenden, vader, een débouché voor den burgerstand, voor ambtenaren en militairen en voor planters en industrieelen, die gepensioneerd of rijk terugkeeren en hun geld in Nederland verteren, en ten slotte trekt de schatkist er jaarlijks nog winst van om onze schuld te delgen. De oligarchen dragen er zorg voor, dat de overzeesche bezittingen van het rijk zoo winstgevend mogelijk zijn, terwijl wij democraten zorgen, dat de inlandsche bevolking er niet onder lijde.
Nu willen de oligarchen, onze tegenstanders, op Java en Sumatra koloniën van liefdadigheid aanleggen. Het zal ons daar vrij wat minder geld kosten, zeggen zij, dan het ons hier kost, en de menschen zullen in dat warme klimaat veel beter af zijn. Het zal onze groote
| |
| |
steden ontlasten en aan de arbeidende klasse meer ruimte geven en ze van vele zorgen ontheffen. Waarom moeten die bezittingen alleen een débouché voor den burgerstand zijn? Waarom ook niet voor het arme volk waarvoor de democraten zoo sterk ijveren?
Ge begrijpt, vader, dat wij niets van die deportatie uit liefderijkheid willen weten, maar dat neemt het sociale kwaad niet weg, hetwelk uit de landverhuizing is voortgevloeid.
Uw vriend Jahn had gelijk toen hij zeide, als het in de woestijn Sovereigns regent, zal men er heengaan om zelfs die woestijn vruchtbaar te maken. Het goud en de diamanten, die in de laatste halve eeuw ontdekt zijn, hebben de landverhuizing verbazend doen toenemen, vooral naar de Vereenigde Staten, die nu de schoonste markt voor de bedrijvigheid in Europa geworden zijn, doch de landverhuizing derwaarts bepaalt zich thans tot kundige werklieden. Zij trekken nu de beste handen uit ons land en de vroegere emigranten hebben de gebrekkigen en hulpbehoevenden achtergelaten; maar wat erger is, die emigranten werken in Amerika ons debiet tegen, door daar te produceren, wat ze hier hebben leeren vervaardigen, en somtijds heeft vroeger hun vertrek van hier, als toevallig hun aantal groot was, den prijs der loonen tijdelijk doen stijgen.
Het is een zeer ingewikkelde en moeijelijke kwestie, waar de minister wijselijk over gezwegen heeft, omdat zij nog niet genoeg tot klaarheid gekomen is. Van alle zijden wordt de zaak onderzocht, en nu men het oog op het kwaad gevestigd heeft, zal men het ook wel overwinnen, want dat is toch lang zoo erg niet als hetgeen wij van de ultramontanen te verwachten hadden, en die hebben toch ook niets kunnen uitrichten en zijn langzamerhand zoo goed als verdwenen.
Ik voor mij zie het kwaad, waarover thans geklaagd wordt, lang zoo duister niet in als door velen gedaan wordt. In de eerste plaats hebben onze lichaamsoefeningen een heilzamen invloed op de volksgezondheid, want de statistiek leert ons, dat het aantal gebrekkigen aanzienlijk is afgenomen en jaarlijks afneemt, ook de vereenigingen tot moederlijke opleiding hebben daar veel toe bijgedragen. Ten tweede hebben de nationale spaarbanken, maar vooral de meerdere uitbreiding der kredietvereenigingen en bovenal de zamenwerking van alle standen tot welzijn van het algemeen de overtuiging bij den werkenden stand doen ontstaan, dat zij in geen land ter wereld zooveel hulp en medewerking vinden als bij ons.
Waar toch zouden ploegen arbeiders, alleen door hunnen goeden naam van ordelijk, eerlijk en bekwaam te zijn, krediet krijgen om groote werken te kunnen uitvoeren, zooals bij ons geschiedt? Er zijn van die ploegen, die werken aannemen waarmede tonnen gouds gemoeid zijn.
Ik herinner mij, Jan, zoo iets reeds 50 jaren geleden in Indië gehoord te hebben van Chinezen, die op zoodanige wijze op Banka werkten. Ze noemden dat kongsies, geloof ik.
| |
| |
Nu! dan zijn de Chinezen ons daarin voorgegaan. Door die coöpeperatieve vereenigingen zijn de aannemingsprijzen aanzienlijk gedaald, terwijl de werklieden zelf er meer bij winnen dan de vroegere aannemers, omdat elkeen al zijn ijver en bekwaamheid in het belang der onderneming aanwendt.
Wanneer een werkman in het gebouw van Joost eene werkplaats huurt en toont ijver en bekwaamheid te hebben en onberispelijk van gedrag te zijn en hij in staat is een gewild artikel te vervaardigen, kost het hem geen moeite geld te bekomen om eene zaak in het klein op te zetten en er later meer en meer uitbreiding aan te geven.
In vroegere dagen, in mijne jeugd, zult ge u herinneren, vader, dat men van kapitaal en arbeid sprak, als elkander vijandige zaken. Er is thans in ons land niet één kapitalist, die niet de overtuiging heeft, dat zijn kapitaal eene hoeveelheid werkkracht vertegenwoordigt, waarvan hij de bezitter is, om die tot eigen voordeel niet alleen, maar ook tot bevordering der algemeene bedrijvigheid in de natie aan te wenden. Wanneer hij zelf daartoe niet in staat is, zal hij de hulp van anderen moeten inroepen teneinde aan zijne nationale verplichtingen te kunnen voldoen.
Waarlijk, het rijk zijn is in onze moderne maatschappij een lastiger zaak dan het voorheen was, want er behoort vrij wat kennis, doorzicht en activiteit toe om het te blijven, nadat onderscheidene staten hunne schuld gerepudieerd hebben en daardoor het vertrouwen in staatspapieren zwaar geschokt is.
De rijken, die geen grondbezit hebben en geen zaken doen, zijn nu in gelijken toestand als de Israelieten in de 17de eeuw, toen er nog geen staatspapieren bestonden en zij nergens vaste goederen mogten hebben en dus om rijk te blijven steeds hun kapitaal moesten omzetten.
Alles heeft als het ware zamengewerkt om aan de kredietvereenigingen meerdere uitbreiding te geven, en deze hebben ontzettend veel bijgedragen om het gehalte onzer arbeidende klasse te verbeteren. Nu alle ouders weten, dat hun kind door eene zorgvuldige opleiding, door kunde, ijver en bekwaamheid gemakkelijk vooruit kan komen, wanneer het zich ordelijk, eerlijk en goed gedraagt, nu heeft elkeen een spoorslag om voor de goede opvoeding zorg te dragen, want wat aan de ouders niet gelukt is kan aan de kinderen gelukken, die dan uit erkentelijkheid voor den ouden dag der ouders zullen zorgen.
Ik vrees dus het kwaad niet, waarover nu, ik neem aan terecht; geklaagd wordt. Ik geloof dat het tijdelijk is en van zelf zal ophouden, wanneer wij slechts blijven volharden in ons nationaal streven.
Vroeger is ons land de bakermat der vrijheid in Europa geweest en door de veerkracht onzer voorvaderen hebben wij eer en aanzien in de wereld verworven, maar wij hebben nu eer en aanzien gekregen door aan andere natiën het voorbeeld te geven van de moderne maatschappij.
Er is geen staat wiens krediet grooter is dan het onze, omdat er
| |
| |
niet één zich zoo zuiver democratisch ontwikkeld heeft en tevens het geluk heeft van een vorstenhuis te bezitten, waarvan zelfs de dynastieke belangen nationale belangen geworden zijn; zoo innig zijn bij ons vorst en volk aan elkander verbonden.
Maar daar is Mietje met de jongens, die uit den schouwburg komen.
Naauwelijks waren de jongens de kamer in, of Hendrik, na gegroet te hebben, stelde zich in postuur en declameerde:
Het is de zee die onzen geest,
Veel vrijheidszin gegeven heeft.
De vrijheid vindt men daar het meest
Waar 't volk zich vaak op zee begeeft.
Daarop viel Willem in:
Wanneer ons volk de zee verlaat,
Zal Nederland niet lang bestaan;
Dan zullen tweedracht, twist en haat,
Het vrije land doen ondergaan.
Vervolgens Hendrik weder:
Houw zee! houw zee! riep men weleer;
Wij zeggen 't na: houw zee! houw zee!
De stoomkracht voere meer en meer
De dierbre vlag van ree tot ree.
Bravo! jongens.
Gij hadt er bij moeten zijn, vader, zeide Mietje, het zou u goed gedaan hebben te zien hoe de volle schouwburg met die woorden en nog veel andere in gelijken geest instemde.
En moe, wat de kapitein tegen zijn stuurman zeide toen hij aan wal wilde blijven.
Ja, maar het is meer dan tijd om naar bed te gaan, anders zult ge je weer zoo opwinden, dat ge niet slapen kunt.
Och moe, laat Hendrik dat nog maar eerst opzeggen?
Maar dan ook naar bed, hoor.
Een zeeman, die van kindsbeen aan
Zijn heil zocht op de zilte baan
Die vliezen aan zijn toonen heeft,
En als de storm loeit dan eerst leeft,
Al slaat de bliksem om hem heen
En scheurt het laatste zeil van een,
Het schip werkt wild - geen tijd verlet -
Je stem beveelt: ‘meer zeil gezet,’
| |
| |
Het noordpoolijs schrikt hem niet af,
Noch keerkringszon, noch 't zilte graf,
Daarop vertrouwt ge nacht en dag
Tot gij gedekt door Neerlands vlag,
Zoo leven, vent, dat is genot;
Geen mensch aan land heeft zulk een lot,
Daar wordt ge man, stout tot uw dood,
In zee, in storm, met 't schip in nood,
Bravo! bravo! Hendrik. Ik dank je jongens, dat ge me van den overvloed mededeeelt. Ik kan merken, dat het u goed bevallen is in den schouwburg en dat de tooneelschrijver een goed speler gehad heeft om zijne woorden bij het publiek ingang te doen vinden.
Goeden nacht jongens, ik hoop maar niet dat ge er zeeziek van zult worden.
Neen grootvader, zeide Willem, een goed Nederlander kan niet meer zeeziek worden.
Ons nationaal tooneel is tegenwoordig uitstekend, vader, en dat is ook al weer, zou ik denken, het gevolg van het meer opgewekt politiek en nationaal leven in ons land. Alle onderwerpen van nationaal belang worden tegenwoordig zooveel en herhaaldelijk in het openbaar besproken, dat de denkbeelden als het ware in de lucht zweven. De schrijvers hebben ze maar voor het grijpen en zouden al heel blind of dom moeten zijn als zij de juiste snaren niet wisten aan te roeren, waarmede zij de zenuwen kunnen doen trillen.
Een tooneelstuk, zooals dat van heden avond, waarin de zee en het zeeleven voorkomt is zeker een volle zaal te trekken, vooral wanneer het door goede acteurs wordt voorgedragen.
Wij zijn veel aan ons nationaal tooneel verschuldigd, daarom zijn ook onze tooneelschrijvers en tooneelspelers zeer in aanzien. Zij worden in de beste gezelschappen ontvangen, hetgeen ook weder oorzaak geweest is, dat zij meer en meer veredeld zijn.
Ik herinner mij, Jan, in mijne jeugd Snoek gehoord te hebben, een uitstekend treurspeler, en toen was het nationaal tooneel reeds aan het afnemen, zeide men, maar het is blijven afnemen tot ver over de helft der vorige eeuw. Ik meen, dat omstreeks 1870 het keerpunt gelegen is, toen wij het besef begonnen te krijgen van ons nationaal verval, en ik beaam volkomen wat Willem straks voordroeg, dat als wij de zee niet gebruiken overeenkomstig de eischen van onzen tijd, dan ons land door twist en tweedracht zal vergaan. Wij waren toen mooi op weg om daartoe te geraken, want onze roemrijke vlag verdween meer en meer van den oceaan, de groothandel was bijna uit ons land verdwenen en de verdeeldheid nam met den dag toe.
| |
| |
Heeren! Mevrouw wacht u met het avondeten.
Goed Kaatje, ik dank je. Vader, morgen komt de voorzitter van de Provinciale Kamer van Koophandel met den nieuwen gezant voor Brazilië en een lid van den raad van State om de fabrieken hier te zien, en ik, als de Provinciale afgevaardigde onzer Kamer, zal hen rondgeleiden. Wilt ge medegaan?
Heel gaarne, Jan. Mietje had me daar reeds met een woord van gesproken, daarom heb ik van daag met haar de verschillende meisjesscholen bezocht en een bezoek aan de sterrenwacht en aan de bloemen boomkweekerij gebracht.
(Slot volgt.)
|
|