De Tijdspiegel. Jaargang 29
(1872)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
Mengelwerk.De keizerlijke paleizen te Rome
| |
[pagina 138]
| |
juiste plek van dien alleroudsten moet gestaan hebben. De tempel van Attilius derhalve, waarvan we thans de overblijfsels behandelen, moet buiten de oude poort van den Palatinus hebben gestaan. Heeft die noodzakelijkheid, èn bij het maken der kaart èn over 't algemeen in de voorstelling die Rosa zich van dit deel van den heuvel vormt, hem wel geheel duidelijk voor oogen gestaan? Men moet zeker niet te veel willen afleiden uit de plek waar de woorden van Livius op de kaart zijn aangebragt: die bewijsplaatsen staan niet altijd precies dáár waar ze behooren, maar moeten zich een weinig schikken naar de ruimte die er is; echter staat dat bijschrift vlak bij, al te vlak bij een ander overblijfsel. Men herinnert zich dat wij het eerst binnentredende een oud plaveisel hebben gevonden, nabij den triumphboog van Titus en juist als of het daar van daan kwam; dat loopt regt uit en voerde ons op de eene zijde der plateforme van het eerste paleis. Naast dat plaveisel en ter zijde van den Statortempel, zelfs even er voor, sluit aan dat plaveisel een stuk muur, dat zeer veel van het onderdeel eener halve poort heeft: indien men aan den anderen kant der antieke straat kon graven zou waarschijnlijk de andere helft worden gevonden, maar dáár is men buiten den afsluitmuur. Nu heeft de kaart de plaats van Livius vlak naast deze poort. Al komt die nu ook zeer weinig buiten den Jupitertempel uit, toch kan deze als dit de poort was niet buiten de muren der oude Palatijnsche stad hebben gestaan, en dat moet toch het geval zijn geweest met den tempel van ‘Romulus,’ dus ook met dien van Attilius en alle verbouwingen die er kunnen geweest zijn. De poort van het Palatium bij Ovidius, de oude poort van het Palatium bij Livius, de porta Mugionis waarover straks, dat moet hetzelfde wezen, en het zou wenschelijk zijn dat èn de kaart èn onze voorstelling geheel ondubbelzinnig werden. Rosa, overstelpt met werk, kan zeker niet alles doen, en sedert hem de algemeene leiding der opgravingen in geheel Rome is opgedragen zijn er zoo vele andere zaken, die niet wel iemand anders kan doen, dat de wensch hem deze zwarigheid te zien oplossen ligt onvervuld zal moeten blijven. Toch moet hem dit punt dikwijls in de gedachte zijn gekomen sedert hij, in 1865, een algemeen overzigt zijner ontdekkingen meêdeelde, en de kaart van Febr. 1870, zooveel ik weet de laatst verschenen uitgaaf, laat nog altijd denzelfden twijfel bestaan. Wanneer inderdaad de Statortempel zich vóór de poort bevond, er buiten, dat is buiten de vestingwerken, die oudtijds den hier bijzonder zacht hellenden Palatijn verdedigden, dan moet de ware poort noodzakelijkerwijs meer achterwaarts hebben gelegen, daar waar porta Mugonia op de kaart staat. Dan wordt het Palatijnsche Rome een stuk kleiner: zijne noordgrens zou dan, in regte lijn of liever een klein weinig bolrond naar buiten, van de porta Mugonia achter den Statortempel ten naastenbij langs den clivus Victoriae loopen; die laatste, geheel aan den rand der hoogte, ware dan tevens de grens van het | |
[pagina 139]
| |
oorspronkelijk Rome. Die andere poort, ter zijde en een weinig vóór den Jupitertempel, moet dan voor goed van dat oorspronkelijke Rome worden uitgesloten. Niets natuurlijker dan dat men niet weet wat die poort dan wèl is: het zou integendeel dwaas wezen te gaan twijfelen op grond, dat men niet voor ieder gevonden stuk muurwerk eenen naam heeft, maar de kaart diende ontegenzeggelijk dit te doen uitkomen: degeen die beweert of slechts aanneemt dat dit de Statortempel is, die zegt daardoor uitdrukkelijk dat noch die voorste poort noch eenige andere poort noch vestingwerk buitenwaarts of zelfs ter zijde van dezen tempel bestaan heeft, dat men dien tempel moet voorbij zijn om er te vinden.Ga naar voetnoot(*) De bouwval welken de kaart noemt: muren der stad van Romulus, door Romulus gebouwde Mugonische poort, muri Romuli urbis, porta Mugonia a Romulo instituta, voldoet aan de voorwaarde dat de Statortempel buiten de muren moet blijven. Geen wonder evenwel zoo 't ons hier een oogenblik schemert. Zijn die monumenten echt? bestaan ze wel? Allerwaarschijnlijkst moet men zich zeer haasten om zich van het bestaan van deze poort te overtuigen; de tufblokken verkruimelen snel. Hoe! die poort zou 25 eeuwen bestaan hebben en nu ze sedert zes of negen jaar bloot ligt vervalt ze reeds in stof. Men moet zich Herculanum, Pompeii, de Etrurische begraafplaatsen goed herinneren om dien eersten indruk te boven te komen. Voor het oogenblik is het er nog: nog kan men de groote rotsblokken vinden, zich nog overtuigen dat dàt wel degelijk die verkruimelende massa zelve is, en dan verkrijgt men met waar leedwezen de overtuiging dat die vreemde vorm, die twee oude stukken muur met iets wat een ingang schijnt, vlak onder de groote en de linker tribune van het eerste paleis, dat dat alles, zeg ik, reeds thans eene schaduw, weldra slechts in de herinnering zal blijven bestaan. Eene onverklaarde reden verbrokkelt deze tufsteenen, terwijl die van den Statortempel, ja die van de straks te beschrijven beide andere hoeken van het oorspronkelijk Rome, die nog zooveel langer open liggen en nog meer aan zon en wind zijn blootgesteld, niet schijnen te lijden. Daar staat die poort, en nu schijnt het op 't eerste gezigt wel vreemd den antieken Palatijn eerst een eind binnenwaarts van de tegenwoordige grensmuur te doen beginnen, maar een oogenblik nadenken zet ons over die zwarigheid heen. De porta Mugionis - dat zal wel de beste schrijfwijze van den naam wezen - stond op den Palatijn: dat zegt ons Varro. Hij noemt ze twee malen; ze komt ook nog voor bij Solinus, die gewoon was te excerperen en hier eene derde plaats van Varro vóór zich gehad moet | |
[pagina 140]
| |
hebben, bij Dionysios van Halikarnásos, bij Paulus bijgenaamd Diáconus,Ga naar voetnoot(*) die het woordenboek van Festus heeft geëxcerpeerd; zij allen zeggen hetzelfde met een klein hier niet afdoend verschil van vorm. Ons interesseert hier vooral Dionysios: hij bespreekt de tempels en altaren, die door Tatius aan verschillende goden waren toegewijd en ‘door Romulus aan Jupiter Orthosios’ - blijkbaar de grieksche vertaling van Stator - nabij de Mykónis genoemde poort, die van de sacra via naar den Palatijn voert. Eene plaats van Solinus zegt dat de poort boven aan de nova via stond (aan de ‘Nieuwstraat’), en dat komt uitstekend met het vorig gegeven overeen, want ook van den Statortempel zegt Livius, dat hij aan de Nieuwe, Plutarchos dat hij aan de Heilige straat lag. Blijkbaar hebben beide straten elkaar nabij dit punt ontmoet, misschien zelfs liepen ze daar ineen. Wanneer dus Ovidius ons zegt: dat is de poort van het Palatium, hier is Stator, wanneer Livius, ons het verhaal doet van den fabelachtigen slag voor die oude poort van het Palatium, dan kunnen we veilig dit beweren: In het Rome dat Varro, Livius, Ovidius kenden, dus in Rome voor en onder Augustus, stond die tempel op een punt waar de Nieuwe en de Heilige straat zeer nabij elkander waren, en tevens nabij de oude poort van den Palatijn, die nog gebruikt werd en door die schrijvers gezien is. Hier, zegt W.A. Becker, voldoet de poort aan ons natuurlijk verlangen de poort dáár te vinden waar de natuur zelve de hoogten toegankelijk heeft gemaakt, want op den geheelen afstand van hier tot aan het Forum is de hoogte slechts kunstmatig, op trappen, te bereiken. Wanneerkoning Servius Tullius, toen hij Rome versterkte, reeds de zoogenaamde zeven bergen met zijnen ringmuur omvatte, dan moet de versterking van den Palatijn op zich zelven reeds veel ouder wezen, en in dien zin alleen kan ik den naam Romulus, muur en stad van Romulus, toelaten. Er was, men ziet haar nog op drie punten, eene versterking van den Palatinus alleen: na Servius zou die versterking geen doel hebben gehad; derhalve is zij ouder dan hij. Er komt bij dat de stad op de bekende zeven heuvels als oorspronkelijke aanleg ondenkbaar is: eene kleinere stad gelijk die op den Palatijn moet er aan zijn voorafgegaan. Overal in Italie heeft men elke stad op ééne enkele rots gegrondvest, zoo in Etrurie Cortona, Perusia, Tarquinii (Corneto), Caere; het Sabijnsche Tivoli; op de Latijner rotsen Túsculum, Aricia, Lanuvium; in Volscerland Vellétri, Segni, Montefortino; bij de Hérnikers Ferentino, Alátri, Véroli, Frosinone; ik noem slechts de plaatsen die ik zelf gezien heb. Evenzoo moet het op den Palatinus geweest zijn: de andere hoogten zijn bezet naar mate de stad zich uitbreidde. Noch Aventijn noch Caelius noch de drie bij voorkeur | |
[pagina 141]
| |
‘heuvels’ genoemde hoogten zijn aldus versterkt geweest; zelfs van de oude Capitolijnsche vesting ziet men op de twee plaatsen, die beide voor de Tarpejische rots worden vertoond, niets dan de ruwe, kale rots, maar op den Palatijn is die geëffend en zorgvuldig met metselwerk bekleed. Behalve aan de porta Mugionis leest men het opschrift muri Romuli urbis op nog twee plaatsen der kaart; dat opschrift ‘muren der stad van Romulus’ staat vooreerst aan den zuidhoek der hoogte, vlak naast den muur der Academía, hetgeen op het terrein veel lager is. Boven ziet men er niets van. Maar sedert de tuinen Farnèse en de strook Palatijn die twee zijden er van omgeeft, de vigna Nussiner met de pausselijke opgravingen, beide aan de Italiaansche regering gekomen en onder één bestuur geplaatst zijn, heeft Rosa van den tempel van Jupiter Victor af aan een slingerpad naar de laagte doen aanleggen; zoodra men begint dáárlangs naar beneden te gaan, even links, ziet men den antieken muur en herkent dadelijk de groote steenblokken. Van dezen hoek en het Z. gaan wij naar den volgenden in het W., de hoeken van den Palatijn en van de Farnesische tuinen wijzen bijna naauwkeurig naar de vier hemelstreken. Aan dezen W. hoek, te midden van baksteenen metselwerk, onderscheidt zelfs het minst geoefende oog terstond eene geduchte massa van die groote vierkante blokken, elk dikwijls eene el lang tegen twee derden en meer dan een vierde voor de andere afmetingen. En toch staat juist hier op de kaart een vraagteeken bij de aanwijzing als muren ‘der stad van Romulus.’ De schijn alleen is niet voldoende. De oude Romeinen bouwden uit tufa, die ze eerst van de heuvels van Rome zelf of van zeer nabijgelegen plaatsen haalden, dan uit Gabijner of Albaner-steen, dat ook tufa is, uit peperino, dat men op dezelfde plaatsen vindt, eindelijk uit steen van den kant van Tivoli, Tiburtínus-steen, waarvan men travertijn gemaakt heeft, het thans te regt geliefkoosde materiaal. De travertijn, de nieuwste, is gemakkelijker te herkennen, maar men moet deskundige wezen om de verschillende tufs te onderscheiden: die uit Rome zelf moet kleine korrels bevatten, blijken van zijn vulcanischen oorsprong; in anderen zitten versteende rivierbezinksels. Hier hangt men af van den bouwkundige met geologische, of zoo men wil van den geoloog met architektonische kennis. Die enkel archaeoloog is zou hier minder dan elders twijfelen, maar geologen en architekten moeten beslissen of deze steenen aan de stichters van het oudste Rome hebben kunnen dienen. Moge men van zoodanigen kant spoedig en stellig worden ingelicht: alles schijnt zeker behalve dit ééne punt, maar juist dit moet beslissen. Geologie en bouwkunde vermogen hier zoo goed als volstrekte zekerheid te bereiken. Stelt dat zij ons geruststellend zeggen: ja, wel dégelijk is deze bouwstof zoodanig dat ze aan voorgangers van koning | |
[pagina 142]
| |
Servius, aan de stichters van Rome heeft kunnen dienen, want dat is immers de stof waaruit de berg zelf bestaat, en de bouwsteen was immers steeds ter beschikking van ieder die den heuvel bezat, stelt dit m.i. waarschijnlijk antwoord - dan zouden we drie punten, drie hoeken van het oorspronkelijk Rome kennen, die ten W., Z. en O., in die orde wanneer we terugkeeren. Omtrent den vierden hoek is de zaak veel ingewikkelder. Nu bestond eene naauwkeurige overlevering omtrent den aanvankelijken aanvang der stad op den Palatinus, het eerste pomoerium, d.i. de strook gronds vlak binnen en buiten de muren. Die moest onbebouwd blijven opdat de muur veilig tegen beklimming zou zijn, en gelijk zoo dikwijls werd die reden verheeld en de zaak gehandhaafd door een waas van priestermysticisme. Het is van aanbelang, zegt Tacitus (Annalen XII. 24), ‘het pomoerium te leeren kennen gelijk Romulus dat getrokken heeft. Op de ossenmarkt derhalve, daar waar wij het bronzen beeld van eenen stier zien... heeft men het trekken der voor begonnen die den omtrek aanwijst, zoodat men daarbinnen het groote altaar van Hercules bevatte; dan ging men, op zekere afstanden steenen plaatsende, beneden langs den Palatijnschen heuvel naar het altaar van Consus, voorts naar de oude curien, en van daar naar het kleine heiligdom van Larunda en het forum Romanum.’ Die laatste woorden geef ik volgens de gissing en veranderde interpunctie van Brotier; èn Becker èn Rosa houden dat voor onvermijdelijk en ook ik kan niet zien hoe het anders zou kunnen. Ten tijde van Tacitus derhalve, dat is van Trajaan, waren de zoo even genoemde punten te Rome bekend: zij gingen er door als aanwijzende den omtrek, dien de Palatinus gehad had, toen die heuvel nog alleen Rome uitmaakte. Eene tweede plaats, hoewel minder uitvoerig en minder zeker wat den tijd betreft, heeft insgelijks veel gezag. Solinus zegt (I. 17 en volgende) ‘volgens Varro, een zeer ijverigen’ - hij bedoelt naauwkeurigen - ‘schrijver is Rome door Romulus gesticht, en noemde men het aanvankelijk het vierkante Rome, omdat het naar het evenwigt geplaatst werd(?). Het begint aan het bosch op het terrein (erf, área) van Apollo, en eindigt boven aan de treden van Cacus, daar waar de hut van Faústulus is: dáár heeft Romulus gewoond.’ De plaats is in hoofdzaak vrij verstaanbaar wanneer we mogen aannemen dat hij de diagonaal bedoelt, de hoekpuntslijn; in dat geval ware de zin deze: de breedte of misschien de grootste afmeting van het vierkante Rome liep van de area van Apollo tot aan de treden van Cacus. De naaste stap moet dan het opsporen dezer punten zijn. Dat ‘vierkante Rome,’ wat was dat? Dionysios van Halikarnasos is zeer duidelijk: het is niet waar, zegt hij, dat de plaats waar het heilige vuur bewaard werd door Romulus is ingewijd. Eene groote aanwijzing daarvan is, dat die plaats buiten het dusgenaamd vierkante Rome ligt, dat hij met muren omgeven heeft.’ Van den dich- | |
[pagina 143]
| |
ter Ennius is hieromtrent slechts één enkele regel overgebleven, welks eerste woorden bovendien geleden hebben; men ziet slechts dat hij spreekt over ‘in het vierkante Rome regeren.’ Wanneer men deze plaatsen met die van Solinus, of Varro veeleer, en met die van Tacitus vergelijkt, en dan acht geeft op den vorm van den heuvel, een onregelmatig vierkant, dan kan men wel niet anders gelooven of het pomoerium van ‘Romulus,’ de stad op den Palatinus en het ‘vierkante Rome’ hebben betrekking op denzelfden omtrek. Alleen is het waarschijnlijk dat de term Palatinus niet datgene aanwijst wat men in Augustus' tijd en ook thans nog gemeenlijk zoo noemt. Er was volgens Rosa een intermontium, eene lagere strook, in het midden van den Palatijn, gelijk tusschen de twee toppen van den Capitolinus, en dit feit op zich zelf is zeker. De triumphboog van Titus ten O. staat op den beganen grond der straat, die van daar naar het Forum loopt, daar waar de straat S. Bonaventura haar verlaat: laatstgenoemde klimt zeer weinig, de andere daalt nog minder. Nu loopt vlak regts van den afsluitmuur, langs welken links de straat S. Bonaventura zich bevindt, het antieke plaveisel zeer flaauwtjes op, maar de Farnesische tuinen zelve aan dezen kant doen zelfs dàt niet. Maar onder het eerste paleis, de halve breedte van den heuvel verder, vinden wij vóór en achter het triclinium, op groote diepten, de dusgenaamde baden van Livia en de vertrekken onder den pórticus: die waren toch zeker niet onderaardsch toen men ze bouwde. Destijds was derhalve de begane grond hier veel lager, hier werd toen de hedendaagsche villa Mills door eene vrij groote diepte van de Farnesische tuinen gescheiden. Maar aan die hoogte ten ZO. van S. Bonaventura den naam van Velia te geven, dat is geheel iets anders en schijnt mij, tot nog toe, ten eenenmale verwerpelijk. Tacitus laat zijn pomoerium beginnen aan de ossenmarkt, het Forum Boarium. Daarvan kennen wij de ligging vrij naauwkeurig. Aan de kerk S. Giorgio in Velábro leunt de kleine vierkante dusgenaamde boog(!), arcus argentarius, welken de wisselaars en kooplieden der ossenmarkt, argentari et negotiatores boari, ter eere van keizer Septimius Severus hebben opgerigt. Van daar liep het pomoerium ZW. lijk: alleen is het misschien een weinig uitwaarts van den Palatinus geweken om nog de Ara Máxima mede te omvatten, het aan Hércules gewijde groote altaar. Hier begint de onzekerheid. Waar was het volgende punt: de oude curien? Hoe zagen ze er uit, wat waren ze, die curiae véteres? Ze waren er, dat is zeker. Het zoo bekende opschrift der Basis Capitolina, uit keizer Hadriaans tijd, vermeldt op den Palatinus verschillende vici, kleine wijken, waaronder eene ‘der curien,’ en de lijst uit Constantijns tijd noemt onder andere gebouwen ook ‘de oude curie,’ in 't enkelvoud. De aard onzer bronnen brengt mede dat men op deze verschillen van vorm geenen nadruk moet leggen: datzelfde verschil tusschen enkel- en meervoud vindt men hier trouwens | |
[pagina 144]
| |
reeds bij schrijvers uit zeer goede tijden, bij Ovidius vergeleken met Martialis. - Niebuhr en Bunsen hebben de plaats van die oude curien trachten te bepalen, Becker heeft hen afdoende wederlegd, maar hij zelf steunt in zijne gissing omtrent de plaats op de onderstelling, dat de ‘tempel van Jupiter’ op het Palatium, in de Constantijnsche lijst, die van Jupiter Stator is. Maar naar alle waarschijnlijkheid is het die van Jupiter Victor; dat hebben ook diegenen gemeend welke de oudste, onder den naam Notitia bekende redactie van die lijst reeds in zeer ouden tijd hebben aangevuld, en daardoor vervalt ook Beckers gissing. We houden ons niet op met elk punt van dien omtrek van Tacitus: ook zouden wij er slechts dezelfde onzekerheid vinden.Ga naar voetnoot(*) Evenmin zou men slagen als men in de lijst van Constantijn de namen ging opzoeken, of bv. op het terrein zelf ‘het bosch op het erf nabij den Apollotempel’ nasporen, waarvan Solinus spreekt. Laat ons liever aan den anderen hoek, volgens dienzelfden schrijver, het onderzoek naar het ‘vierkante Rome’ vervolgen. Sommigen praten wel eens van de ‘ironie der wetenschap:’ daaraan zou men hier kunnen denken, waar eene der meest ongerijmde en smakelooze verbasteringen der naar Romeinsche grofheid verwrongen mythologie ons een der meest stellige gegevens moet komen aanbieden. Hércules, zeiden de Romeinen, overwon en doodde te Rome Cacus, eenen zoon van Vulcanus, eenen reus die vlammen braakte en runderen stal. De bijzonderheden zijn kinderachtig en walgelijk, maar men had te Rome den trap van Cacus, en die trap, teruggevonden of niet - ik twijfel er nog aan - die trap lag aan den W. hoek van den Palatinus. Laat ons de getuigenissen nagaan, het eerst Solinus zelven. ‘Boven den trap van Cacus, zegt hij, dáár waar de hut van Faústulus geweest is, dáár heeft Romulus gewoond.’ Dionysios van Halikarnasos, een tijdgenoot van Augustus, is ondanks vele fouten een naauwkeurig schrijver, wien deze laatste eigenschap hier gewigtig maakt. Romulus en zijn broeder, verhaalt hij ons (I. 79), leefden als herders, ‘meestal op de bergen waar zij zelven zich hutten uit hout en riet bouwden: ééne er van is tot mijnen tijd toe bewaard, op den Palatinus, nabij den weg afwaarts, die zich naar de Renbaan afwendt; men zegt dat ze van Romulus is, en die er mede belast zijn dragen er groote zorg voor, zij voegen er niets bij om ze statiger te maken, maar zoo dikwijls ouderdom of weêrsgesteldheid haar benadeelen dan vervangen zij wat ontbreekt, en maken dat zoo nabij mogelijk gelijk aan het oude.’ Men ziet dus hoe die overblijfsels uit den fabeltijd moeten beschouwd worden - zeker houd ik ze niet voor echt, maar ze waren betrekkelijk zeer oud, men droeg er zorg voor | |
[pagina 145]
| |
en bewaarde ze zooveel mogelijk, men had, lang vóór Dionysios, eene overlevering die zijnen tijd bereikt heeft, in een woord men had reliquieën. Eenvoudig bij reliquieën moet men vergelijken hetgeen ik noemen zal, en zóóveel dunkt ons ontwijfelbaar: zoodra eens de tijd vaststaat waarop eene reliquie wel degelijk voorhanden was, en wanneer zij zich dan hier of daar bevindt, dan kan gewoonlijk veilig worden aangenomen, dat die plaats dezelfde is als hare vroegere standplaats. Onder die overblijfsels - men vindt de meeste aan dezen kant van den Palatijn - rekene men het tugurium, de hut van den herder Faústulus, den opvoeder der tweelingen, den vijgeboom, waaronder hij ze bij de wolvin vond, den kornoeljeboom, die uit de lans gegroeid is welke Romulus, van den Aventijn af, tot dáárheen heeft geworpen, laatstelijk de grot, het Lupercal. We zoeken de plaats van dat alles. Solinus schrijft Varro na en zegt ons dat de hut van Faústulus en Romulus' eigen woning boven aan den trap van Cacus lagen, Dionysios dat het bij de opening was, die zich van den Palatijn naar den Circus afwendt, maar er is nog een derde schrijver. Ook hij schijnt Varro en Dionysios te hebben nagevolgd, maar tot nog toe heeft men hem niet begrepen of veeleer slecht gelezen. 't Is Plutarchos, die ons zoo maar op levensbeschrijvingen van Romulus, Numa enz. tracteert, alsof dat volkje bestaan had. ‘Romulus, zegt hij, woonde nabij hetgeen men den trap van den schoonen oever noemt, en die trap is nabij den nedergang van den Palatinus naar den grooten Circus.’ Die ‘schoone oever’ - Canina vertaalt dat in 't Italiaansch, bel lido, en dat komt dan maar op zijnen plattegrond - kon door niemand geduld worden, die niet stekeblind was: het grieksche woord aktê beteekent niet eens oever, maar rotsachtige kust, en hoe wil men eenen oever of kust krijgen op den Palatijn, een goede honderd voet boven den Tiber, dien men van daar niet of naauwelijks ziet, en dan nog wel in de verte? Geleerden hebben hun best gedaan de plaats te verbeteren door het woord schoon, kalês in 't Grieksch, door den een of anderen vorm van den eigennaam Kâkos (Cacus) te vervangen, maar men moest dan nog altijd dien oever, of liever die rotsachtige kust, op zij zetten. Hieronder teeken ik de m.i. ware verbetering aan: we hebben dan weder met dien trap van Cacus en met niets anders te maken.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 146]
| |
Boven aan dien trap, zegt het verhaal, woonde Romulus, dus binnen de vesting, op de hoogte: het spreekt trouwens van zelf, dat men de woning van den dusgenoemden stichter der uitsluitend Palatijnsche stad binnen de vesting zocht, die hij gesticht zou hebben. Wat nu dien trap zelven betreft, hier eene nieuwe bewijsplaats. Diodóros van Sicilie verhaalt, dat Hercules, op den Palatijn, welwillend ontvangen werd door menschen, die daar woonden, Pinarius en Kakios; hunne nagedachtenis is gebleven, en zegt hij, wel is die van Kakios een weg den Palatijn af met eenen steenen trap, die naar hem Kakia heet, nabij het toenmalig huis van Kakios. Geen denken er aan dat dit verhaal echt zou wezen: Diodoros heeft de slechte manier van verklaren die men euhemeristisch noemt: als hij en andere dergelijke knoeijers eene fabel of mythe ontmoeten dan nemen zij het bovennatuurlijke er uit weg, vullen het ontbrekende naar zuivere willekeur aan, en meenen, of zeggen althans, dat ze dan zuivere geschiedenis hebben. Het priesterambt van het Pinarische geslacht, de vuurspuwende reus Cacus worden twee vreedzame burgers van den alouden Palatijn: aan dat gekunstelde weglaten van het bovennatuurlijke zelf verraadt zich vrij spoedig de namaak, laat staan omtrent iemand als Hercules. Het bedoelde punt daarentegen is onmiskenbaar. Varro, Dionysios, Diodoros zeggen ons dat Romulus bovenaan den Cacustrap gewoond heeft, dat de hut van Romulus was ‘nabij den weg naar beneden die zich van den Palatijn naar den Circus afwendt,’ dat de Kakia genoemde steenen trap nabij het huis van Kakios op den Palatijn was; Plutarchos eindelijk, met of zonder de aangehaalde verbetering, zegt ons dat de trap nabij het afdalen van den Palatinus naar den grooten Circus was. Die afdaling of uitgang is ons sedert 1870 veel nader bekend geworden. Naast den tempel van Jupiter den overwinnaar, NW.waarts, d.i. naar dienzelfden W.lijken hoek van den heuvel heen welks buurt ons bezig houdt, heeft Rosa eenen grooten, breeden en gemakkelijken trap ontdekt, met treden en zijmuren uit groote rotsblokken. De toegang is nog niet geheel opengelegd: men ziet het bovenstuk, misschien één derde der geheele hoogte van den heuvel; het middenstuk is waarschijnlijk verdwenen, ten minste ziet men dáár slechts de steile rots; beneden is natuurlijk niets er van overig. Dáár loopt een weg rondom de W.lijke helft van den berg heen, iets meer zuidelijk | |
[pagina 147]
| |
dan hier beginnende: die weg heeft twee uitgangen, den éénen N.waarts, voorbij de kerk San Teodoro en naar de zijde van het forum, den anderen W.lijk, tusschen den Janus quádrifrons, den boog van Janus met vier zijden of vier gezigten, en de kerk van S. Anastasia: dat was in 1869 en 70 de ingang naar de opgravingen der vigna Nussiner. Becker redeneert nu als volgt uit de aangehaalde plaatsen: ‘dit afdalen naar den circus kan niets anders geweest zijn dan de weg naar beneden tusschen S. Teodoro en Sta Anastasia’ - de laatste pas genoemde opgang - ‘want dergelijke Schlucht (smalle holle weg tusschen hoogten) heeft nooit aan de Circuszijde kunnen bestaan.’ Becker spreekt blijkbaar alleen van het benedenste derde deel der hoogte. Maar na Rosa's ontdekking is het zeker dat die Schlucht, die opgang de groote trap zelf is. De treden van Cacus waren vlak er bij, zegt Plutarchos, het zoogenaamde huis van Romulus was nabij dien nedergang, zegt Dionysios, beide natuurlijk boven. In 't voorbijgaan zij gezegd dat die groote trap niet zelf ‘de treden van Cacus’ kan wezen. Stel dat die trap tot het oudste, uitsluitend Palatijnsche Rome heeft behoord, dan vormde hij eene poort en moet naar zijnen hoofdzakelijken aard en bestemming poort hebben geheeten; bestond hij nog niet in dat oudste Rome, van waar dan de naam ‘van Cacus’? Gaarne neem ik aan dat men geene andere ‘treden van Cacus’ heeft ontdekt: men behoeft niet te bewijzen, dat op den Palatijn tallooze gebouwen te gronde zijn gegaan, en ik ten minste bekreun mij er zeer weinig om of 't een of ander der twee of drie stukjes trap aan dezen W.hoek oud genoeg is om er een voorhistorischen naam aan toe te schrijven. Zeker zijn daarentegen twee zaken, vooreerst: meer dan ooit is er grond de treden van Cacus, de zoogenoemde hut van Rome's stichter, den vijgeboom, het Lupercal, den kornoeljeboom, aan dezen kant tusschen S. Teodoro en Sta Anastasia te zoeken, ten tweede de rigting der vlugt van Vitellius, waarvan we bij gelegenheid der keizerpaleizen gewaagden. Die onwaardige heerscher heeft dus inderdaad het paleis van Tiberius aan de achterzijde moeten verlaten, tusschen het auguratorium en het huis met de schilderstukken, daarna even links houdende, langs den tempel van Jupiter Victor den grooten trap af, naar Sta Anastasia, den Circus, den Aventijn, altijd in zijne draagbaar: hij is denzelfden weg teruggekomen. Thans zijn we de gebouwen rond. Toch blijft er nog één onderzoek over, het moeijelijkste welligt. We spraken straks van het dusgenoemde ‘vierkante Rome.’ Aan de poort van Mugio, achter de Academía, nabij het Auguratorium, aan de drie O.Z. en W. gelegen hoeken der Farnesische tuinen vonden we sporen, die men, wel is waar met meer of minder zekerheid maar toch gerust, aan oude verschansingen mag toeschrijven, gesticht door veel vroegere opperhoofden dan Servius Tullius, door diegenen die den Palatijn alleen hebben versterkt, die in één woord Rome hebben | |
[pagina 148]
| |
gesticht. Men behoeft slechts hier en daar lagere plaatsen der hoogte aan te vullen, den kant geheel steil te maken zoo als men hem thans ziet, een werk dat grootendeels reeds door de natuur zelve was gedaan, eindelijk iets te doen wat sedert eeuwen weder verdwenen is, muren te bouwen op die deelen van den berg waar de opgang gemakkelijk is. Ten minste aan drie hoeken ziet men wat van dien arbeid overig is. Maar hoe staat het met den vierden? Zoo wij tot nog toe niet geheel averegts hebben geredeneerd is de plaats van dien vierden hoek reeds gevonden: in 't N., nabij de brug van Calígula en verder, naar den kant der kerk van Sta Maria Liberatríce, die men voor den ouden Vestatempel houdt. Daar hebben de keizers gebouwd: men ziet er nog de wanden, vaak zelfs de vloeren hunner paleizen, slechts ééne omstandigheid herinnert aan de alleroudste tijden, de vorm zelf van den bodem. Het oude plaveisel begint zeer weinig lager dan het casino van den directeur, maar op de hoogte van 't museum is het reeds eene verdieping lager, en daar is het pas op de helft zijner lengte: eer het den heuvel verlaat daalt het nog wel eene verdieping. Ook hier herinnert Becker er aan, dat men op de natuurlijke opgangen moet letten, en Rosa heeft daar een zijner borden geplaatst: ‘De Romeinsche poort,’ lezen wij aan den uitgang van het paleis, ‘is door Romulus geheel onder aan den oprid van Victoria gebouwd,’ van den clivus Victoriae; die plaats is uit het antiquarisch woordenboek van Festus. Inderdaad spreken Romeinsche schrijvers van twee poorten, van die van Mugio en van deze, welke het vaakst Románula genoemd wordt: nu moet men er de plaats van vinden. En dat schijnt oppervlakkig zeer gemakkelijk: hier gaat men naar beneden, dit is de straat, geplaveid en al, hier is de uitgang, zelfs de poort kan men zich voorstellen, want waar men thans het paleis der Caesars verlaat vormt zijn buitenmuur nog heden ten dage eene poort boven de antieke straat. Zoo schijnt het, en m.i. is het geen valsche schijn. Men behoeft niet verder te zoeken, dit wat voor ons ligt is eenvoudig weg de waarheid zelve. Voor mij is dit of zijne onmiddellijke nabijheid inderdaad de vierde of noordelijke hoek van het ‘vierkante’ of oorspronkelijke Rome, de plaats der porta Románula. Hoe staat het met de getuigen? Festus hoorden we zoo even, maar slechts gedeeltelijk; dat zal straks verder worden onderzocht. Varro liet, voor zijne tijdgenooten, niet de minste onzekerheid omtrent hetgeen hij bedoelde: zekere ‘offerande,’ zegt hij, ‘heeft plaats op het Velábrum, daar waar men uitgaat naar de Nieuwstraat, Nova Via, volgens sommigen nabij het graf van Acca... die plaatsen zijn beide buiten de oude stad’ (het enkel palatijnsche Rome) ‘niet vèr van de porta Románula, waarvan ik in het vorige boek gesproken heb’ (de Lingua Latina VI hoofdst. 3 bl. 205). Die andere plaats uit zijn werk over de Latijnsche taal zegt (V hoofdst. 34 bl. 164): ‘de andere’ poort, | |
[pagina 149]
| |
de ‘Romanula, heeft treden’ (eenen trap) ‘op de Nieuwstraat bij het tempeltje van Volupia.’ Niets kan, voor tijdgenooten, duidelijker zijn. Maar aan ons is dat ontmoetingspunt van Velabrum en Nieuwstraat, dat graf van Acca, dat tempeltje van Volupia ten eenenmale onbekend. En er is erger. Wel heeft Scáliger in één opzigt de ware lezing hersteld: er moet inderdaad staan ‘heeft treden op de Nieuwstraat,’ maar wat is eene poort, nog wel op eenen oprid, clivus, die treden heeft? Festus maakt de erge zaak erger. Hij zegt hetgeen wij straks als voorkomende op Rosa's ten toon gesteld bord aanhaalden, en vervolgt dan terstond: die plaats is door treden (of trappen) tot een vierkant gevormd, in quadram formatus est! Eene nieuwerwetsche poort zou dat geven, eene die men, van alle vier zijden, langs trappen zou moeten bereiken en verlaten! Maar zelfs dit is niet alles. Festus, zoo als hij daar ligt, kan hier onmogelijk eenvoudig weg geloofd worden, maar evenmin mag men eene uitdrukkelijke getuigenis kortweg afwijzen, en, zoo als Becker te regt aanmerkt, Festus wordt door Varro ondersteund, waar deze laatste van dien trap spreekt die op de Nieuwstraat uitkwam. Die Nieuwstraat intusschen schijnt geheel onbepaald te wezen, men vindt haar overal - 't geen ons evenzeer helpt als wanneer men haar nergens vond. Er is eene Nova Via, van matige lengte, bij Becker. Ze begint omstreeks den Statortempel, nabij de porta Mugionis en het hoogste deel der Sacra via: daar was ook haar eigen hoogste punt. ‘Van de bovenverdieping van haar paleis,’ zegt onze goede Livius, ‘uit de vensters, die op de Nieuwstraat uitkwamen, heeft Tánaquil het volk toegesproken - immers de koning’ (Tarquinius de oude) ‘woonde vlak bij den Statortempel.’ Diezelfde overlevering is ook aan Solinus ter ooren gekomen, derhalve aan Varro; deze beduidt ons de woonplaatsen van al die koningen: ‘Tarquinius de oude, zegt hij, woonde nabij de porta Mugonia boven het toppunt der Nieuwstraat.’ Dat alles ondersteunt Beckers denkbeeld (Topographie bl. 110): aan den kant van den Titusboog - veeleer van de porta Mugionis - en even als de Sacra via, ‘'t zij haar ontmoetende, 't zij zonder ontmoeting, daalt de Nova via van de hoogte af, zeer nabij de helling van den berg, naar het Forum even als de Sacra via, maar achter den tempel van Vesta of kerk van S. Maria Liberatríce, daalt evenzeer af en bereikt zoo de laagte van het Forum, trekt dan den N.hoek van den berg om en begrenst, aan zijnen voet, bijna diens geheele W.zijde.’ Dat laatste verlengstuk schijnt uit Beckers wensch gesproten te zijn het Velábrum met zijne Nieuwstraat te bereiken; het eerste, m.i. heel wat beter gemotiveerde stuk, heeft Dyer, Geschiedenis der stad Rome, op zijnen plattegrond opgenomen. De Nova via liep nederwaarts: ook dit weten we weder uit Varro: ‘men noemt hem den god Aius (zegger) en heeft hem een altaar opgerigt, geheel onderaan aan de Nieuwstraat, want dáár is die godde- | |
[pagina 150]
| |
lijke stem gehoord.’ Dan komt Festus, met die duistere plaats van straks. Wij hebben voor het oogenblik genoeg aan god Aius, of voluit Aius Locutius, een echt Romeinschen god, in merg en been kunnen we niet zeggen, want die geheele god ‘Zegger Spreker’ was niets anders dan een klank, een woord, slechts deze voorspelling in drie woorden: de Galliers komen. ‘Kort voor Rome's inneming’ door den brenn of opperhoofd, die nog altijd als ‘veldheer Brennus’ in onze schoolboeken spookt ‘heeft men eene stem gehoord uit het bosch van Vesta, dat van den voet des Palatinus naar de Nieuwstraat afloopt... het omheinde altaar van Aius Loquens, dat wij zien, is tegenover die plaats opgerigt.’ Deze woorden zijn van Cicero in zijn opstel over de wigchelarij, de Divinatione (I hoofdst. 45); op eene andere plaats van hetzelfde werk zegt hij (II hoofdst. 32): ‘daarvandaan heeft men aan Aius Loquens het altaar in de Nieuwstraat toegewijd.’ Dus, dwars over de straat, volgen de plaatsen elkaar in deze orde: de Palatinus zelf, aan zijnen voet het heilige woud der godin Vesta, dan de Nieuwstraat, eindelijk het Aius-altaar tegenover het woud. Livius, willen we hopen, is niet naauwkeurig geweest: hij zegt dat de stem van boven den Vestatempel gehoord is, en als dat naauwkeurig was dan zou de Nova via vóór dien tempel moeten loopen, d.i. met de Sacra via zamenvallen. Indien men echter Livius als slechts in 't algemeen sprekende mag opvatten, dan mogen we blijven gelooven, dat het woud aan den éénen kant der straat was, nabij de Palatinushelling, de Vestatempel en het Aiusaltaar aan den anderen. En dat is, dunkt ons, de ware Nieuwstraat, van den Statortempel tot de Romeinsche poort en den Vestatempel. De clivus Victoriae is dat gedeelte der Nova via dat helt, zoo als de Clivus sacer zeker hellend deel der Sacra via was, zoo als een deel der Appia den naam clivus van Mars droeg, omdat dáár beneden den Marstempel eene helling was, zoo als hier boven aan de helling een Victoriatempel moet geweest zijn. Becker wel is waar is hiermede niet te vreden. Zijne Nieuwstraat slaat om den N.hoek van den Palatijn, raakt het Forum en bereikt het Velabrum. Aangaande het Forum verbetert Beckers tweede volzin zijnen eersten: er was eene straat, die Forum en Nieuwstraat verbond; zeer waar, maar zoo even zeî Becker, zeker onwillekeurig, het tegendeel. De ware toestand blijkt uit de plaats zelve van Ovidius waarop wij hier steunen; ‘daar waar de Nieuwstraat thans met het Forum is verbonden, iuncta’, dat wil zeggen, en ik leg er nadruk op, dat dit eerst betrekkelijk kort geleden was gebeurd toen Ovidius schreef: ze is er thans aan verbonden. Voorts zegt hij niet dat zij er aan sluit, er op uitloopt, maar dat er zeker lid is dat ze vereenigt, eene onlangs doorgeslagen straat welligt, maar zeker iets anders dan de Nieuwstraat, die ondanks haar naam ouder is dan Camillus en den inval der Galliers uit Noord-Italië, gelijk wij straks zagen. | |
[pagina 151]
| |
Indien de clivus Victoriae op Rosa's kaart slechts een deel der Nieuwstraat is, dan bevindt zich het einde van deze reeds links en W.waarts van den noordelijken berghoek, en behoeft daartoe waarlijk niet eerst links af en dien hoek om te slaan. Zij verlaat het paleis meer naar 't W., iets hooger, en Vestatempel en Forum, ja die N. hoek zelf, bevinden zich regts van dien Victoria-oprid, dat is m.i. van de Nieuwstraat zelve. Maar hierop komen wij terug. Als Becker zijne Nieuwstraat zoo vèr wil verlengen, dan beroept hij zich op de plaats, die ik straks uit Varro aanhaalde, over dat ‘offer hetwelk op het Velabrum plaats heeft, daar waar men naar de Nova via uitgaat, niet vèr van de porta Romanula.’ Het Velabrum, zegt Becker te regt, kennen we door de thans nog bestaande kerk S. Giorgio in Velabro, ‘derhalve’, vervolgt hij, ‘strekte de Nieuwstraat zich tot hierheen uit. Immers juist op het punt dat Varro aangeeft is de eenige westelijke opgang, die niet vèr van S. Teodoro naar den kant van Sta Anastasia.’ Dat is bijna naauwkeurig de W.punt van den heuvel, en deze onderstelling heeft Becker in de war gebragt. Niets gemakkelijker dan de opgang aan de N.punt, eenige minuten gaans van dien westelijken ingang, aan de andere of N.zijde van S. Teodoro: daar is eene zachte, naauwelijks merkbare helling, verreweg de gemakkelijkste toegang voor diegenen die van 't Forum komen, d.i. voor iedereen, en dien ook iedereen zou volgen, gelijk ik zelf hem meer dan eens gevolgd heb, nadat ik wèl had gemerkt, dat men daar door kon maar nog niet, dat Rosa daar een wachter geplaatst en den toegang streng verboden had. Zeker heette de plaats bij S. George Velabrum, maar die naam kan zich verder NW.waarts hebben uitgestrekt: waarom zou de kerk het NW.ste punt van dat Velabrum moeten zijn? Veeleer is het tegendeel zoo goed als zeker. Die poort welke men boog der Argentarii noemt en die tegen de kerk aan leunt, noemt reeds de negotiantes boari van deze plaats, huius loci; wat kan ‘deze plaats’ anders wezen dan het forum boarium, de ossenmarkt, waarvan wij stellig weten, dat ze in deze buurt en vlak bij het Velábrum was. Wil men nu juist grenzen in die gebouwen zien, dan ligt voor de hand dat de poort het laatste gebouw der markt, de kerk het eerste van 't Velabrum is, maar in dat geval zou niet, gelijk Becker meende, de kerk ten NO. van het Velabrum liggen, maar omgekeerd dit ten NO. der kerk. Ik behoef echter niet zoo ver te gaan: de straat moge nog ten ZW. van de kerk dien naam hebben gedragen of niet, maar zij droeg dien ten NO. der kerk en liep dáár vlak in de buurt der porta Romanula in 't N. van den Palatijn, niet volgens Becker maar naar onze of veeleer naar Rosa's meening, indien men den plattegrond van Februarij 1870 voor de juiste uitdrukking van diens gevoelen mag houdenGa naar voetnoot(*). Livius zegt ons dat een optogt van het Forum uit door | |
[pagina 152]
| |
den vicus Tuscus, het Velábrum, eindelijk over het forum boarium trok. Dus ligt tusschen het vermaarde groote Forum en het Velábrum slechts ééne straat, van onbekende lengte wel is waar, de vicus Tuscus; die straat was lijnregt, want van zeker standbeeld aan het eene uiteinde zag men het Forum aan het andere: de vicus Tuscus derhalve, eene der oudste straten van Rome, waar ze zelfs in den besten tijd krom zijn gebleven, kan moeijelijk lang zijn geweest. Al het aangehaalde bevestigt dus het gevoelen, dat wij thans zullen zamenvatten, dat is herhalen en aanvullen: de porta Romanula overspande het oude plaveisel, clivus Victoriae, daar waar dit onder den muur doorgaat, wij bedoelen den NW.lijken muur van het paleis van Tiberius en Calígula, die omstreeks hier tot een eenvoudigen bekleedingsmuur van de plotseling steil oprijzende rots overgaat: eenige stappen links, en dan, eer men de kerk San Teodoro bereikt, regts, nog weder enkele stappen regts, dáár omstreeks liepen Velabrum en vicus Tuscus zamen, en wij zijn slechts zeer allengs en weinig gedaald. Tot hiertoe, benoorden S. Teodoro, zouden wij dan naar Varro's plaats de Nova via moeten uitstrekken, maar er is niet de minste reden dat verder te doen, haar die bijna naar 't NW. liep met een scherpen hoek bijna naar 't ZW. door te trekken en haar dan verder dan de kerk S. Teodoro tot aan de kerk S. Giorgio te verlengen. Zelfs het eerstgenoemde is echter nog te veel voor onze onderstelling. Volgens denzelfden Varro stond het altaar van god Aius op de laagste plaats der Nieuwstraat: in infima Nova via, nabij den Vestatempel, dus vlak nabij hetgeen ik voor de porta Romanula houd. Indien nu die straat verder doorliep, al is 't niet ver, dan bleef zij een oogenblik even hoog en daalde dan weder, zij 't ook weinig en allengs. Zoo dus het altaar van Aius op het laagste punt stond, dat altaar dat nabij onze poort was, dan moet de straat hier hebben opgehouden, want zoodra ze een weinig doorliep zou ze weder moeten dalen. Maar tot dat eerstgenoemde van straks zijn wij ook niet gedwongen. Oudtijds, zeggen Tibullus, Propertius, Ovidius, Varro zelf op deze plaats zelve, stond het Velabrum onder water; men kwam er over op eene schuit of pont. Nu voegt Varro eenige woorden er bij, maar die zijn, gelijk zoo dikwijls, slechts misvormd tot ons gekomen. Zij behandelen de plaats ‘waar men het Velabrum verliet om opwaarts naar | |
[pagina 153]
| |
de Nieuwstraat te gaan.’Ga naar voetnoot(*). Men kon dus van de aanlegplaats naar de Nieuwstraat komen, maar zegt dat: de aanlegplaats was aan de Nieuwstraat zelve? Dat oude moeras of poel moet zich tot zeer digt bij het Forum hebben uitgestrekt. Straks hebben wij Ovidius even aangehaald, maar thans komt het er op aan te weten wat hij precies zegt: ‘Bij toeval’ zegt hij, ‘ben ik tijdens de Vestafeesten naar huis gegaan langs die plaats, waar de Nieuwstraat thans met het Forum is verbonden; langs dien weg zag ik eene aanzienlijke vrouw (matrona) blootsvoets naar beneden gaan.’ Dan krijgt hij daarvan eene trouwens geheel onvoldoende verklaring: oudtijds was hier het moeras tusschen Forum en Circus, men kon daar slechts blootsvoets gaan; die gewoonte is in stand gebleven (zeker alleen voor enkele plegtigheden). Welnu, ‘naar huis gaande van de Vestafeesten,’ dat zal wel wezen uit de buurt zelve van den tempel: maar Ovidius was in elk geval in de streek tusschen Forum en Nieuwstraat, en die streek was oudtijds een deel van het moeras geweest. Die vallei ten NW. van den Palatijn, naar den Tiberkant, het Capitool en vooral het Z. naar den Aventijn toe was oudtijds moerassig, en dáárdoor wordt nu de overlevering opgehelderd, zoodat de reden blijkt waarom daar de oostelijke, Mugionische poort de hoofdingang van den Palatinus is. De Sabijnen hebben, volgens het verhaal, het Capitool ingenomen: men begint den slag, de Romeinen vlugten tot aan den versterkten Palatinus en slepen hun koning mede, eerst bij den Statortempel herstelt zich het gevecht. Zoo de noordelijke toegang had bestaan, noch de vlugtelingen, noch degenen die wilden stand houden, noch de vervolgende Sabijnen, zouden tot aan Titusboog of Statortempel zijn doorgeloopen. De porta Románula is veel nader: dáár zouden de strijders zijn aangeland, indien ze toegankelijk ware geweest. Waarom was zij 't niet? Wèl, juist om het moeras. Becker maaktal weder eene juiste opmerking als hij zegt, dat vóór den bouw der groote cloáca, dus allerminst vóór den tijd der laatste koningen, dus zoo lang de Palatijn alleen nog de stad uitmaakte, het Velabrum niet bewoond kan geweest zijn. Maar zou die herinnering wel voldoende zijn geweest, indien de eersten, die het verhaal geboekt hebben, de oudste geschied- of veeleer kroniekschrijvers van Rome, Hannibals tijdgenooten in één woord, reeds eenen toegang van het Forum naar de Nieuwstraat hadden gekend? Thans, zegt Ovidius, is de Nieuwstraat met het Forum vereenigd: hem schijnt nog een toestand levendig voor oogen te staan toen het | |
[pagina 154]
| |
anders was. Datzelfde thans, wel is waar, zegt hij vaker, bv. waar thans het Forum is, thans is de dusgenaamde vijver van Curtius begane grond, in eenvoudige tegenstelling met den vroegeren toestand als poel. Maar dat wordt hem verhaald, naar aanleiding van overoude herinneringen en als een gedeelte daarvan, maar dat eerste thans gebruikt de dichter in eigen persoon, sprekende van de plaats waar hij op dat oogenblik was. Nu heeft, onmiddellijk beneden de porta Romanula zoo als ik haar aanneem, Rosa eenen anderen trap blootgelegd, die van de poort regts naar den N.hoek zelven van den Palatinus voert, omtrent ééne verdieping hoog: de onderste vijftien voet misschien, even als bij den grooten trap aan de circuszijde, zijn thans zoo goed als loodregt, daar ziet men geene treden. Die trap vereenigt dus het Forum met den infimus clivus Victoriae, met hetgeen ik als porta Romanula en infima Nova via beschouw; die toegang, vlak nabij het Forum, moet dáárop zijn uitgekomen, vlak naast de kerk van S. Maria Liberatríce, d.i. den tempel van Vesta. Nu zegt Varro: de porta Romana, ‘die treden heeft in de Nieuwstraat,’ en ik moet dus wel meenen, hoewel niet geheel zonder eenige laatste bedenkingen,Ga naar voetnoot(*) dat dáár èn de poort èn het einde der Nieuwstraat zich bevond. Ook het einde van dit opstel zou zich hier kunnen bevinden, ware 't niet dat wel Rosa's kaart met het zoo even uitgewerkte gevoelen schijnt overeen te komen, maar dat Rosa zelf, hier de deskundige bij uitnemendheid, waarschijnlijk er geheel anders over denkt. Ik moet dus, tot mijn groote spijt, die wapens, die hij voor een zoo allergewigtigst deel zelf heeft gegeven tegen datgene keeren, wat ik voor zijn gevoelen aanzie. De Nieuwstraat van Rosa is bijzonder uitgestrekt. ‘De ware en oude rigting der Nova via,’ zegt hij in de Annalen van het Instituut van Archaeologische Correspondentie (1865, bl. 348), ‘is van boven af,... tusschen Velabrum en Aventijn, en tot aan den Tiberoever toe; Augustus daarentegen liet haar door het Velabrum loopen.’ Dat wil zeggen: het boveneinde, summa, der Nieuwstraat lag bij den Statortempel, volgens Rosa's kaart, Livius en Solinus, of veeleer de summa Nova via liep nabij de poort van Mugio, want dàt zegt Solinus, of eigenlijk Varro, en hij alleen zegt het uitdrukkelijk. In deze soort van onderzoekingen vooral mag men zich niet met een ten naasten bij naauwkeurig vergenoegen. Het hoogste punt der Nieuwstraat lag dus, dat geeft ieder toe, in de buurt van den tegenwoordigen Titusboog en den O.hoek der Farnesische tuinen. ‘Tusschen Velabrum en Aventijn.’ - We hebben voldoende gezien, dat volgens Varro het moeras oudtijds op schepen werd overgestoken. Dat moeras liep van Aventijn naar de Nieuwstraat en heette, volgens hem, | |
[pagina 155]
| |
Velabrum. Maar wanneer men, in regte lijn, dat oude plaveisel bij den Statortempel vervolgt, dus de eenige rigting kiest, waarin de Nieuwstraat ooit op het paleis van Augustus heeft kunnen stuiten, dan zou ze uitgeloopen hebben op het punt, waar thans de zoogenoemde Academía staat, op den steilen rand van den Palatinus, met den vèr verwijderden Aventijn vlak vóór ons, en tusschen beiden het dal van den grooten circus, vallis Murcia, vrij vèr van de kerk S. Giorgio, onze beste plaatsbepaling voor het Velabrum, vrij vèr ook van den Tiber. Dat ware de Z.hoek der Farnesische tuinen. Men kan de Nieuwstraat nog anders naar de rivierzijde brengen, door zich haar als hoekpuntslijn voor te stellen, van 't O. naar 't W. der tuinen; dan moet ze, noodzakelijk, den grooten trap af, want er is geen andere uitgang, althans regts niet, en dáárvan alleen is spraak - van daar naar Sta Anastasia en verder naar den Tiber, zoodat de kerk S. Giorgio regts en N.waarts blijft. En dit, of iets zeer nabijkomends, is dan ook de eenige manier om de straat tusschen Velabrum en Aventijn in te krijgen. Dat gaat niet wanneer we op de straks aangehaalde duistere plaats van Varro, waar men het moeras oversteekt en dan opwaarts naar de Nieuwstraat gaat, wanneer we op die plaats met Túrnebus infimam, geheel onderaan, lezen voor het onverstaanbare rumam, en toch geven alle geleerden aan Turnebus gelijk. Het gaat niet, want er zou in de geheele buurt geene lagere plaats te vinden zijn van waar uit men daarheen zou kunnen opklimmen. En het gaat ook niet al had Turnebus ongelijk. Niemand betwist dat men, volgens Varro, van het moeras naar de Nieuwstraat opklom. Maar zoo ooit de straat tot aan den rivieroever gereikt heeft, die immers lager ligt dan het moeras, dan moet toen het moeras reeds weg zijn geweest. Ik vrees dat Rosa zich heeft laten verschalken door zeker hoogst onvolledig en geschonden artikel uit het antiquarisch woordenboek van Festus, door dat artikel wat tusschen de woorden Noverca en Noxia staat. Waarschijnlijk las hij daar: de Nieuwstraat, zegt men, werd onder de regering van Servius Tullius aangelegd, omdat men oudtijds van daar naar den oever opklom, onder aan de plaats waar koning Aventinus, op den berg Aventinus, naar men zegt, begraven is. Maar van Festus hebben we niet anders dan de zes geheele en gedeeltelijke cursief gedrukte woorden; al het andere is door den geleerden Otfried Müller met kennis maar geheel willekeurig aangevuld. In de uitgaaf van Dacier bv. is die plaats anders en m.i. nog veel onwaarschijnlijker aangevuld. Bij het hoofdelooze woord... scenderetur, klom, heeft Müller zich zeer van pas herinnerd dat escendebant, klommen er uit, door Varro gezegd is waar hij over de Nova via handelt, en dat men des noods Nova via alphabetisch op Noverca kan doen volgen, maar waarom moet nu de aanlegplaats naar den Aventijn? Van Festus hebben wij slechts de lettergrepen... tinus in Aven in dat eenige half verbrande Napelsche handschrift, dat van dezen auteur bekend is. Wan- | |
[pagina 156]
| |
neer overigens de straat, na den Palatijn te zijn afgedaald, ergens in de buurt van den mond der cloáca máxima ooit den Tiber bereikt heeft, dan moet ze zeer nabij den W.hoek van den Palatijn hebben geloopen. Dat blijft waar al kon men aannemen, waarheen sommige omstandigheden schijnen te wijzen, dat Rosa eigenlijk dit meent: vóór Augustus liep de straat van den tegenwoordigen Titusboog regtuit, bijna naar 't WZW., en dan vlak voorbij de N.punt van den Aventijn naar den Tiber. Die rigting, dus omgekeerd naar 't ONO., veranderde Augustus in eene andere, vlak naar 't NO., naar en welligt voorbij de kerk S. Giorgio. Dan zou Rosa de aanlegplaats aan het zuidereinde van het moeras zoeken in plaats van aan 't noordelijke, en de porta Romanula kwam aan de ZW.lijke in plaats van aan de NW.lijke zijde van den Palatijn, hetgeen Becker te regt verwerptGa naar voetnoot(*). De woorden zelven van Varro gelijk men ze thans leest laten dien uitleg des noods toe, hoezeer hij niet ligt met de plaats van Ovidius overeen kan gebragt worden. Is dit Rosa's eigenlijke meening? Van hem kan ik dat moeijelijk gelooven. Immers hij, de kenner bij uitnemendheid, weet al te goed dat dan de Nieuwstraat eerst na Augustus de buurt van den Vestatempel zou bereikt hebben, en dan nog wel met haar hoogste in plaats van met haar laagste punt. Maar dat het altaar van Aius onderaan, op dat laagste punt der Nieuwstraat stond, weten wij uit Varro, en dat dat altaar bij den Vestatempel stond zegt ons Cicero, bij wiens leven waarlijk Augustus geen keizerpaleis gebouwd noch straten verlegd heeft. En de Vestatempel stond aan den N.hoek des heuvels. Waarlijk, hoe wij ook Rosa's meening in de Annalen mogen opvatten, altijd moet die straat, welke wij nu reeds aan de drie hoeken ten O., Z. en W. ontmoet hebben, èn vóór èn na Augustus den vierden hoek hebben aangedaan, dien ten N. Zoo was 't reeds tijdens Varro, een tijdgenoot van Augustus' oudoom Caesar, zoo was 't nog tijdens Livius en Ovidius, jongere tijdgenooten van Augustus zelven. Met veel minder talent en kennis dan Rosa bezit ziet men dat zijn gevoelen in de Annalen, om 't even of dat al of niet ook thans nog het zijne is, moet vallen tegenover dat van zijnen plattegrond, hetwelk ik gaarne volg. Er bestond dus inderdaad een intermontium of ondiepe laagte tusschen de Farnesische tuinen en de villa Mills, de NW.lijke en ZW.lijke helft van den Palatijn, eene laagte die trouwens aan de overigens hoogere, ZW.lijke zijde van den heuvel meer uitkwam dan aan de lagere NO.lijke; de rots aan het NW. en ZW. is bijna overal steil en loodregt afdalende; in die steilte was, behalve oudtijds het intermontium, | |
[pagina 157]
| |
de natuurlijk kunstmatige groote trap de eenige toegang tot boven op de hoogte. De porta Románula, beneden aan den clivus Victoriae, werd in Rome's alleroudsten tijd door het moeras, later door gebouwen, van het Forum afgescheiden, en dat wel tot kort vóór den tijd van Augustus' hoveling Ovidius; er zijn oude bouwvallen, van gelijken bouw als het oudste metselwerk aan de steilte van den berg, en wel op de plaats waar de plattegrond porta Mugonia heeft staan; daarvóór is een bouwval uit republikeinschen tijd, ongetwijfeld een herbouw van den antieken Statortempel. Tacitus doet ons mededeelingen over het oude pomoerium, den heiligen omtrek, Varro bij Solinus over het ‘vierkante’ Rome van ‘Romulus;’ beiden en de lijst uit Constantijns tijd stemmen overeen, zoo onderling als met het zoo even opgesomde. Er is dus geene zwarigheid aan te nemen dat èn het oude verhaal van den Palatinusslag èn Ovidius de plaatsen juist hebben bepaald, en dat de hoofdpoort van den Palatijn, de porta Mugionis, inderdaad tusschen Titusboog en tablinum te zoeken is, in de eerste plaats waar Rosa haar noemt, vlak vóór en beneden dat tablinum. Nog wachten wij eene nieuwe uitgaaf der kaart, of nog beter eene uitdrukkelijke verklaring van Rosa, om te weten voor wat hij dien pilaar of die halve poort vlak naast of zelfs even vóór den Statortempel aanziet, en of hij er bij blijft dat dat meer achterwaarts liggende stuk inderdaad als porta Mugionis, als deel van de muren der stad van ‘Romulus’ moet worden beschouwd. Maar overigens hebben we nu immers dat ‘vierkante’, oorspronkelijke, enkel palatijnsche Rome, dat zeker veel ouder is dan koning Servius: het bevat niet den geheelen Palatijn maar slechts de N.helft er van, de Farnesische tuinen, en zelfs dat nog zonder de oostelijke strook: het ligt tusschen de porta Mugionis aan den oosthoek van het eerste paleis ten O., de porta Románula ten N., beneden aan den clivus Victoriae nabij de brug van Calígula en den Vestatempel, voorts ten W. den trap van Cacus, boven tegenover S. George, en laatstelijk ten Z. de Academía, tusschen Sta Anastasia in de circus-laagte en de villa Mills op de hoogte van den Palatinus. In die ruimte bragt de republiek den herbouw van den Statortempel, den tempel van Jupiter Victor, het Auguratorium, de thans ontoegankelijke kamers van vóór Sylla's tijd, het altaar van Domitius Calvinus op de trappen van den Victortempel, het huis met de schilderstukken, dat men aan ‘Tiberius den vader’ wil toeschrijven, en laatstelijk die vertrekken uit den tijd van Augustus, die zoo verkeerdelijk ‘baden van Livia’ worden genoemd: de republiek onderhield, nabij den westhoek van den Palatinus, eene oude hut welke als die van Romulus vereerd werd, digt bij het Lupercal, den vijgeboom, de wolvin, den kornoeljeboom: die allen werden als reliquieën behandeld. Het keizerrijk spaarde de tempels, stichtte eerst het nog niet teruggevonden paleis van Augustus, zeker nabij ons eerste of ‘openbare’ paleis, dan, nog vóór dit laatstgenoemde, dat van Tiberius hetwelk | |
[pagina 158]
| |
Calígula N.waarts uitlegde, eindelijk dat zoogenoemd ‘openbaar’ paleis zelf, waarvan de stichtingstijd nog niet zeker schijnt, daar Rosa en anderen het aan de Flavische keizers toeschrijven, terwijl het zeker ouder is dan de laatste Flavier Domitiaan, misschien zelfs dan Galba, kort vóór den eersten Flavier Vespasianus, daar waar de brave keizer Pértinax is vermoord, waar nog lang na den val van het westersche rijk de senaat den afwezigen keizer Heraklíus zijne hulde bragt. Dank zij Napoleon III, dien wij overigens niet hebben te beoordeelen, voor de groote diensten, die hij door de orti Farnesiani aan te koopen en vooral door aldaar Rosa aan 't werk te zetten aan archaeologie en geschiedenis bewezen heeft, dank vooral aan Rosa zelven, wiens ijver, zorg, kennis en oordeel men zelfs dáár gaarne erkent waar hij zelf ons in staat stelt van zijn gevoelen, moge het ten goede zijn, af te wijken.
Middelburg, 5 Mei 1872. |
|