De Tijdspiegel. Jaargang 29
(1872)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 55]
| |
Mengelwerk.De keizerlijke paleizen te Rome
| |
[pagina 56]
| |
nog ontoegankelijk. Rosa's voornaamste ontdekkingen vallen in den tijd dat hij nog, onder keizer Napoleon, alleen met het bestuur der tuinen Farnèse belast was, maar hij gaat nog altijd voort, met de zeer groote behoedzaamheid trouwens die hier een noodzakelijk vereischte is en hem tot nog toe zoo goed gediend heeft. Hetgeen Rosa daar gevonden heeft, zijn in de eerste plaats overblijfsels der keizerlijke paleizen, gelijk van zelf spreekt. Maar er zijn nog andere en zeer belangrijke monumenten. Men zal er welligt dáárdoor het beste overzigt van verkrijgen, dat wij, ons zoo goed als geheel tot de tuinen der Farnèse en de vlak daaronder gelegen helling bepalende, het navolgend onderscheid in drieën maken: overblijfselen van Rome's alleroudsten tijd, zeer kort na de stichting, behoorende tot de eerste helft van den koningstijd en die daden welke men aan den fabelachtigen Romulus toeschrijft, overblijfselen uit den tijd der republiek, en eindelijk de paleizen uit den keizertijd. Geheel in het algemeen sprekende worden de ruïnes duidelijker te herkennen naar mate zij later van oorspong zijn. Dit gaat wel in zeer vele gevallen niet op maar is toch van voldoend gewigt om de drie groepen juist andersom te behandelen als naar tijdorde: eerst die van den keizertijd, dan de republikeinsche monumenten, eindelijk de overblijfselen uit den tijd kort na de stichting van het oudste Rome, hetwelk nog niets anders omvatte dan alleen den Palatijnschen heuvel. | |
I.Halfweg den Titusboog en het Z.einde van het Forum, zeiden we, is de hoofdingang, en dáár alleen wordt het publiek toegelaten. Het is de oude, schoone opgang tot de tuinen: gemakkelijke, gedecoreerde trappen, vallende wateren, kunstmatige grotten, terrassenaanleg begeleiden u naar boven, in hoofdrigting naar het casino of woning van den directeur, den signor commendatore, den heer Rosa. Naar de eerste ruïnes evenwel gaat men links af, vóór en aanmerkelijk lager dan het casino, en daar, langs het een of ander pad, door tuinen, langs stukken bouwval, over open terreinen zelfs bereikt men allengs eene zeer groote open ruimte, naauwelijks afgebroken door twee ruïnes waarover later zal worden gesproken. Wat men nu, zich eenigszins regts wendende, achter en regts van zich heeft is geheel of althans voorloopig onverschillig. Vlak voor ons, Z.waarts, ligt hetgeen waarop het aankomt, en om het te bereiken doen wij het best ons geheel links te houden, vlak langs den afscheidingsmuur tusschen de tuinen der Farnèse en de publieke straat, want men noemt het eene straat, via San Bonaventura: 't is een zandweg die doodloopt. Hij verlaat den grooten weg vlak voor den Titusboog, en loopt tot omstreeks de helft van den heuvel, iets verder dan tot aan de kerk waarnaar hij heet. Zijn eerste gedeelte loopt vlak langs den buitenkant van den afsluitmuur. Aan den binnenkant verschilt het terrein een weinig in | |
[pagina 57]
| |
hoogte en in helling, maar ook daar loopt thans een straatweg vlak langs den muur, hij is echter vele eeuwen oud. 't Is een romeinsch plaveisel dat Rosa heeft opengelegd: groote onregelmatige veelhoeken, polygonen, zijn aaneensluitend naast elkaar geplaatst. Men spreekt er gewoonlijk van bij gelegenheid van den grooten Appischen straatweg, de eerste en voornaamste romeinsche heerbaan, die aanvankelijk door Appius Claudius van Rome tot Capua werd getrokken, en later op veel prachtiger en steviger wijze tot Tarente en eindelijk tot Bríndisi aan de Adriatische zee werd verlengd, maar alle romeinsche wegen zijn op dezelfde wijze bestraat. Nog heden ten dage zijn de vele straten van Pompeii, de oude wegen die men bij Cumae, boven Frascati, op het Romeinsche Forum zelf in grooten getale vindt, op dezelfde manier geplaveid: de Appia wordt nog bereden. Zij heeft echter veel gewonnen sedert men grind boven op het plaveisel gebragt heeft, want eer dat geschied was stootte zij geducht, omdat de polygonen afgesleten en bolrond geworden zijn: datzelfde is 't geval met deze oude palatijnsche straat. Wil men zien wat een romeinsche straatweg inderdaad was dan moet men den Albanerberg op, naar het klooster dat thans den Jupitertempel vervangt: daar vindt men de groote steenen, wel is waar niet in hunne oorspronkelijke frischheid, maar toch plat, elfen, en zonder gaten noch oneffenheden er tusschen in. De oude weg verheft zich volgens eene zachte helling, eenen clivus of oprid, en de reden hiervan ligt voor de hand. Voor ons en in 't oog vallend zoodra men de straks aangewezen ruimte bereikt, en een zeer groot deel harer breedte beslaande, verheft zich 3 tot 4 el hoog eene ontzaggelijke plateforme, welker front regtlijnig is behalve in zoo ver drie groote tribunes voorspringen: van daar naar alle waarschijnlijkheid sprak de keizer het volk toe. Nu voert de genoemde antieke straat naar het ééne uiteinde van die plateforme, dat aan onze linkerhand. Het front der plateforme bestond uit eenen zuilengang, vóór de zalen; twee of drie stukken van kolommenschachten zijn daar teruggevonden en, bijna op hunne oorspronkelijke plaats, weder overeind gesteld. De colonnade besloeg de geheele breedte van het terras of plateforme maar is zelve betrekkelijk smal, of, van beneden gezien, ondiep; achter haar volgen eene hoofdzaal in 't midden en twee zalen ter zijde, alle drie bijzonder groot. Het zal blijken dat dit geheele gebouw de gewone type van een groot romeinsch huis vrij naauwkeurig teruggeeft: de groote zaal nu komt overeen met hetgeen in dien type atrium genoemd wordt. Rosa heeft het tablinum genoemd en meent dit te kunnen bewijzen uit Vitruvius, den bekenden schrijver over de Bouwkunst. Bij al zulke punten van bouwkunde, ook waar reden tot twijfel bestaat, zal ik in deze beschrijving Rosa's termen aannemen; behalve zijne onbetwistbaar groote verdiensten beveelt zich dit ook dáárdoor aan dat men ze aldus terstond kan terugvinden op den plattegrond of kaart die hij heeft uitgegeven. Deze beschrijving tracht | |
[pagina 58]
| |
het terrein ook zonder die kaart duidelijk voor te stellen maar blijft haar toch voortdurend en streng op zijde, zoodat degenen die haar mogten bezitten er bij zullen winnen haar te vergelijken.Ga naar voetnoot(*) Om ons nu de inrigting van dit paleis goed te kunnen voorstellen, kan het zijn voordeel hebben zich dat regelmatige, typische woonhuis te herinneren wat in hoofdzaak aan Grieken en Romeinen gemeenschappelijk was en ons nog heden ten dage in de grootste woningen van Pompeii, de huizen ‘van Pansa,’ ‘van Sallustius,’ ‘van den treurspeldichter,’ ten deele ook in het huis ‘van Livia’ op den Palatijn zelven, aanschouwelijk voor oogen staat. Het oudste grieksche huis ontstond uit eenen hof of binnenplaats, aule, die sedert zekeren zeer ouden tijd bij voorkeur in 't vierkant werd aangelegd en aanvankelijk niet overdekt was. Het was eenvoudig eene omheinde schuil plaats voor het vee, dat er niet eens geheele veiligheid in vond; in de homerische gedichten vindt men telkens vergelijkingen met leeuwen, die over den omheiningsmuur naar binnen zijn gesprongen en zich daar aan het vee te goed doen. Eumaios, de trouwgebleven herder van Odysseus (de Franschen zeggen Ulysse), weet zeer goed dat op zijn eilandje Ithaka geene wilde dieren voorkomen; die heeft dus geene aule noodig, maar gaat 's avonds eenvoudig aan dien kant eener rots slapen waar hij tegen den wind beschut is. Later wordt, langs den omgevingsmuur en van binnen, eene geheele reeks kamertjes, vooral slaapkamertjes, aangebragt. In den tijd dat de Odysséa gedicht is zijn althans de woningen der grooten reeds veel meer ontwikkeld: de type is verdubbeld, en dat is de grondtoon gebleven, zoo bij Romeinen als Grieken. Achter de zoo even beschreven zaal is nog eene gevoegd die behalve in bijzonderheden met de eerste overeenstemt. De eerste ligt, zoo al niet aan de straat zelve, dan toch tusschen de straat en de tweede: dat eerste gedeelte bewoont de grieksche huisheer. Daar ontvangt hij, daar houdt hij zijnen middag- of eigenlijk avondmaaltijd met zijne vrienden, want zóó gaat het: de Athener - van anderen weten we weinig - gebruikte zijn diner tegen zonsondergang en gewoonlijk met zijne vrienden; men noodigde of werd genoodigd, al naar 't uitkwam, een uur of enkele uren voor den maaltijd, op het marktplein waar alle burgers dagelijks zamen waren; degeen bij wien het dien dag was kocht nog even 't een en ander in tot ontvangst zijner gasten, en dan bleef men den avond bijeen. De vrouw van den gastheer verscheen niet. Zij en de dienstboden huisden in de tweede helft der woning; al weder een zoom van kleine kamers rondom eene geheel of grootendeels opene binnen- | |
[pagina 59]
| |
plaats, maar waar geen vreemde kwam en waar dus het noodige tot ontvangst van bezoeken vervangen was voor 't geen voor huisselijk werk vereischt wordt. Van daar ook de benamingen mannenwoning, vrouwenwoning, en zoo ook voor de enkele vertrekken; mannenkamer, vrouwenkamer, meisjeskamer. De term vrouwenkamer, gynaikôn, wordt door de Franschen in den verwanten vorm gynécée dikwijls van een oosterschen harem gebruikt, en misschien nog meer bekend is de term Párthenon, letterlijk meisjeskamer: de meest vermaarde tempel der classieke oudheid was niet anders dan de woning van Pallas Athenaiè, of zoo men wil, van Athéne Párthenos, en beide termen beteekenen eenvoudig het Atheensche meisje; de wijze strijdbare godin die men thans veelal met den Latijnschen naam Minerva aanwijst was in menig opzigt slechts het als godheid gedachte ideaal eener jonge Atheensche. Een dergelijken oorsprong heeft het Romeinsche huis. Maar misschien is het klimaat der Apennijnen doorgaande ruwer dan dat der grieksche valleijen, en zeker was de oude Romein van een geheel anderen aard dan de Hellenen: deze genieten het schoone der natuur; de oudste Italianen ontzagen het gevaarlijke dat in haar ligt. Bij den griekschen hof moet men zich een gebouw voorstellen dat ruim en naar boven open is: het vee werd er in opgenomen; maar bij de Romeinen heerscht de akkerbouw zoo goed als uitsluitend, en wij krijgen met kleinere, somberder woningen te doen. Hier wordt vooral gelet op den huisselijken haard en hetgeen hij afgeeft; de rook moet de opening zoeken eer hij buiten het vertrek geraakt, rook en roet bedekken de wanden, het vertrek wordt geheel zwart, ater, en ontvangt van daar zijnen naam atrium. Die opening heeft, zeer dikwijls, eenen paal aan elk der vier hoeken: die palen steunen het dak dat, van den wand af, binnenwaarts helt en het vierkant, compluvium, tusschen de palen of kolommen open laat; daaronder is een bekken, impluvium, waarin het regenwater nederkomt, èn regtstreeks èn voor zoover het afvloeit van het hellende dak. Zóó was 't oorspronkelijk, maar allengs en bij de aanzienlijken breidt die woning zich uit even als in Griekenland, en op dezelfde wijze; ook hier vormt zich een zoom van zeer kleine vertrekken rondom het atrium (of cavaedium zoo als anderen het noemen), dit ontwikkelt zich en wordt eene tusschensoort, half zaal en half binnenplein, de plaats waar men ontvangt, de zaal waar de aanzienlijke Romein de publieke zaken behandelt. 't Zij dáár, 't zij vlak er bij hing de stamboom, de reeks der voorouders die eerambten hadden bekleed, ieder van hen vertegenwoordigd door een levensgroot wassen masker dat inderdaad, bij de begrafenisplegtigheid van ieder manslid der familie, door figuranten werd voorgedaan, alsof de langgestorven voorzaat zelf de uitvaart van zijn nakomeling bijwoonde. Dáár gaf de romeinsche groote gehoor aan zijne cliënten en aanhangers: des morgens vroeg had er de begroeting plaats, van | |
[pagina 60]
| |
dáár geleidden hem zijne volgelingen naar het Forum of die andere plaatsen waar de publieke zaak behandeld werd; dáárheen werd hij, na afloop der bezigheden, teruggeleid. Dat gebeurde bv. met Marcus Drusus den jongere, die hoewel zelf een der aanzienlijkste oligarchen zich met alle kracht de belangen van den minderen man en van Rome's ‘italische bondgenooten,’ juister onderdanen, had aangetrokken; te midden der menigte in zijn atrium, voor het beeld van zijnen vader, stortte hij plotseling door eenen dolksteek neder; het gedrang en de avondschemering gaven den moordenaar gelegenheid te ontkomen, en hij is onbekend gebleven. Het romeinsche atrium, evenals de grieksche ‘mannenwoning,’ heeft een tweede stuk achter zich en dat is als ware 't de herhaling er van. Maar de tegenstelling hier is niet de grieksche: de woning van den man en die van de vrouw des huizes; te Rome heeft men, om zoo te zeggen, het publieke en het particuliere deel van het huis te onderscheiden. In dit laatste deel is de zaal of binnenplein, peristylion, grooter en minder overdekt; het open middenstuk vormt dikwijls een waren tuin; de vertrekken er om heen laten ruimte voor grootere vertrekken, voor het tablinum bv., al weten wij niet juist waartoe dat diende en waar het meestal geplaatst was, voor het triclinium of eetzaal, voor nog andere vertrekken, bv. voor de keuken, want in beschaafde tijden heeft de aanzienlijke Romein voorzeker reeds vroeg de keuken naar eene afzonderlijke, achter gelegen ruimte verlegd. Oorspronkelijk was dat anders geweest. De huisselijke haard, thans niet veel meer dan eene spreekwijze, was toen eene werkelijkheid: hij was het middelpunt van het huis, beschermd door de vuurgodin Vesta en de Lares, de huisgoden, hij stond in het atrium zelf zoolang dat nog het eenige vertrek der landbouwerswoning was, misschien nog veel langer. Maar wij hebben thans in 't algemeen de verdeeling van het romeinsche huis behandeld: in het begin van den keizertijd, het tijdvak waarover wij het best ingelicht zijn, bestond de woning der aanzienlijken vooreerst uit het vierkante atrium, eer zaal dan binnenplein, omgeven door eene reeks kleinere vertrekken, en daarachter, eveneens door kleine vertrekken omgeven, het peristylion, eer binnenplein dan zaal, soms zelfs als tuin aangelegd. Het geheel heeft dikwijls den vorm van eenen regthoek of dusgenoemd ‘langwerpig vierkant;’ dat is zelfs de regelmatige vorm er van; het kan een geheel blok vormen. Soms, bv. als zulk een blok onregelmatig en het hoofdgebouw regelmatig is, schieten hier en daar hoekjes over die zeker vaak aan den eigenaar van het hoofdgebouw behoorden en als winkeltjes, wijnhuizen enz. verhuurd werden. Ons keizerlijk paleis heeft zulk een regelmatigen vorm: het beslaat minstens eenen geheelen regthoek. Achter de ondiepe colonnade vertoont zich terstond de groote middenzaal, en neemt de helft van het front in; de beide nog altijd zeer groote zijzalen zijn aanmerkelijk | |
[pagina 61]
| |
ondieper en beslaan elke slechts één vierde van het front. In de groote ‘troonzaal’ of tablinum, gelijk Rosa haar noemt, en trouwens op menig ander punt in onderscheidene dezer zalen, heeft hij zeer aardig partij getrokken van de kleinigheden die er gevonden zijn en ze op allerlei wijzen tevens vertoond en tot decoratie der ruïne gebruikt. Hetgeen van eenige beteekenis was is naar het kleine Palatijnsche museum overgebragt, maar de stukjes marmeren bekleedsel zijn op de van binnen baksteenen muren gelaten of er weder op gebragt, de enkele stukken schachten van kolommen zoo na mogelijk op hunne oude plaats opgerigt, de splinters, zou men haast zeggen, van standbeelden, arabesken enz. zijn op stijlen, voetstukken, stukken muur en dergelijke vastgemetseld. Telkens ontmoet men groote borden op ijzeren staken, met de benamingen en meestal de bewijsplaatsen er voor die uit oude schrijvers zijn opgezocht. Zoo vindt men dadelijk bij den ingang twee borden: op het eene staat ‘zetel van het Romeinsche rijk,’ ontleend aan de plaatsbeschrijving van Rome, naar eene slechte bewerking er van welke op naam van den verdichten Publius Victor staat; op de andere leest men Aedes Publicae, openbaar hôtel of paleis, getrokken uit den Panegyricus of lofrede van den jongeren Plinius, keizer Trajaans tijdgenoot. Aan de keerzijde leest men op het eerste ‘keizerlijk paleis,’ op het andere ‘paleis of woning van het hof,’ twee uitdrukkingen uit de levensbeschrijving van den krankzinnigen knaap Elágabal (Heliogábalus), ook al een keizer in zijnen tijd: als schrijver noemt men Lampridius.Ga naar voetnoot(*) Aan het einde van deze zaal vindt men de waarschijnlijk laatste vermelding van dit paleis in tijdorde. De kroniek van Cassino verhaalt, op het jaar 629 n. Chr., dat: ‘Heraclíus door den senaat in de troonzaal van het paleis tot keizer erkend werd, dat men hem met het diadeem versierde en tot alleenheerscher verklaarde.’ In de zaal ter onzer linkerzijde ziet men den naam Lararium. Daar is een marmeren altaar geplaatst dat inderdaad aan de keizerlijke Laren of huisgoden gewijd is. Gewoonlijk nam men er twee aan, maar over den dienst van deze huisgeesten en den aard zelven van die persoonsverbeelding is weinig bekend. Omtrent keizer Augustus weet men bepaald dat hij een lararium gehad heeft, maar onder dien naam stelt men zich het natuurlijkst een betrekkelijk klein, zooveel mogelijk van het publiek afgezonderd, dus ook wel dieper in het huis gelegen vertrek voor; hier zou het eene bijzonder groote, vlak vooraan gelegen, zeker telkens voor een groot en aanzienlijk publiek geopende zaal wezen. Ondanks Rosa's aanwijzing is hier, meenen wij, ernstige grond tot twijfel. Des te gereeder zal men erkennen dat de overeenkomstige zaal, | |
[pagina 62]
| |
regts wanneer men regt naar het paleis toegaat, inderdaad een tribúnal geweest is, eene geregtszaal. Zij wordt gesloten door een halfkring, en vóór dat halfrond staat nog een overblijfsel der witmarmeren balie. Die balie is à jour bewerkt, op de gewone romeinsche wijze: regtop staande, waterpasse en hoekpunts-lijnen vormen een zamenstel van regtopstaande en schuinsche elkander kruissende regthoeken; die lijnen bestaan uit dunne vierkante.... latten, zou men zeggen als 't hout was. Wanneer men, op het papier, geschreven regels met dwarslijnen doorschrapt, dan krijgt men van zelf een dergelijk figuur, en het engelsche woord to cancel, doorhalen, buiten werking stellen, komt langs dezen weg van het latijnsche cancelli, balie, welke den beschreven vorm had. Van daar zeggen wij ook nog balie en de Franschen barreau, in overdragtelijken zin, en met de beteekenis de advocaten; de engelsche term bárrister, pleitend advocaat, heeft denzelfden oorsprong. Aan den anderen kant heet ook thans nog een hek in het Italiaansch cancello, en verscheidene volken hebben den naam cancellarius, kanselier, aangenomen, en daarmede oorspronkelijk een hoog regterlijk ambtenaar aangewezen. Dat halfrond vormt de achterzijde der zaal; regts en links is nog vrij wat van eene colonnade overgebleven. Aan weêrszijden hebben vijf kolommen gestaan; de voetstukken zijn er nog bijna allen, met verscheidene andere stukken. Deze omstandigheid doet niets toe noch af aan de zekerheid dat de zaal eene geregtszaal is. Nu zou het wel interessant wezen, en Rosa wijst er op, indien dit juist de Jupitersbasílica ware, de Basilica Jovis, waarvan in de Handelingen der H. martelaren Sylvester en Laurentius wordt melding gemaakt. Uit de groote zaal steeds vooruitgaande komen wij onmiddellijk in eene nog veel breeder en dieper zaal of plein. Deze werd reeds in 1720, ten deele althans, opengelegd; 't is het midden van het geheele gebouw, het peristylion. Eene colonnade, vrij nabij den omtrek der muren, omgaf het in zijn geheel: de verbazende afmetingen der zaal en de zachtheid van het italiaansche klimaat waarborgen ons dat die ruimte van boven geheel of grootendeels open moet geweest zijn, tusschen de colonnades wel te verstaan. Deze, welke aan zulke ruimten haren naam peristylion, door zuilen omgeven, verschaft hebben, dienen immers in vele gevallen en hoogstwaarschijnlijk ook hier om koele, overdekte gaanderijen vlak bij den open tuin of binnenplein te kunnen hebben. Regts, tusschen het peristyl en den buitenmuur, loopt langs de geheele lengte van het peristyl eene suite van drie zalen, de middelste vierkant, de eerste en derde langwerpig maar eigenaardig verdeeld door muren in den vorm van cirkelbogen; die vertrekken zijn op zich zelven vrij groot, maar schijnen onbeduidend naast de behandelde overgroote ruimte. Links was het zeker op dezelfde wijze ingedeeld, maar dáárvan kan men zich thans niet overtuigen. Zoo lang wij nog in het lararium waren en iets verder, was de buitenkant van | |
[pagina 63]
| |
het paleis juist de afscheiding der tuinen Farnèse, slechts de ZW. lijke strook der buitencolonnade ontbreekt. Maar naauwelijks treedt men het peristylion binnen, of de hooge grond van het klooster springt regthoekig voor en bedekt omtrent een derde der hoofdzaal. Men kan zich, opziende tegen die massa, een denkbeeld vormen van hetgeen heeft moeten weggeruimd worden eer men het keizerlijk paleis bereikte, en met welke behoedzaamheid men daartoe heeft moeten te werk gaan. Nog altijd voortgaande, zien wij dat de achtergrond van het peristyl niet door eenen muur maar slechts door eene tweede rij kolommen gesloten is, althans voor zoover het midden en eene derde zaal betreft, het triclinium of eetzaal, die iets kleiner is dan het dusgenoemde tablinum en dus in breedte (ook deze zaal is vierkant) niet veel meer dan de helft van die van het peristylion inneemt. Haren achtergrond vormt eene soort van nis: de muur wijkt in den vorm van een zeer zachten cirkelboog, en de vloer van dit stukje is nog op de plaats zelve behouden; het zijn kostbare marmers in verschillende ronde en regtlijnige vormen. Regts, en waarschijnlijk ook links, onder den tegenwoordigen kloostertuin, zag die eetzaal op eene plaats uit, die bij de Romeinen nymphaeum heette. Men ziet nog de ruïne of den kern van eene ovale fontein te midden van een marmeren kanaaltje, stukken van de looden waterpijpen zijn daar insgelijks gevonden. Standbeelden, en waarschijnlijk bloemen en zitplaatsen, hebben er om heen gestaan; in de wanden zijn nissen, zeker ook voor standbeelden. Hier is een Amor-standbeeld gevonden, van menschelijke grootte, zeer goed gemaakt maar ongelukkig zeer geschonden; het hoofd en een aanmerkelijk deel van het ligchaam ontbreekt. Het origineel is, met de weinige andere vondsten die op zich zelf kunstwaarde hebben, naar Parijs opgezonden; een afgietsel in pleister staat in het kleine museum dezer opgravingen en beloont de bezigtiging ten volle. Achter de groote eetzaal met het overgebleven nymphaeum schijnt het paleis geeindigd te zijn. Stellig is dat niet; er is nog eene kleine ruimte achter het triclinium welke er stellig nog toe behoort, en een grooter schuinsch vak tusschen het nymphaeum en den tempel van Jupiter, den overwinnaar, waarover wij later zullen spreken, maar deregthoek is vol, de bepaalde afscheidingsmuur die tot hiertoe het gebouw omgaf sluit hier. Wij hebben tot nog toe, en in de volgorde die ik herhaal, het tablinum, peristylion, triclinium met ondergeschikte ruimten regts en links gevonden; dat alles vormde een gesloten geheel, maar de nog overige vertrekken zijn daarbuiten. De eerste ruimte is misschien niet eens een vertrek; 't is eene open plaats tusschen het triclinium en de eerstvolgende zaal. Vóór de eerstvolgende zaal staat een pórticus, eene colonnade, die grootendeels bewaard is gebleven; de zaal zelve met degene die er op volgt maakt eer den indruk van een nevengebouw dan van een laatste deel van | |
[pagina 64]
| |
't paleis zelf. Die eerste zaal wordt aangewezen door den naam Bibliotheca, maar Rosa zelf geeft dien naam niet voor stellig, en bovenal denkt hij er niet aan hier de beroemde palatijnsche bibliotheek van Asinius Pollio te willen plaatsen; die was, zegt hij, veel ouder dan deze zaal. Een weinig meer grond bestaat er om de volgende zaal Academía te noemen, d.i. leeszaal, zaal voor voordragten, declamationes, recitationes, zoo als de Romeinen zeiden; beide zalen zijn al weder regthoeken, de eerste smaller dan de tweede, en die aan het gesloten einde, aan onze linkerhand, eenen afgeronden wand hebben, maar in 't midden van dien achterwand der Academía is nog eene vierkant inspringende ruimte in den muur; een spreekgestoelte zou er kunnen staan, al schijnt die plaats niet zeer geschikt; men ziet nog overblijfsels van nissen, van zetels langs de wanden enz. Men merke op dat deze beide zalen hare openingen en hare grootste lengte niet naar dien kant hebben van waar wij komen, NO. waarts, in de lengte van het paleis, maar dwars, naar onze regterhand en het NW. De zijwand der Academía loopt dan ook evenwijdig met het achterfront van het paleis en steunt bijna naauwkeurig op den rand van den heuvel, die hier vrij steil is; nu en dan wordt het uitzigt door 't geboomte versperd maar overigens is het zeer mooi; de vallei van den grooten circus vlak onder ons, zich verlengende tot aan den Tiber; over die vallei, links, de Aventijn, regts Trastèvere, de overkant van den Tiber, verder de hoogten van den Janículus, en een deel der streek aan zijnen voet. We hebben, hier, de geheele linkerzijde der tuinen Farnèse doorloopen zonder van hunne afsluiting af te wijken; de hoek waar we thans zijn is de zuidelijke, want deze tuinen vormen op zeer weinig na een vierkant welks hoeken de vier hemelstreken aanwijzen. In den zuidelijken hoek van het grootere vierkant past het paleis met zijne verlenging, zelf een regthoek of zoo men wil een zeer langwerpig vierkant. Iets dergelijks heeft nu plaats aan den tegenovergestelden of noorderhoek. Ook dáár is een, trouwens minder uitgerekte, regthoek die in den hoek van het grootere vierkant sluit, en die twee aldus bezette hoeken te zamen vormen de groote helft der orti Farnesiani. Tusschen beide blijft dan eene onregelmatige ruimte, nog al groot aan den oosteren den westerhoek, betrekkelijk smal in het midden der tuinen tusschen de voorste helft van het pas beschreven ‘openbaar’ paleis en de tweede helft van datgene waartoe wij thans overgaan. Dit tweede paleis heeft echter veel minder belang, en het is op verre na niet zoo duidelijk waartoe het diende. Van het beschreven punt uit tot hetwelk wij gevorderd zijn bevinden wij ons het naast bij het ZW.lijk of achterfront van dit tweede paleis en beginnen dus van dáár af aan het te bezoeken. Aan dat front vinden we eene reeks loges of kamers, in de rigting NW. tot ZO., de rigting der fronten van beide paleizen. Die reeks beslaat niet het geheele front, maar verandert naar 't ZO. in eenen gang; deze bereikt den Z.hoek, | |
[pagina 65]
| |
slaat haaks om en begrenst, binnen den omgevingsmuur, de geheele diepte of ZO.lijke zijde van dit paleis tot aan de antieke straat die wij straks zullen bespreken. Niet ver voorbij den genoemden Z.hoek ontmoet hem, eveneens haaks en van het eerste paleis vlak achter het tablinum komende, een tweede, onderaardsche gang, cryptopórticus of verborgen gang. Aan den anderen kant, daar waar het corps van het tweede paleis was, ziet men eenige openingen in den muur van den gang, maar hier zijn de nasporingen niet voortgezet; een groote trap brengt ons weder vèr omhoog naar den top van den Palatijn, naar tuinen, naar heerlijke uitzigten op het verwijderde Vaticaan, de hedendaagsche stad, het vlak nabij tegenoverliggend Capitool, de vallei van het Velábrum aan onzen voet, maar niet naar oudheden. Geheel anders is 't als men den gang heeft doorloopen. In het ‘openbare’ paleis, dat van straks, waren de ruimten vrij gemakkelijk te herkennen en zelfs hare bepaalde bestemming liet zich in menig opzigt bepalen, maar de muren zijn bijna overal boven de hoogte van zes tot tien voet vernield geworden. Hier daarentegen, trouwens door den hellenden vorm van den heuvel begunstigd, vindt men vier geheele verdiepingen, en van de drie onderste zijn de wanden nog zoo goed als gaaf. Dat gansche gebouw bestaat uit een zeer groot aantal vertrekken van matige grootte, en welker nadere bestemming natuurlijk niet meer gekend kan worden; zóóveel is zeker dat wij hier om zoo te spreken de huisselijke woning der keizers voor ons hebben, uit den tijd van keizer Tiberius:Ga naar voetnoot(*) ze bestond althans reeds onder zijnen opvolger Calágula die haar uitbreidde, zoo als wij zullen zien. In den geheimen verbindingsgang der beide paleizen, in dien anderen gang die vlak binnen den buitenzijmuur van Tiberius' paleis loopt, in zeer vele vertrekken van dit paleis en vooral in dat deel er van hetwelk denkelijk door Caligula gesticht is zijn ámphorae gevonden, die lange puntige wijnvaten uit pottebakkersaarde met twee opstaande ooren, waaraan zij door middel van een er door gestoken stok werden verplaatst, voorts stukken van standbeelden, van marmerbekleedsels der muren, maar vooral vrij aanzienlijke overblijfsels der mosaïken van den vloer; op enkele punten vormen zij eene teekening, maar gewoonlijk is 't niet anders dan het zamenstel der bekende steentjes, hoogstens met eenen rand. Aan deze zijde breidt het paleis zich uit tot aan eene antieke straat, ja er over heen, en daalt de helling van den Palatijn af; dit gedeelte wordt aan Caligula toegeschreven. Men betoogt dit uit twee plaatsen van Suetonius; de eene zegt regtstreeks: ‘Caligula werkte een deel van | |
[pagina 66]
| |
het paleis, Palatium, vóóruit tot aan het Forum toe’ (Caligula, hoofdst. 22). Tot zóóver staat het op de kaart, en datzelfde leest men op het terrein, alwaar zoo als wij zeiden groote borden met namen en bewijsplaatsen aangebragt en door ijzeren staken op iets meer dan manshoogte bevestigd zijn. Maar 't zou al te jammer wezen de overige stukjes van dezen mooijen keizer onvermeld te laten. Suetonius gaat aldus voort: ‘daarna heeft hij den’ (naburigen) ‘tempel van Castor en Pollux als voorhuis gebruikt, en dikwijls plaatste hij zich te midden van die twee goddelijke broeders en deed zich aldus door de omstanders aanbidden.’ Aan den tempel van Castor en Pollux mag men denkelijk de schoone ruïne van drie kolommen toeschrijven die geheel alleen en vrij staande het Forum aan de ZO.zijde eindigt; natuurlijk behoort dat overblijfsel slechts tot eene vrij late herstelling van het gebouw. Cassius Dio (boek 59, hoofdst. 28) verhaalt hetzelfde: ‘den Dioskurentempel op het Forum Romanum sloeg hij door, midden tusschen de twee standbeelden, en bragt daar eenen ingang naar het paleis aan, om, zoo als hij zeide, de Dioskuren tot portiers te hebben.’ En dat kwam hem ook toe. Hij was immers de gelijke van Jupiter Capitolinus, die op het Capitool zetelt, ‘met wien,’ zegt de andere plaats van Suetonius, hoofdst. 23, ‘hij dikwijls over dag een praatje maakte.’ Caligula, men weet het, was stapelgek: sedert de nieuwe mode in romeinsche keizers is opgekomen tracht deze en gene hem als ‘fou d'esprit’ te redden, zoo als Frederik de Groote van den franschen minister zeî. ‘Eindelijk,’ vervolgt Suetonius, ‘en na dikwijls uitgenoodigd te zijn’ (door Jupiter) ‘om zamen met hem te komen wonen, sloeg hij eene brug over den tempel van den vergoden Augustus heen, die aldus Palatijn en Capitool verbond.’ Dàt stuk van die brug waarop Jupiters genoodigde over het Forum heen wandelde is zeker kort na hem opgeruimd, maar het einde dat in 't paleis uitkwam ziet men nog best, op de tweede verdieping: 't is een vrij smalle, naar den kant der oude straat opene gang, waarlangs eene leuning of balustrade loopt, in den trant der balie die we bij het tribúnal bespraken: thans is dat eene moderne houten leuning, maar zij vervangt eene oude. De oude straat zou evenwijdig aan dezen gang loopen indien ze naauwkeurig regt was. Wanneer wij van de N.punt van den Palatijn terugkeeren, van daar waar Caligula's brug hem verliet, dan rijst die straat zachtjes, begrenst het oorspronkelijk front van het paleis over deszelfs geheele breedte, en verliest zich veel hooger, tegenover den hoofdingang der tuinen en nabij het casino. Dat is de helling of oprid van de Overwinning, clivus Victoriae, naar eenen tempel van die godheid; wij kennen den naam uit den ouden plattegrond der stad Rome waarvan de nietige overblijfsels in het Capitolijnsch museum berusten. Hetzelfde fragment waardoor wij hunnen tijd kennen, door deze woorden ‘aan onze keizers’ (Augusti) ‘Sevérus en Antoninus’ | |
[pagina 67]
| |
(d.i. Caracalla), datzelfde fragment bevat de gemakkelijk aan te vullen woorden cliVVS VICTORIAe. Later heeft Caligula, naar 't schijnt, het paleis nog over deze straat heen uitgebreid: die uitbreiding beslaat ook nog den smallen grond tusschen het laagste punt van den oprid en den uitersten N.hoek van den heuvel. Straat en oprid verlaten het paleis en het bovenvlak van den berg zeer nabij dien N.hoek; hoe het met hen afloopt zien wij straks. Voor het oogenblik kunnen we met de opmerking volstaan dat dáár, in den keizertijd, de kortste weg naar Forum en Capitool liep. ‘Keizer Galba,’ zegt Tacitus, Historiae boek I hoofdst. 27, ‘keizer Galba offerde voor den Apollotempel’ - die moet ergens voorbij, ten O. van, het ‘openbare’ paleis gestaan hebben - ‘de harúspex’ (waarzegger uit de ingewanden der offerdieren) ‘Umbricius voorspelde hem eenen domesticum hostem, eenen vijand onder degenen die in naauwe betrekking met hem waren; dat hoorde Otho, want hij stond er vlak bij.’ Nu was Otho's zamenzwering op het punt uit te breken. Derhalve ‘gaat Otho door het paleis van Tiberius naar het Velábrum, en van daar naar den gouden mijlpaal onder den Saturnustempel,’ d.i. hij komt door den cryptopórticus of eenigen anderen gang van ons eerste paleis naar het tweede, dan door den pas behandelden uitgang aan den voet van den clivus Victoriae, en van daar regtstreeks naar den gouden mijlpaal, een der kennelijkste punten op het Forum. Op welke plaats, naauwkeurig gesproken, de zamenzweerder den berg verliet worde later besproken, maar hij had een opvolger zijner waardig en die onder trouwens geheel tegengestelde omstandigheden op soortgelijke manier het paleis verliet. ‘Vitellius,’ zegt Tacitus ergens anders (Hist. III. 84), ‘werd,’ toen door de aanhangers van Vespasiaan ‘de stad Rome was ingenomen, door de achterzijde van het palatium in zijne draagbaar naar den Aventijn gebragt; daarna is hij naar het paleis teruggekeerd.’ Die aversa palatii pars is dat achterfront, bij de kamers of loges van waar we onze beschrijving hebben begonnen: dan vlugtte Vitellius dien trap naar den grooten Circus af waarover wij later zullen spreken, maar keerde in zijne besluiteloosheid naar het paleis terug, alwaar hij den overwinnaars in handen viel, die hem ter dood bragten. | |
II.De republikeinsche overblijfsels nemen naast de keizerlijke slechts eene bescheiden plaats in: ze beheerschen den berg niet zoo als gene, maar toch behooren hun twee ondergeschikte maar nog altijd belangrijke deelen van den Palatijn. Men kan hen, niet naar die plaatsen maar volgens geheel andere kenmerken, in twee klassen verdeelen: de eerste, twee ruïnes, zou men de historische kunnen noemen. Beide behooren tot de Samnitische oorlogen, ja tot twee elkaar opvolgende jaren, 295 en 294 v. Chr. De eerste behoort geheel tot dat tijdvak; | |
[pagina 68]
| |
de andere is de beroemde tempel van Jupiter Stator, maar wij zullen spoedig zien dat we hier niet een gebouw voor ons hebben dat Romulus, zoo als verhaald wordt, zou hebben opgerigt, maar eene stichting van den consul Marcus Régulus - en dat is ook al niet die bekende Regulus wien men een zoo grooten en zoo ongegronden roem heeft toegedicht. Régulus, koningje, is een toenaam van het plebejische stamhuis der Attiliers. Men kan den Statortempel van het NO. en den clivus Victoriae naderen, waar juist onze beschrijving heeft stilgestaan. Maar 't is beter, om den wille van gezelschap dat we zullen vinden, weder in de nabijheid, buiten de tuinen Farnèse, van voren af aan te beginnen even als straks. De ‘slag bij den Palatijn’ dien Mommsen met een glimlach noemt, Romulus en Livius, Tarquinius de Oude en der koningin-weduwe Tánaquil redevoering tot den volke om van Servius Tullius den opvolger van dien Tarquinius te maken, al die ‘mooije praatjes’ krijgen we op hun tijd, thans hebben we 't over Ovidius. Die is verbannen en heeft een boek gemaakt, de Tristia, klagten, en dat boek moet nu in Rome gelezen worden: ‘Ge gaat naar Rome zonder mij, mijn boekje,’ zegt hij, ‘naar Rome, helaas, waar uw meester niet heen mag.’Ga naar voetnoot(*) Het boek komt te Rome, het spreekt als een levend wezen, het stelt zich onder de bescherming van den lezer. Dan vat het moed en spreekt in 't meervoud:Ga naar voetnoot(†) ‘Mijne lezers, zegt mij, als u dat niet lastig valt, waarheen ik moet gaan, naar welk huis ik heen moet, ik boek die te Rome onbekend ben. Toen ik dat met bevreesde stem gezegd had,’ vervolgt het boek, ‘was er naauwelijks één die mij den weg wees. - Mogen de goden aan u geven wat ze aan onzen dichter ontzeggen, dat ge rustig in uw vaderland moogt leven. Geleid mij;’ en de lezer brengt hem over Caesars nieuw forum, over de sacra via, Rome's hoofdstraat, voorbij den Vestatempel met Palladium en altijd brandend vuur, en de koninklijke woning die nog Numa's naam droeg, de Regia, het verblijf van den Opperpriester: al deze plaatsen, ieder op zich zelf genomen, zijn nietten naauwkeurigste bepaald, maar de hoofdrigting van den weg staat muurvast. ‘Van daar naar regts gaande: dat is, zei hij, de poort van het Pala- | |
[pagina 69]
| |
tium; dit is Stator’ (Stators tempel), ‘op deze plaats is men begonnen Rome te stichten: Inde petens dextram: porta est, ait, ista Palati;
Hic Stator, hoc primum condita Roma loco est.’
‘Terwijl ik elke bijzonderheid bewonder, zie ik een portaal dat door schitterende wapenrustingen uitblinkt, en eene woning eenen god waardig.Ga naar voetnoot(*) - En dat huis, zeî ik, is dat de woning van Jupiter? de krans van eikenloof “rigtte mijn gemoed er toe” dat te gelooven. - Nadat ik er den meester van vernomen had’ (Augustus), ‘hervatte ik: 'k had mij niet bedrogen, en waarlijk is deze woning die van den grooten Jupiter. Maar waarom is de poort als verborgen onder de lauweren?.... De reden waarom die krans daarboven is geplaatst, blijkens het opschrift, is dat door zijne hulp de burgers gered zijn’ (de Romeinsche burgerkroon, uit eikenloof, droeg het opschrift OB CIVES SERVATOS). Goedertieren vader, red nog éénen burger, die uitgedreven zich ver aan 't einde der wereld verbergt.... Vandaar, steeds voortgaande, werd ik over hooge trappen naar den blanken tempel van den altijd jeugdigen godGa naar voetnoot(†) geleid, waar afwisselend met kolommen van buitenlandschen steen de standbeelden der dochters van Dánaos en die van hun barbaarschen vader staan, deze met getrokken zwaard, en waar wat ouden en nieuweren met geleerden geest hebben begonnenGa naar voetnoot(§) ter beschouwing van den toekomstigen lezer openstaat. Ik, boek, zocht mijne broeders. wel te verstaan behalve die welke hun vader liever niet zou hebben verwekt: ik zocht-vruchteloos, toen de bewakende opziener van die heilige plaats mij beval van daar te gaan. Ik ga naar den anderen tempel, die bij het naburige theater behoort:Ga naar voetnoot(**) ook dáár werd me verboden er den voet te zetten. De Vrijheid zelve liet me niet toe hare hoven (atria) binnen te treden, die toch het eerst voor geleerde boekjes geopend werdenGa naar voetnoot(††).’ | |
[pagina 70]
| |
Suetonius, waar hij de gebouwen optelt welke Augustus gesticht had, zegt eenvoudig: Augustus heeft den Apollotempel op den palatijnschen heuvel gebouwd,.... in dat deel van het paleis, wat, volgens de harúspices, als van 't weerlicht getroffen door den god werd geëischt. Augustus voegde er portiques bij, met eene latijnsche en eene grieksche bibliotheek. Al deze getuigenissen, van Ovidius, Cassius Dio, Suetonius, Augustus zelven, plaatsen ons op een stellig en historisch gebied. Suetonius en Dio, ja Augustus zelf, bevestigen eene menigte bijzonderheden van 't verhaal van Ovidius, en we kunnen dus veilig ook de overige aannemen. Hij of zijn boek zag het paleis van Augustus, de lauweren, den eiken krans, den Apollotempel, de bibliotheek, en hij zag evenzeer de poort van den Palatinus en den tempel van Jupiter Stator. Daarheen kwam hij langs denzelfden kant als wij straks, maar hij schijnt eenige stappen verder te zijn gegaan en zich iets later regts te hebben gewend dan wij dat deden: hij is waarschijnlijk tot aan den Titusboog doorgegaan, misschien tweehonderd pas verder dan de hoofdingang der tegenwoordige opgravingen. Daar woonde, volgens Livius en het uittreksel dat Solinus hier uit zeer geleerde bronnen moet hebben opgemaakt, Tarquinius de Oude. Dat is zeker niet het meest vaststaande, onzes inziens, maar een ander feit staat vast, de inwijding van den tempel. Livius deelt dat mede (boek X, hoofdst. 36 en 37): hij spreekt van Marcus Attilius, die in 't jaar 294 v. Chr. consul was, en voegt er eenen uitleg bij die mij valsch schijnt, maar men betwist niet dat de tempel kort na dat jaar 294 is gebouwd. Was er reeds een oudere, gebouwd door ‘Romulus’? Dat is zeer waarschijnlijk, maar 't behoort bij de alleroudste monumenten waarover wij later spreken. Volgens het verhaal bragt Romulus zijn volk buiten de poort tot staan, en bouwde zijnen tempel op de plaats zelve waar hij hunne vlugt had gestuit. De tempel moet dus voor, buiten, die ‘oude poort van het Palatium’ gelegen hebben die Livius noemt, buiten de porta Mugionis, en men heeft die poort, dezelfde waarover Ovidius spreekt, op korten afstand achter de tegenwoordige overblijfsels van den tempel teruggevonden. Attilius - dat die hem heeft doen bouwen lijdt geenen twijfel - moet immers dezelfde plek hebben behouden: de tempel zelfs van Jupiter Capitolinus werd tusschen Sylla en Domitiaan driemalen herbouwd, niet slechts op dezelfde plaats maar in dezelfde, voor heilig gehouden, vormen, waarvan men niet durfde afwijken,Ga naar voetnoot(†) De steenen overigens, | |
[pagina 71]
| |
die thans van den Statortempel overig zijn, zullen waarschijnlijk niet eens uit den tijd van Attilius wezen. Meer dan eene el beneden den antieken bodem van waar de tempel verrees, in de fondamenten of substructies, leest men, elken naam op twee der groote rotsblokken waarmeê 't republikeinsche Rome bouwde, twee grieksche namen:Ga naar voetnoot(*) tijdens de Samniteroorlogen dacht men te Rome zeker nog lang niet aan grieksche bouwmeesters noch metselaars. Er waren, dit is zeker, gedenkteekenen of minstens woningen uit den tijd der republiek op de plek die het paleis heeft ingenomen, maar ze zijn door dat groote gebouw vervangen of ten minste, gelijk wij straks zullen zien, overdekt. Maar één er van bleef gespaard, zóó zeer dat de buitenmuur van het paleis juist langs - niet er door heen, maar juist langs de oostpunt er van heenstrijkt. 't Is al weder een tempel, maar de ingang is aan den anderen, zuidelijken kant van den Palatijn, op de hoogte van 't achterfront van het eerste paleis. Die tempel is vrij onbekend gebleven, en zelfs zijn stichter wordt lang niet genoeg gewaardeerd. Toch is het de ware groote man uit het stamhuis der Fabiers, die Quintus Rullianus die meer dan eenig ander de Samniten heeft overwonnen, maar zijne gedachtenis wordt zeer ten onregte overschaduwd door die van zijn nakomeling, dien oligarchischen knorrepot en nijdigaard die het probate recept verzon om door Hannibal niet verslagen te worden: niet vechten. Naauwelijks noemt de historie Rullianus en de voornaamste zijner overwinningen: toch was die dag, geheel of bijna geheel, beslissend over bestaan en heerschappij van het Romeinsche volk. Het was in Umbrië, bij Sentínum,Ga naar voetnoot(†) een weinig benoorden Assisi. Vier volken, de Etruriers, de Umbriers, de Galliers van Midden-Italië, bovenal de groothartige Samniten die voor de zaak der gemeenschappelijke onafhankelijkheid zelfs den grond van hun enger vaderland onbeschermd lieten, ontmoetten daar Rome's geheele strijdkracht, de volle zes legioenen, want ook de beide stadlegioenen, de mannen boven 46 jaar wier gewone dienstpligt zich tot de dekking der hoofdstad bepaalde, hadden moeten uittrekken. Daar stonden als bevelhebbers de uitstekende Volumnius Flamma, die ook in de Romeinsche geschiedenis te weinig gewaardeerd wordt, en Lucius Scipio - 't is degene die tot 1780 in den bekenden, thans het Belvedère van 't Vaticaan versierenden antieken sarkophaag heeft gerust; bovenal Publius Decius, de tweede der drie gelijknamige helden en diegene omtrent wiens zelfopoffering geen kritische twijfel bestaat: juist in dezen slag, 295 v. Chr., en één jaar vóór de straks genoemde overwinning van Attilius, had de | |
[pagina 72]
| |
devotio van Decius plaats. Rullianus kan als opperbevelhebber worden beschouwd, wegens zijne jaren, zijne ancienniteit en omdat hij de patricische consul was; zijn ambtgenoot Decius, in rang hem gelijk, stond met de beide stadlegioenen geheel links: naast hem commandeerde zeker de andere plebejer Volumnius, consul van 't vorig jaar, met het tweede of vierde veldlegioen. Hier begint de regterhelft - de romeinsche legers vormden van ouds twee hoofddeelen. en niet drie, centrum en vleugels, gelijk bij ons - daar stond het eerst Lucius Scipio, met praetorsrang, voerende het tweede of vierde veldlegioen, eindelijk Fabius Rullianus met het eerste en derde. Na de zelfopoffering en den roemrijken dood van Decius herstelde zijn ambtgenoot het gevecht: hij deed gelofte aan Jupiter den Overwinnaar dat hij hem den krijgsbuit zou wijden - die werd dan ook terstond na den slag verbrand - en eenen tempel: dàt is, zegt Rosa, het gebouw 't welk wij thans bespreken. Dat de beloofde tempel is opgerigt staat vast: ook de dag der inwijding, de 13e April, is bekend, want Ovidius Ga naar voetnoot(†) zegt: de 13e April behoort aan Jupiter Victor: op dien dag werd hem zijn tempel gegeven. De lijsten der gebouwen van Rome in Constantijns tijd vermelden inderdaad eenen tempel van Jupiter Victor op den Palatijn, en zelfs dat het beslissende woord Victor in de wel niet oudste maar toch zuiverste redactie van die lijst ontbreekt wordt niet als bezwaar aangezien. Van dezen tempel, zegt Rosa,Ga naar voetnoot(§) zijn de ‘constructies’ bewaard gebleven, uit tufa, in groote vierkante blokken, opera quadrata. ‘De stijl der constructies van den Victortempel dien wij onderstellen komt juist overeen met de vijfde eeuw na de stichting van Rome’ (295 v. Chr. = 459 der jaartelling na Rome's stichting, volgens Varro). Onzen palatijnschen tempel, vervolgt Rosa, bereikte men even als dien van Hercules Victor te Tivoli, door eenen statigen, symmetrisch aangelegden trap, op welken terrassen met de treden afwisselen: daarheen kwam men van den ZO.lijken voet van den heuvel, uitgaande van den grooten circus. Beneden dien trap was de area, erf, de esplanade rondom den tempel; bovenop is een altaar uit den laatsten tijd der republiek, gevonden op de plek zelve, met dit opschrift: CN. DOMITIVS. M.F. CALVINVS Cnaeus Domitius Calvinus commandeerde bij Pharsálos het centrum der Caesarianen; zijn tweede consulaat valt in de eerste maanden van 40 v. Chr., twee jaren na Philippi. De manubiis, of zoo als hij geaffecteerd archaïstisch schrijft de manibieis, beteekent uit de opbrengst van den verkoop van den oorlogsbuit. De tempel zelf vormt eenen regt- | |
[pagina 73]
| |
hoek: de bovenbouw is weg, de onderbouw gaaf, zonder verder iets bepaald belangrijks te vertoonen. Tot nog toe spraken wij over overblijfselen welker tijd bekend mag worden gerekend. Bijzonderheden blijven onzeker, maar we mogen immers aannemen dat de tijd van ontstaan bij den Victortempel met zekerheid en bij dien van Stator met waarschijnlijkheid bepaajd is, al geloofde men zelfs aan eenen herbouw van beneden den grond af aan: die herbouw, hij zij dan later dan Attilius, zou toch altijd nog tot den tijd der republiek behooren. Nu echter komen wij aan bouwvallen, die men niet met zekerheid aan eenige bewijsplaats uit een ouden schrijver kan vastknoopen en die men dus zonder hulpmiddelen buiten de gebouwen zelven moet onderzoeken. Ze zijn ten getale van vier. Niet ver van den Victortempel, westwaarts, nabij den westelijken hoek van den heuvel, zag men reeds vóór 1861 een vierkant gebouw, dat dikwijls voor eenen tempel gehouden is, vooral voor dien van Jupiter Stator. Maar te regt heeft Rosa opgemerkt dat de vorm van dit gebouw niet naauwkeurig die van eenen tempel is. Het gelijkt veeleer op eene kapitale H, mits men die van onderen sluit, aan de N.zijde: de Z.zijde bestaat uit eenen grooten trap tusschen vleugels, alae, in de rigting der bovenstukken van de H; boven op dien trap bereikt men een terras (benedenhelft der hoofdletter) en aan hare uiterste N.zijde, leunende op den afsluitmuur en van daar vooruitspringend, eene groote hooge tribune of ambo. Het gebouw is geöriënteerd, hoewel niet naauwkeurig. Het was de plaats van waar de augur of vogelschouwer de hemelteekenen waarnam, volgens Rosa; hij beroept zich op eene plaats der Annalen van TacitusGa naar voetnoot(*) ten bewijze dat deze bouwval een auguratorium is geweest, en herinnert er aan dat, behalve de plaats zelve van dit gebouw, ook de verhalen omtrent Romulus en den herder Faústulus dezen hoek van den Palatijn betreffen. Zeker heeft men te Rome, zoodra ergens een auguratorium stond, het zonder zeer overwegende redenen nooit verplaatst, en het was des te gemakkelijker dit gebouw op Romulus te betrekken, te beweren dat de verdichte koning van dáár uit de twaalf gieren had gezien, dat zinnebeeld der twaalf eeuwen die voor het antieke Rome bestemd waren en ook door de goden, mannen van hun woord, trouw toegedeeld zijn! | |
[pagina 74]
| |
Dit auguratorium nu is even stellig republikeinsch als de Victortempel. ‘De tijd dezer beide monumenten,’ zegt Rosa (bl. 361) ‘wordt bepaald door den aard van de steenen die men er toe gebruikt heeft, te weten vulcanische tufsoorten uit de steengroeven van Rome's oude voorsteden, en die niet later dan de vijfde eeuw na de stichting van Rome zijn gebruikt.’ Toen wij in het eerste of ‘openbare’ paleis het groote Peristylion verlieten, zijn wij zoo maar gelijkvloers het daarop volgende Triclinium of eetzaal binnen getreden, maar we hadden des noods anders kunnen doen. Dit Peristylion, ten onregte voor de palatijnsche bibliotheek gehouden, werd in 1720 door Bianchini ontdekt: vlak er achter vond men in de vorige eeuw zekere onderaardsche kamers en noemde die onnadenkend baden van Livia. De vrouw van Augustus heeft er niets meê te maken, en die deze vertrekken als baden opvat kan meer gedaan krijgen. Men vindt een kleinen wenteltrap, dan korte glooijingen; het licht valt van boven door openingen in den thans weder gelijk in den romeinschen keizertijd beganen grond. Er zijn vier of vijf niet zeer groote kamers. In ééne daarvan, nabij het gewelfde plafond, ziet men twee bijzonder goed bewaarde schilderijtjes: het eene stelt vier figuren voor, met eene geit en een altaar met brandend vuur, alles tusschen twee hoornen; het andere vijf figuren waarvan twee met lansen: de middelste schijnt Minerva te zijn. Rondom de schilderijen loopt eene zesvoudige lijst: twee van die vierkante strooken zijn wit, de anderen rijk versierd met goud, met blaauw en andere kleuren, wat een zeer schoonen indruk maakt. Dit is vóór de eetzaal. Als men haar voorbij is, vindt men onder den portico tegenover haar achterfront eene andere reeks onderaardsche vertrekken, die echter voor het publiek gesloten zijn. De drie eerste dezer republikeinsche overblijfselen van onbekenden tijd zijn gelijk men ziet van ondergeschikt belang. Geheel anders is 't met het vierde gesteld. Vlak achter het paleis van Tiberius, even benoorden den tempel van Jupiter Victor, legde men een gebouw bloot, dat spoedig een particulier huis uit den laatsten tijd der republiek of den eersten van het keizerrijk bleek te zijn. Heeft men gelijk dit huis, met Rosa en den heer Perrot in de Revue Archéologique, al weder aan Livia toe te schrijven, of aan haar eersten man, ‘Tiberius den oudere,’ Tibère père? 'k Weet het niet, maar 't kan met even veel regt, of veeleer eveneens zonder eenig regt, aan ieder ander rijken Romein worden toegeschreven van wien men slechts bewijzen kan, dat hij op den Palatijn gewoond heeft. Ook dit huis bevestigt wat wij van den algemeenen type der Romeinsche huizen weten. Eerst komt een vrij min voorhuis, vestibulum naar Rosa's bijschrift, dan wendt men zich links en heeft het geheele huis vóór zich. Het eerste vertrek heet atrium, is ruim, vierkant | |
[pagina 75]
| |
en van den ingang gerekend meer breed dan diep: op zijnen achtergrond gaat het in de drie volgende kamers over en omvat de geheele opening van alle drie. Deze drie zijn een tablinum in 't midden, en de twee anderen zijn daarom zijkamers genoemd, alae, letterlijk vleugels. Dat atrium, of cavaedium zoo men wil, was verwelfd, van de soort die men tuscánicum noemt, ten einde daarboven ruimte te winnen: tablinum en zijkamers bevatten interessante muurschilderijen. Maar de gezamenlijke breedte van tablinum en zijkamers is nog niet de geheele breedte van het atrium en deze nog niet de geheele breedte van het huis. De regterzijde van het atrium staat in verband met kleinere, van elkaar afgescheiden kamers: triclinium, hospitium (logeerkamer), volgens den dadelijk te vermelden plattegrond: dan liep oorspronkelijk, tusschen de regter ala en de voortzetting dier kamertjes, daar waar de drie grootere vertrekken nog een smal stukje van den achtergrond open laten, een smalle gang, fauces, het huis dieper in. Die gang is gelijkvloers niet opengelegd: zoodra men er in is leidt een door Rosa gebouwde houten trap ééne verdieping hoog, van waar men een aardig uitzigt op het opengelegde geniet; verder vindt men het peristylion. Daar staat in 't midden geheel vrij eene trap, anders niet: hetgeen waartoe ze leidde is verdwenen; rondom het peristylion zijn weder kamertjes. Dat is links van de fauces; regts er van gaat die andere rij van kamertjes steeds regt door, en aan hunnen buitenkant, evenwijdig met die fauces, begrenst hen eene antieke straat, nog met haar oud plaveisel. Die straat loopt door naar ons eerste paleis, het dusgenoemde openbare, en treft dat om en bij in het midden van zijn ontzaggelijk peristylion. Het antieke woonhuis zelf wordt opgehelderd door een afzonderlijken plattegrond op groote schaal, die in het atrium van het woonhuis ter bezigtiging hangt. De muurschilderijen waarvan ik zoo even sprak zijn vrij talrijk. In de regter ala ziet men guirlandes van bloemen en vruchten, zeer dik en van zeer krachtige uitvoering. De overige laat ik daar, ook den Polyphémos en Galathéa, maar ééne vordert vermelding, die welke men zoo gelukkig als Iö bewaakt door Argos herkend heeft en die in het tablinum te zien is. G. Perrot heeft die vraag in de Revue archéologique van October 1870 behandeld en m.i. uitgemaakt. Hij zegt bl. 388 en volgende: ‘'t vorig jaar heeft Rosa, in den brief dien hij aan Renier schreef om hem zijnen vondst mede te deelen... hier behalve Hermes nog Iö en haren bewaker Argos herkend.’ Hermes, dien de Romeinen Mercurius noemden, komt met bijgeschreven naam op de schilderij voor. Rosa of wie dat gelukkig denkbeeld het eerst heeft opgevat moet de antieke schilderijen door en door kennen want dit stuk is een voorbeeld onder duizenden van het oude le vrai peut quelquefois n'être pas vraisemblable. Zoo op zich zelve beschouwd geeft deze schilderij niet het minste | |
[pagina 76]
| |
kenmerk noch van Iö noch van Argos aan de hand; zelfs missen beide die welke ze anders hebben. Iö is zonder hare kleine koehorens, althans kan ik dit verzekeren: ik heb de schilderij verscheidene malen, in Augustus 1871, beschouwd, met gezette aandacht, geruimen tijd en nu en dan met eenen goeden tooneelkijker, en heb niet het minste spoor van horentjes kunnen ontdekken noch den minsten schijn dat ze er ooit geweest zijnGa naar voetnoot(*). Argos is als de eerste beste jonge man; van zijne honderd oogen is niets te zien. Natuurlijk: een goed kunstenaar zou hem die dingen niet op 't lijf noch op 't kleed hebben geklad. Maar dan plagt men het aan te duiden door b.v. naast Argos eenen paauw te plaatsen, of hem een panthervel te geven (Perrot bl. 393): hier is niets, zelfs geen herderstok ter bewaking van Iö in hare gedaantewisseling als vaars. En ondanks dat alles is de verklaring goed. Perrot heeft uit Helbig's beredeneerden catalogusGa naar voetnoot(†) de soortgelijke pompejaansche schilderijen nagegaan en overtuigend bewezen dat men hier replieken, herhalingen of nabootsingen voor zich heeft, die min of meer volledig en trouw hetzelfde gegeven tot in bijzonderheden toe voorstellen: de draperie van Iö, hare houding en die van Argos met de regterhand op de rots aan welker voet Iö zit, en den regtervoet op een grooten steen, al die trekken komen terug, in één woord ‘er blijft niet de minste twijfel omtrent het ware onderwerp dezer schilderij.... het is wel degelijk Iö, gezeten op (den voet van) eene rots beneden een standbeeld van Héré (Juno), Argos die haar bewaakt, Hermes die nadert om haar te bevrijden. De beide hoofdpersonen (ten minste) die men, bijna onveranderd, te Pompeii terugvindt schijnen aan een of ander beroemd kunstwerk [composition] ontleend te zijn, waarvan het gegeven zeker dikwerf door die décorateurs herhaald is aan welke wij de schilderijen der campanische steden verschuldigd zijn.’ Bij deze woorden, op weinig na Perrot's slot, heb ik niets te voegen; alleen zou ik nog een klein weinig verder gaan: sommige deelen van deze schilderij, wel is waar, zijn ons alleen door dit exemplaar bekend, maar daarom zou ik hunnen oorsprong nog niet aan den Romeinschen décorateur durven toeschrijven, die veeleer niet anders dan gecopieerd heeft. (Wordt vervolgd.) |
|