| |
| |
| |
Eene week in 1900.
Door G.V.
(Vervolg.)
Dingsdag.
Is u niet braaf moe, vader?
Hier grootvader, zijn uwe pantoffels, laten wij u naar uw stoel geleiden.
Dank je, beste jongens; neen Mietje, ik ben niet moe, ofschoon wij een zeer drukken dag gehad hebben. Eerst naar die ruime schoone hal voor allerlei soorten van versche levensmiddelen, toen met u naar het gasthuis, dat zoo uitstekend goed ingerigt is, vervolgens naar uwe inrigting tot moederlijke opleiding, waaraan niets ontbrak, daarna naar de kweekschool voor vrouwelijke bedrijven, waarvan het nut ontegenzeggelijk groot moet zijn, verder naar de opleiding tot vrouwelijke bedienden, die uitmuntend scheen, en eindelijk naar die, door Jan zoo hoog geprezen, inrigting tot veredeling der kookkunst.
Dat is het beste wat wij hier hebben, vader, zeide Jan.
Uwe keukenmeid is zeker uit die school, Mietje, want ons ontbijt was keurig en beter dan een diner.
Wel vader, het doet mij genoegen dat het u gesmaakt heeft, anders zoudt ge het maar slecht gesteld hebben met dat schrale maal, waar ge nu van terugkomt.
Ik was toch moe toen ik er heen ging, want niets vermoeit mij meer dan het zien van schilderijen, en behalve het museum van schoone kunsten, zagen wij na het ontbijt nog het groote aquarium en eindelijk den dierentuin; maar op het diner der hoofdmannen zat ik op mijn gemak en had niets te doen dan stil te luisteren naar hetgeen gesproken werd, zoodat ik nu in het geheel niet meer moe ben.
Aanvankelijk, toen wij koud vleesch, ham, brood, boter en kaas en niets anders te eten en bier te drinken kregen, vreesde ik in slaap te zullen vallen, maar toen de minister van nijverheid aan het woord kwam en de sprekers elkander opvolgden, werd ik goed wakker gehouden. Eer ik mij nu op mijn gemak zet, moest gij mij eens vertellen, Jan, wie die hoofdmannen zijn.
Het zijn de hoofden der afdeelingen onzer politieke partij in ons kiesdistrikt, dat den minister van nijverheid naar de 2de kamer heeft afgevaardigd, die dit jaar aftreedt en zich, zooals ge gehoord hebt, voor eene nieuwe verkiezing is komen aanbevelen met het glansrijk gevolg, dat hij stellig met eene groote meerderheid verkozen zal worden.
Weet ge dat dan nu reeds met zekerheid?
| |
| |
Ja, want elke hoofdman, die aan tafel zat, er waren er geloof ik 150, heeft minstens 10 stemmen in zijn zak. Acht dagen vóór den dag der verkiezing weten wij het juiste aantal stemmen dat op onzen kandidaat zal worden uitgebragt. Toen de minister de laatste maal verkozen werd had hij 2469 stemmen, juist zooveel als 8 dagen te voren door het hoofd van ons kiesdistrikt aan hem was medegedeeld. Het verwondert mij dat hij u de gouden snuifdoos niet heeft laten zien, welke hij daarvoor ten geschenke kreeg en waarin het geschreven staat. Bij zulk eene gelegenheid als heden komt die gewoonlijk voor den dag.
Maar hoe is dat mogelijk?
Door onze goede politieke organisatie. Er is een hoofd der partij in ons kiesdistrikt, boven zich heeft hij het hoofd in de provincie en daarboven het hoofd in het Rijk.
Onder het distriktshoofd zijn hoofden in de onderkiesdistrikten, die weder hoofden in de verschillende gemeenten hebben, waar zij zelf niet gevestigd zijn, of zoo het onderkiesdistrikt, of zelfs het kiesdistrikt in ééne gemeente ligt, dan zijn er hoofden in de onderscheidene wijken, en zoo deze groot zijn, hebben de wijkhoofden weder mindere hoofden onder zich: zij worden gekozen uit de meest invloedrijke personen in den kring waarin zij zich bewegen. Op den dag der verkiezing komt elk hoofdman met zijne volgelingen ter stembus, dat, als het aantal groot is - sommige hoofden voeren er meer dan 100 aan - met muziek voorop en banieren geschiedt.
Al die hoofdmannen nu onderzoeken de kandidaten, bespreken hunne geschiktheid in het openbaar en beoordeelen de handelingen der verkozenen in onze maandelijksche vergaderingen, waar de leden onzer partij op toegelaten worden, die eene jaarlijksche contributie betalen waaruit al de onkosten onzer organisatie bestreden worden. De contributie staat in verhouding tot hetgeen elk lid in de inkomsten-belasting betaalt, en voor hen die vrij van die belasting zijn is het 10 cents per week.
Op die wijze verkrijgen wij zamenwerking van alle deelen tot welzijn van het geheel, en is er een gezond politiek leven ontstaan, dat op geen andere wijze te verkrijgen is dan door bij het geheele volk belangstelling op te wekken voor de zaken waarvan het welvaren der natie in hooge mate afhankelijk is.
Ik heb dat heden met vreugde bespeurd; maar waarom dat eenvoudige maal, Jan?
In de eerste plaats om de uitgaven zoo laag mogelijk te houden, met het oog op de werklieden die er bij zijn, dan om een voorbeeld te stellen van soberheid bij het behandelen der publieke zaak, en eindelijk om te beantwoorden aan het doel, het ordelijk bespreken van zaken, hetgeen aan tafel zittende beter geschiedt dan op eenige andere wijze.
Wie hebben er gesproken, Johan?
Nadat de loyale toasten, op den Koning, op den Prins van Oranje,
| |
| |
en eindelijk op de Koningin en verdere vorstelijke familie gedronken waren, werd door ons hoofd na eene korte inleiding de gezondheid van den minister voorgesteld en met daverende toejuiching door allen ontvangen, en ik dacht dat er geen einde aan het applaudissement zou komen toen hij opstond om te antwoorden.
‘De wijze waarop ik door u, bij mijn opstaan begroet ben, zeide hij, doet mij de hoop voeden dat ik, sedert ik de eer heb uw vertegenwoordiger te zijn, uwe verwachtingen niet heb te leurgesteld. Mijne zwakke krachten worden daardoor versterkt in het vervullen van de gewigtige betrekking, welke mij door 's Konings vereerend vertrouwen is opgedragen, omdat het streven van 's Konings regeering is de belangen der natie, op elk gebied harer maatschappelijke ontwikkeling te bevorderen in overeenstemming met de vertegenwoordigers van het volk. Die overeenstemming tusschen regeering en volk, onze zamenwerking tot bevordering der nationale belangen, het wederkeerig vertrouwen tusschen 's Konings regeering en het volk maakt ons krachtig en wordt door onze naburen tot voorbeeld aangehaald van hetgeen door vrijheid, gepaard aan orde en eensgezindheid, kan worden gewrocht.
Wanneer wij een blik slaan buiten onze grenzen, en zien hoe daar de maatschappelijke orde vaak verstoord wordt door den eeuwigdurenden strijd tusschen het souverein gezag van de kroon en het souverein gezag van het volk, dan kunnen wij niet genoeg dankbaar zijn dat wij de zegeningen genieten der constitutioneele monarchie, die tusschen de klippen doorstuurt waarop zoovele natiën in hare wording en ontwikkeling verpletterd of levenslang verminkt zijn. Het geheele maatschappelijke zamenstel, de natie is’ (ik dacht hierbij aan u, vader) ‘gelijk aan een kegel, waarvan het grondvlak door den werkenden stand gevormd wordt; naarmate men hooger in de maatschappij opklimt wordt het aantal lidmaten der natie minder talrijk en eindelijk is het hoofd van den Koning de top van den kegel.
Waar het absoluut gezag van den vorst in den tegenwoordigen tijd nog heerscht, dat onmogelijk al de eischen der moderne maatschappij kan kennen en nog veel minder kan bevredigen, daar droogt het grondvlak op en krimpt het in, zoodat de kegel door het gewicht der hoogere standen instort, wanneer de natie door de gisting der onderste lagen niet reeds vroeger uit elkander gespat is.
Maar waar het souverein gezag van het volk heerscht, daar staat de kegel met het grondvlak in de lucht een tijd lang op de punt te balanceeren en eindigt met in te storten en alles gelijk te maken, wanneer hij niet vroeger met geweld over eind gezet is.
In de moderne maatschappij, in de constitutioneele monarchie werken alle deelen zamen van boven tot onder in den kegel om er vastheid en duurzaamheid aan te geven, ten einde onze vrijheid en onafhankelijkheid en ons welvaren te behouden en ze tot zegen van het geheele volk meer en meer te bevestigen en te doen toenemen.
| |
| |
‘Ik kom nu uit de hoogere sferen van den kegel, afdalende tot aan het grondvlak, nieuwen steun vragen, ten einde met nieuwen lust en opgewekten ijver mijne taak in het algemeen belang te kunnen voortzetten.’ (Toejuichingen).
‘Er was een tijd waarin de economische wetenschap aan de regeering onthouding voorschreef; doch de sociale wetenschap laat geen onthouding toe, maar zij verbiedt inmenging der regeering in het leven en de bedrijvigheid van het volk.
De regeering staat zoowel aan het hoofd van de Natie, als aan het hoofd van den Staat. Alleen door eene grondige kennis van het nationaal belang is zij in staat de betrekkingen met andere staten deugdelijk te regelen en 's lands belang te bevorderen. Het verzamelen van al de gegevens, tot eene juiste waardeering van onze nationale krachten, is de taak van het ministerie van nijverheid en ik durf zeggen dat de statistiek te dien aanzien thans weinig te wenschen overlaat.
Van niet minder belang is het te weten wat door andere natiën gedaan wordt, en vergelijkingen te maken, waaruit blijkt welk aandeel onze handel, onze industrie, onze landbouw en onze scheepvaart in het internationaal verkeer hebben. Daarvoor ontvangen wij de mededeelingen van Zr. Ms. gezanten en consuls en die de provinciale kamers van koophandel mij welwillend toezenden. Op die wijze heeft de regeering niet alleen het oog op de bedrijvigheid der natie, maar zij overziet ook het geheele veld der menschelijke bedrijvigheid buiten onze grenzen in alle wereldstreken. Ik behoef u niet te zeggen hoe weldadig die algemeene kennis voor ons land geweest is, en vertrouw dat de afgevaardigden der provinciale kamers van koophandel, wanneer zij in den Haag geweest zijn, zelden onvoldaan huiswaarts keeren en meermalen aan mijn departement belangrijke wenken en aanwijzingen ontvangen.’ (Toejuichingen).
Maar daaraan ging vooraf, Mietje, wat Jan verzwijgt. ‘Mijn geachte vriend, hier bij mij gezeten, die door zijne grondige zaakkennis en helder doorzicht de keus herhaaldelijk op zich doet vestigen om tot mij afgevaardigd te worden, en dien ik steeds gaarne als zoodanig ontmoet, omdat ik aan zijn voorlichting hooge waarde hecht, zal over de werkzaamheden van het ministerie van nijverheid geen ongunstig oordeel vellen.’ Ik weet dus niet of die toejuiching aan het adres van den minister of van Jan was.
Het gesprokene was eenvoudig aan het adres van een der hoofdmannen, vader, die invloed op de verkiezing kan uitoefenen, en de toejuichingen waren het antwoord er op.
Dat moge waar zijn, Jo, het doet mij toch genoegen dat hij het gezegd heeft.
Nu goed, maar laat mij vervolgen, anders ben ik vergeten wat hij verder gezegd heeft.
‘Wanneer wij in de laatste 25 jaren meer en meer de bedrijvigheid
| |
| |
in de natie hebben zien toenemen, het nationaal vermogen zagen aangroeijen en het welvaren afdalen tot in de grondslagen der maatschappij, dan is het in hooge mate toe te schrijven aan de zamenwerking van regeering en volk; maar ook de middelen van gemeenschap hebben er niet weinig toe bijgedragen, en dat brengt mij tot een ander voorwerp mijner zorg.
Hoe gemakkelijker, goedkooper en onbelemmerder de handelsbeweging is, des te meer wordt de algemeene bedrijvigheid er door bevorderd. Zooals u bekend is heeft dit geleid tot de exploitatie door de natie zelve van de voorname spoorweglijnen, waaraan de overige spoorwegen aansluiten, die hetzij door de provinciën of door de gemeenten of door partikulieren geëxploiteerd worden. De groote handelslijnen te land en te water in ons land en hare gemeenschap over zee met andere landen trekken voortdurend mijne aandacht en niets wordt verzuimd om de handelsbeweging over ons land te bevorderen.
Wat de staatsspoorwegen betreft behoef ik niets te zeggen, want over de dienst wordt zelden geklaagd. De tarieven zijn zoo laag mogelijk om de exploitatiekosten en het onderhoud te dekken en het rollend materieel is voldoende om de goederen geregeld te vervoeren, zonder dat er ergens ophooping plaats heeft.
Het bevaarbaar houden der rivieren en het op diepte brengen der Hollandsche waterwegen blijft steeds groote uitgaven vorderen, maar daaraan zijn zoo vele belangen verbonden, niet alleen van onze groote koopsteden, maar ook voor de nijverheid in geheel ons land, dat die uitgaven, hoe groot ook, in verhouding tot het nut dier waterwegen werkelijk gering zijn.
Verder strekt zich de regtstreeksche bemoeijing der regeering met de gemeenschapswegen en middelen van vervoer niet uit. Het vervoer te water zoowel binnen- als naar buitenslands blijft aan den partikulieren ondernemingsgeest overgelaten, doch het groot belang er van voor de nationale bedrijvigheid is lang reeds erkend, en op grond der sociale wetenschap is die stoomvaart, zooals u bekend is, aanvankelijk krachtig door het gouvernement gesteund, met het gunstig gevolg, dat onze stoomvloot in de laatste 25 jaren met 500,000 tonnen scheepsruimte is aangegroeid, zonder onze binnenlandsche stoombooten daarbij in rekening te brengen’. (Toejuiching).
‘Op verscheidene lijnen worden nu slechts mail-contracten gesloten; de nog overgebleven gesubsidieerde maatschappijen hebben eene verminderende schaal, zoodat ook die subsidiën bij het expireren der loopende contracten zullen ophouden. De postdienst is goed geregeld, zoodat het voornaamste brievenvervoer tusschen Duitschland en Amerika thans over Vlissingen plaats heeft, dat door zijne gunstige ligging en voortreffelijke gemeenschap met de zee en met het binnenland een voornaam station geworden is voor de groote transatlantische handelsbeweging.
| |
| |
De telegraafdienst binnenslands en langs de onderzeesche kabels naar Engeland en Amerika geven algemeen tevredenheid.
Mijn ambtgenoot voor financiën en ik hebben alle klagten over belemmeringen in het verkeer, ten gevolge van fiscale maatregelen, naauwgezet overwogen en zijn zoo wij meenen aan al de geopperde bezwaren te gemoet gekomen, wanneer het ons niet heeft mogen gelukken ze geheel en al op te ruimen.
De regeering is doordrongen van de noodzakelijkheid dat snel vervoer een eisch van onzen tijd is, die de meest mogelijke vrijheid vordert bij het lossen en laden, en gij kunt er verzekerd van zijn dat zij niets zal nalaten wat strekken kan om dat te bevorderen.
Door zooveel mogelijk het vervoer over ons land te doen toenemen, door vrijzinnige en milde bepalingen, door den heilzamen wedijver der Noorder- en Zuiderlijnen met de Hollandsche koopsteden, door den opgewekten geest der bevolking, door toenemende ervaring en handelskennis, is de handelsbeweging van Nederland in het vorige jaar, wat den in- en uitvoer betreft, tot een gezamenlijk bedrag van 3000 millioen guldens gestegen’ (luide toejuiching) ‘en daaronder bedroeg de uitvoer van Nederlandsche voortbrengselen 70 millioen guldens,’ (Nog luider toejuichingen).
‘Waar alle bronnen van welvaart zoo mild vloeijen, wordt natuurlijk ook de schatkist ruim bedeeld, zonder dat het opbrengen van belastingen drukkend is. Toch wil 's konings regeering zooveel mogelijk spaarzaamheid betrachten’ (Toejuiching). ‘Gebruik makende van de meerdere bekendheid van het ministerie van nijverheid met de werkkrachten van ons land, is dat ministerie belast geworden met al de uitbestedingen van de behoeften van het gouvernement zoowel hier te lande als in de overzeesche bezittingen van het rijk. Alleen zijn hiervan uitgezonderd oorlogschepen, forten en dergelijke zaken, waarin nog door de militaire departementen wordt voorzien; al het overige wordt door het ministerie van nijverheid uitbesteed, tot groot voordeel van de schatkist, dat is van de belastingbetalende bevolking, want de jaarlijksche uitgaven, die voor dat doel vroeger 6 millioen gulden bedroegen, zijn nu tot beneden 5 millioen gedaald’ (Luide toejuiching).
‘De waterstaat en publieke werken waren vroeger ook steeds een milde bron van uitgaven. Sedert aan de provinciën en gemeenten zooveel vrijheid en zelfstandigheid wordt gelaten als de hoogere belangen toelaten, worden ook de waterstaats- en publieke werken aan de provinciale en gemeentebesturen overgelaten. Het rijk waakt slechts voor het algemeen belang en draagt uit de schatkist bij, naarmate dat belang er bij betrokken is. Ook daaruit is groote spaarzaamheid voortgevloeid’ (Toejuiching).
‘Ik heb met u het veld mijner werkzaamheden doorloopen, en in het volle bewustzijn dat mijne krachten en vermogens zeer zwak zijn om gene zooveel omvattende taak te vervullen als op mijne schouders rust,
| |
| |
laat ik aan u ter beoordeeling over: of ge mij nog langer met uw vertrouwen kunt vereeren en op nieuw wilt versterken.’
Onder luide toejuichingen ging hij zitten.
Bravo Jan. Ik bewonder uw geheugen.
Wel vader, dat is maar gewoonte. Hij heeft zeker niet gesproken zooals ik het voorgedragen heb. Zijne rede was schoon, flink, degelijk en goed. Ik heb slechts de onderwerpen die hij behandeld heeft aangestipt en u de quintessence er van teruggegeven. Ik heb den indruk, dien zijne rede op mij gemaakt heeft, uitgesproken; wanneer men daartoe niet in staat was, zouden de publieke beraadslagingen geheel onvruchtbaar en nutteloos zijn.
Hebt ge ook gesproken, Johan?
Ik was de voorsteller van het besluit: dat deze vergadering van hoofdmannen verklaart het volste vertrouwen te stellen in den ijver, de bekwaamheid en de geschiktheid van den tegenwoordigen afgevaardigde en hem eenstemmig als haren kandidaat voor de volgende verkiezing aanneemt.
Maar dat was het einde, Mietje. Eerst gingen nog heel veel speeches vooraf, die ik met zeer veel genoegen gehoord heb.
Nu, vader zal ze morgen in de courant kunnen lezen; want de verslaggevers der couranten geven al de speeches goed terug. Zij zijn daarop gedresseerd en zouden niet meer toegelaten worden wanneer zij geen zuiver verslag uitbragten.
In vroegeren tijd, Jan, meenden de verslaggevers dat men voor hen alleen sprak en gaven aan het publiek hunne indrukken terug en niets anders.
Het staat natuurlijk aan verslaggevers vrij om hunne indrukken mede te deelen, mits zij daarbij de betamelijkheid in acht nemen, die men verwachten mag als zij in een gesloten gezelschap worden toegelaten; maar de hoofdzaak is dat zij de speeches teruggeven zooals zij uitgesproken worden, want daardoor alleen is het mogelijk het woord tot het geheele land te rigten. Dit maakt dat er goed gesproken wordt, en dat men van dergelijke gelegenheden gebruik maakt om een goed denkbeeld te zaaijen. Zonder goede verslaggevers is er geen publiek leven mogelijk; men zou dan uit dineren en niet uit spreken gaan, of in gemeenplaatsen vervallen, die spoedig een einde zouden maken aan dergelijke zamenkomsten.
Ik zou wel eens willen weten of mr. P. van Bosse zaliger zich heden avond niet in zijn graf omgekeerd heeft, toen hij hoorde dat de schatkist zoo ruim bedeeld is.
Om te zeggen, vader, dat hij het ook met ons eens is?
‘Toen ik nog minister was’, zou hij er dan hebben bij gezegd, want zonder dat was hij het nooit met de regeering en het minst van al met zich zelven eens. Hij had slechts ééne vaste overtuiging, en dat was: 's lands belang vordert dat mr. P. van Bosse minister is. Hij
| |
| |
was eene zuivere photographie van den gemiddelden Nederlander van die dagen, waarvan hij al de deugden en gebreken bezat. In het land der blinden is éénoog koning en zoo troonde mr. P. van Bosse in den vollen glans zijner middelmatigheid boven de blinde gemeente, die naar het knagende geluid zijner stem als een lier met open mond luisterde tot dat men er van verzadigd was.
Wat was hij voor een man, vader?
Hij was een braaf, eerlijk boekhouder; een trouwe waker over de belangen van de schatkist, die hij had leeren liefhebben. Waarschijnlijk was zijne zucht om steeds minister te willen zijn daaraan toe te schrijven; maar het moest een gevulde schatkist wezen, want toen men den bodem inde onze begon te zien werd hij minister van kolonien.
Hij was een handig parlementair scharrelaar; juist de man, dien men toen in elk ministerie goed gebruiken kon, die niets liever verlangde dan gebruikt te worden, en de overtuiging had dat hij onmisbaar was. Zoo lachte hem steeds de toekomst tegen waarin hij overvloedig tijd zou hebben alle zijne schoone plannen tot welzijn van het vaderland te verwezenlijken. Natuurlijk bleef er dus veel ongedaan, want hij moest steeds nog wat kruit in voorraad houden om later af te steken en het publiek bezig te houden. Er waren er toen velen, die beweerden dat hij nooit iets in voorraad had, maar alles langs den weg opraapte wat hij meende dat hem op het gegeven oogenblik van dienst kon zijn. Het is mogelijk; want bij de leer van onthouding, die hij op duizenderlei wijze verkondigde, kan zijn voorraad zeer gering geweest zijn. Ik hoor zijne nasale stem in mijne gedachte nog knetteren, als hij zeide: ‘de wetenschap leert ons’ enz. Hij putte zijne staatsmanswijsheid en wetenschap, geloof ik, uit tijdschriften en de officieele correspondentie.
Van Hall, die het talent bezat anderen te laten werken, had Van Bosse, uit Amsterdam alwaar hij secretaris van de Kamer van Koophandel was, onder zich aan het ministerie van financiën geplaatst, en hem als een ijverig, werkzaam, eerlijk man leeren kennen, maar ook zijne middelmatigheid opgemerkt. Waarschijnlijk is het daaraan toe te schrijven, dat hij door Van Hall in Maart 1848 tot zijn opvolger aan den Koning werd aanbevolen, ten einde in die veel bewogen dagen de schatkist aan eerlijke handen toe te vertrouwen, zonder gevaar te loopen van een bekwaam tegenstander tegen zich over te krijgen.
Van Bosse had veel in de school van Van Hall geleerd, ik geloof echter niet dat hij zijne beste eigenschappen daarin verkregen had en evenmin dat hij de buitengewone eigenschappen van Van Hall bezat.
Wanneer Van Hall in 1848 voor het eerst op het politiek tooneel verschenen was, zou hij den nieuwen toestand doorgrond en ons geleidelijk van het ancien régime in de nieuwe rigting gebragt hebben. Van Bosse was voor die taak niet geschikt. Hij kon alleen onthouding prediken, waarvan het gevolg was, dat de natie aan haar lot
| |
| |
werd overgelaten, overal het lokaal belang op den voorgrond kwam, de verdeeldheid in ons land meer en meer toenam en wij intusschen door onze naburen in handel en nijverheid en in stoomvaart voorbij gestreefd werden.
Maar zag Thorbecke dat dan niet in?
Neen, die zag alleen zijn eigen departement, dat van binnenlandsche zaken, hetwelk onder l'ancien régime zich met de materieele belangen van het volk weinig bemoeide. Financiën en koloniën droegen daar zorg voor. Toen door de superioriteit van Thorbecke het overwigt der regeering bij binnenlandsche zaken kwam, vond hij daar geen traditiën, noch routine om zijne aandacht er op te vestigen, en zijne opleiding en geestesrigting waren vreemd gebleven aan het bedrijvig handels- en industrieel leven van het volk. Ook hij preekte onthouding, onder de leus zijner partij: bezuiniging door vereenvoudiging.
In plaats van alles aan te wenden om ons volk zelfstandig te leeren handelen en gelijk België en Duitschland eene zelfstandige ontwikkeling aan ons land te geven, scheen men niets anders te kunnen doen dan het koloniaal systeem af te breken, waaraan wij onze eerste ontwikkeling verschuldigd waren.
Onze menschelijke natuur schijnt eene geleidelijke ontwikkeling niet toe te laten. Wij wankelen gewoonlijk van het eene uiterste in het andere. In plaats van langzamerhand van een verkeerd systeem terug te komen, preekte men eensklaps onthouding tot eene natie, die door het koloniaal systeem gebiologeerd was.
Van daar dat de koloniale zaken langzamerhand meer en meer door de politieke partijen gebruikt werden om elkander te bestrijden, in plaats dat juist die onderwerpen buiten de politiek gehouden werden.
Er waren verscheidene redenen waarom wij zoolang in dat koloniale zog zijn blijven hangen. De meeste familiën hadden betrekkingen in Oost- of West-Indië, en na 1830 was het aantal teruggekeerde gepensioneerde ambtenaren, militairen en rijk geworden partikulieren langzamerhand meer en meer toegenomen, die niets anders te doen hadden dan de belangstelling in hun geliefd Indië op te wekken en levendig te houden.
Maar niemand heeft er aanvankelijk meer toe bijgedragen dan een gewezen dominé van Batavia, baron van Hoëvell: een man met groote begaafdheden, een helder verstand, uitgebreide belezenheid over Indische toestanden, goed schrijver en welsprekend redenaar. Hij vertegenwoordigde al de grieven der Nederlandsch-Indische maatschappij en hare beschouwingen over het koloniaal systeem, en wist door zijne geschriften en door zijne redevoeringen in de Staten-Generaal zoo algemeen den indruk te geven dat het koloniaal systeem verkeerd was, dat men van alle zijden meer en meer stemmen hoorde opgaan om het kultuur- en consignatie-stelsel even sterk te veroordeelen als het vroeger geprezen was.
Niettemin verwachtte men ook toen nog het meeste heil van onze
| |
| |
betrekkingen met Java. Als het koloniaal systeem maar op een nieuwe leest geschoeid werd, dan zou alles wel weer goed gaan. Het was werkelijk als of Nederland eene Javaansche bezitting was en aan niets anders dan de belangen van Java kon denken. Terwijl handel en nijverheid om ons heen in naburige rijken, zonder overzeesche bezittingen, met rassche schreden vooruit gingen, zaten wij te redeneren op welke wijze men de belangen van de Javaansche bevolking behoorde te bevorderen; maar aan de belangen van onze eigen bevolking werd niet gedacht. Een kwart eeuw hebben wij noodig gehad om onze oogen te openen, waartoe de handwerksvereenigingen het meest hebben bijgedragen, die luide haar stem deden hooren en de algemeene aandacht op zich vestigden.
De krachtige stem van het volk bragt onze regeering op het goede spoor, waarin wij in de laatste kwart eeuw zooveel voorspoed gehad hebben. Dat die stem zich niet vroeger verhief, zooals zij zich reeds vóór 1848 had laten hooren, moet hieraan toegeschreven worden, dat men van de grondwetsherziening van 1848 wonderen verwachtte en dat de toenemende stoomgemeenschap tusschen Engeland en Holland, voornamelijk uit Rotterdam, voor onzen landbouw en onze veeteelt groote voordeelen opleverde en een groot welvaren ten platten lande verspreidde, waardoor de steden ook meer vertier kregen. Ook nam de doorvoerhandel langs den Rijn over Rotterdam toe, en stak deze stad spoedig het hoofd op om alles voor zich te eischen onder de leus van vrijheid van handel en regeeringsonthouding.
Ik herinner mij nog in 1848 in den Haag een Engelschman ontmoet te hebben, die zich ongelooflijk veel moeite gaf en overal aanklopte om steun te vinden ten einde den Zeeuwsch-Limburgschen spoorweg te bouwen, waarvoor reeds in 1846 concessie was gegeven. Men is hier, zeide hij, nog een kwart eeuw ten achteren; men staat mij aan te gapen, wanneer ik van het groot belang van spoorwegen spreek uit een commercieel oogpunt. Onder al uwe opkomende staatslieden heb ik er niet één aangetroffen, zelfs Thorbecke niet, die van het gewigt van spoorwegen doordrongen is, en de oppositie van Holland tegen de zuiderlijn is zoo groot dat men haar niet áándurft. Toen hij in 1849 alle hoop had opgegeven van te zullen slagen, zeide d'Harcourt, zoo was zijn naam: ‘Eer zal geheel Nederland met een spoorwegnet overdekt, eer zal Ter Neuzen met Luxemburg verbonden zijn dan Vlissingen met Duitschland. Tot schade en schande van uw land zal men eindigen met hetgeen waarmede men had moeten beginnen.’
Die voorspelling is in 1873 bewaarheid geworden. Vlissingen was de laatste plaats, die aan het spoorwegnet verbonden werd, en als wij nu het oog slaan op de hooge belangrijkheid der Zuiderlijn en zien hoe de opkomst van Zeeland weldadig voor Holland en voor geheel Nederland geweest is, dan zeker lijdt het geen twijfel dat onze krachtige vooruitgang begonnen ia na het voltooijen der Zuiderlijn.
Ik weet niet meer in welk jaar wij onze eerste aansluiting met het
| |
| |
Duitsche spoorwegnet kregen; het was, geloof ik, omstreeks '55, dat de toenmalige Rijnspoorweg van Arnhem naar Wezel en Oberhausen werd doorgelegd.
De staatsspoorwegen waren het gevolg van de spoorwegwet van Van Hall in 1860. Het was een van zijne meesterzetten in het politieke hazardspel dat hij dreef.
Hij had als hoofd van het ministerie eene goed georganiseerde kernachtige oppositie in de Tweede Kamer tegenover zich, geleid door Thorbecke, die door Van Hall in 1853 op behendige wijze uit den zadel geligt was, en sedert dien tijd elk gouvernement bestreed waarin hij geen zitting had.
Toen nu de lokale belangen meer en meer op den voorgrond kwamen, diende van Hall zijne spoorwegwet in om verdeeldheid te brengen in het kamp zijner tegenstanders, die hij wel wist dat gebukt gingen onder de lokale eischen hunner kiezers.
Was dan van Hall in 1853 weer minister?
In 1848 had men Thorbecke niet willen hebben; noch de Koning, noch Donker Curtius en de Kempenaer, noch Schimmelpenninck waren er toe te bewegen.
Toen begon Thorbecke tegen zijne oude medestanders oppositie te maken, hetgeen eene beklagenswaardige scheuring in de liberale partij ten gevolge had, omdat daardoor personen boven beginselen gesteld werden en het Thorbeckeanisme ontstond, dat zoo veel kwaad aan ons land berokkend heeft.
Het eerste ministerie Donker-de Kempenaer, had eene zware taak te vervullen bij de grondwetsherziening, die onder de gegeven omstandigheden beter uitviel dan men had mogen verwachten van de Dubbele Kamer, zooals zij toen zamengesteld was, onder den invloed van al de revolutionaire daden in Europa. Daarbij kwam de dood van Koning Willem II in Maart 1849 en de troonsbestijging van Koning Willem III, die den eed op de nieuwe grondwet aflegde, zoodat geheel ons staatkundig gebouw op losse schroeven stond en het algemeen gevoelen was dat er een krachtiger hand aan het roer van staat onder de gegeven omstandigheden gevorderd werd dan waaraan het op dat oogenblik toevertrouwd was. De laatste maatregel, door het kabinet Donker-De Kempenaer genomen, was de vernieuwing van het kontrakt met de Nederlandsche Handelmaatschappij.
De wet daartoe werd door den minister van koloniën, generaal Van den Bosch, ingediend. Ik had hem op Java gekend en hij deed mij de eer aan mijn oordeel te vragen over zijn wetsvoorstel. ‘Ik heb genoeg van de werking van de Handelmaatschappij op Java en bij ons in het land gezien, - - zeide hij, - - om haar onpartijdig te beoordeelen. Wij zijn haar veel verschuldigd en als agent van het gouvernement is zij onmisbaar en voortreffelijk; maar zij is daardoor een groot administratiekantoor en geen groot handelsligchaam geworden. Nu zou ik niet wil- | |
| |
len medewerken om een zoo goed en trouw agent door een ander te vervangen; wij kunnen er geen beteren krijgen. Het kontrakt moet dus vernieuwd worden, maar op zoodanige wijze, dat de regeering volkomen vrijheid behoudt om des noods al de produkten van het kultuurstelsel op Java te verkoopen. Daar is op het oogenblik geen sprake van, en het zou in den toestand waarin Europa thans verkeert niet raadzaam zijn, door het afbreken onzer relatiën met de Handelmaatschappij, de verwarring, die er nu reeds in ons land heerscht, te vermeerderen. Wij zullen de voordeelen der Maatschappij zooveel mogelijk besnoeijen, haar meer vrijheid van handelen laten, langzamerhand meer en meer produkten op Java verkoopen en haar daardoor noodzaken haar groot kapitaal op andere wijze vruchtbaar te maken, in de hoop dat het leiden mag tot nieuwe en groote handels-operatiën. Dit is het doel van de voorgestelde wet. Wij zijn volkomen vrij gebleven om van de Handelmaatschappij al dan niet gebruik te maken, alleen moet zij gebruikt worden, zoolang het gouvernement de produkten van Java in Nederland aan de markt brengt, en daarvoor zouden wij niet beter bediend kunnen worden dan door de Maatschappij. Er zijn er die het kontrakt voor niet meer dan 5 of 10 jaren willen verlengen; maar dat zou verkeerd zijn. Ik vertrouw dat door dit kontrakt de belangen van het gouvernement en van de Maatschappij
het meest bevorderd zullen worden, want wij hebben een tijdperk voor ons dat lang genoeg is om geleidelijk ons volk tot een beteren toestand op te leiden en voor te bereiden.’
Ik kon op dat oogenblik niet anders doen dan zijne zienswijze beamen, en ik heb dan ook zooveel in mijn vermogen was, mijn invloed uitgeoefend om de wet te doen aannemen. Maar zoo ik ooit in mijne verwachtingen teleur gesteld ben geworden dan is het door deze wet geweest; want toen de 25 jaren om waren en het kontrakt zou eindigen, werden dezelfde argumenten, die ik in 1849 uit den mond van generaal Van den Bosch gehoord had, op nieuw opgedischt.
Het ministerie Donker- de Kempenaer trad spoedig na de aanneming dier wet af, en na eene langdurige ministerieele krisis, waarin allerlei combinatiën beproefd waren, werd niemand anders dan Thorbecke mogelijk geacht.
Toen bleek het andermaal dat onze Oranje-vorsten steeds bereid zijn zich groote opofferingen in het belang van het vaderland te getroosten. Ofschoon koning Willem III toen nog jong was gaf hij aan het volksverlangen toe. Hij benoemde Thorbecke tot minister en belastte hem met de zamenstelling van een ministerie.
Nu had men ook mogen verwachten, dat hij met een kabinet zou zijn opgetreden dat klonk als een klok en dat in allen opzigte beantwoordde aan de groote verwachtingen die men er van koesterde; doch dat was geenszins het geval, tot groote vreugde van Van Hall, die door Amsterdam in de 2de kamer gebragt was, waarin hij toen als ver- | |
| |
tegenwoordiger van l'ancien régime zeer weinig invloed had. Er bestond dus weinig kans dat hij in het parlement veel steun zou vinden om zich weer op het ministerieele kussen te werken, of Thorbecke te doen vallen. Hij was echter een te knap staatsman om niet in te zien dat een slecht zamengesteld ministerie, waarmede Thorbecke optrad, waaraan alle homogeniteit ontbrak, en een in de routine der ministerieele departementen onbedreven en in zijne aanraking met hooge ambtenaren stroef, stug en onhandig hoofd, zeer spoedig aanleiding tot klagten en ontevredenheid moesten geven, en hij wachtte dus af wat de tijd zou opleveren om er naar omstandigheden gebruik van te maken.
De eerste daad van Thorbecke als minister toonde reeds dat hij meer met zijne wetenschap dan met den toestand van ons volk te rade ging, toen hij na zijne benoeming zich niet meer verkiesbaar stelde als lid van de Staten-Generaal. De regeering, volgens hem, stond tegenover de Kamers, en hare leden konden dus geen zitting nemen als vertegenwoordigers van het volk.
Maar, vader, dat was toch niet goed gezien.
Zoo dacht ik toen ook. Wat er ook aangevoerd worde ten voordeele van zijne stelling, in den toestand waarin ons volk verkeerde, dat geheel leidzaam geworden was en zich niet meer met de politiek bemoeid had, was het onmogelijk het politieke leven op te wekken en het begrip van zamenwerking tusschen regeering en volk te doen ontstaan, wanneer er geen gemeenschap bestond tusschen de natie en hare leiders.
In het optreden van Thorbecke als minister lag, dunkt mij, vader, het bewijs, dat de Koning een juister begrip van de constitutioneele monarchie had door zijne vrije keus aan het volksverlangen ondergeschikt te maken en hem te benoemen.
Ik geloof dat ook. Gedurende het leven van Thorbecke is nooit een minister tevens vertegenwoordiger geweest en is er nooit door eenig minister eene toespraak in het openbaar gehouden zooals ik heden gehoord heb. Het geschiedde ook niet door de leden van de Staten-Generaal. Zij ook beweerden dat zij zelfstandig en onafhankelijk volgens eigen overtuiging moesten handelen en daarom zich konden of moesten onthouden van tot de kiezers of het volk te spreken. Ge kunt nagaan wat er het gevolg van was. De zelfstandige regeering en de zelfstandige vertegenwoordigers waren steeds met elkander handgemeen, men zag ministers optreden en aftreden, met eene ongelooflijke snelheid elkander opvolgen, doch het volk bleef er koud en onverschillig onder, en op het laatst begon men het vervelend te vinden als er over gesproken werd. Als er over politiek gesproken werd, vroeg men wie er ministers waren, in den regel wist men het niet.
En hoe ging het bij de verkiezingen toe, vader?
Er waren kiescollegiën en kiesvergaderingen, die een dag of acht vóór den dag der verkiezing bij elkander kwamen, een kandidaat benoemden, meest van een lokale kleur, en dien trachtte men dan door de kiezers
| |
| |
te doen stemmen. Nadat hij benoemd was hoorde men van die kiesvergaderingen niets meer tot dat er weer eene verkiezing ophanden was.
De machine die onder de leiding van Thorbecke na 1848 in werking kwam liep op het luchtledig bij gebrek aan brandstof onder den ketel. Het was wetenschappelijk uitstekend welligt, maar het werkte slecht omdat er geen stoom in gebragt werd, en dat kan alleen geschieden door voortdurende gemeenschap met het volk.
Thorbecke kende geen Engelsch en in den tijd zijner opleiding werden nog weinig Engelsche werken in het Duitsch of Fransch vertaald. Daaraan schrijf ik het toe dat bij hem het continentaal begrip van Staat de overhand verkreeg en het Engelsch begrip van Natie minder ontwikkeld was.
In eene oude monarchie, in Frankrijk of Duitschland bij voorbeeld, zouden de denkbeelden van Thorbecke uitstekend geweest zijn, maar op den nationalen bodem van ons vrije Nederland, behoorden zij niet te huis. Wij toch waren reeds tot eene natie gevormd, voor dat ons volk zich tot een onafhankelijken Staat verhief. De regeering was bij ons steeds hoofd van den Staat én leidster der natie geweest, en wanneer zij hierin ook al eens mogt te kort geschoten zijn, dan waren de Prinsen van Oranje steeds daar om er aan te herinneren, opdat de belangen van het volk behartigd werden. Daarvandaan het ‘Oranje boven’, die schoone en trouwe leus van ons volk, waarop onze vorsten regt hebben zich te beroemen. In geen land is het volk, de geheele onderlaag der maatschappij inniger gehecht aan den vorst dan in Nederland. Een Fransch diplomaat der republiek zeide toen zeer te regt: ‘Vous avez un roi démocrate et mr. Thorbecke va vous donner un roi libéral. Ce n'est pas un progrès.’
Terwijl Thorbecke in zijn kabinet ijverig bezig was onze politieke organisatie overeenkomstig de voorschriften der grondwet naar zijne doctrinaire inzigten uit te werken, steunende op de meerderheid in het parlement, die hem blindelings volgde, was Van Hall in het geheim bezig om hem op behendige wijze buiten het parlement om den voet te ligten.
Hoe was dat mogelijk, vader?
Door zijn invloed in Amsterdam en op de Amsterdamsche beurs. Gebruik makende van de bijzonder onhandige wijze waarop Thorbecke de Roomsche bisschoppen had toegelaten, wist hij de Oud-Hollandsche nationaliteit wakker te schudden en in werking te brengen, waardoor de Koning, steeds het oog op het volk gerigt houdende, bewogen werd, tijdens zijn gewoon April-bezoek aan Amsterdam in 1853, Thorbecke te ontslaan, die niet eens vermoedde dat hem eenig gevaar dreigde. Ge kunt u verbeelden wat de oppositie van Thorbecke later geworden is. Het werd meer en meer een personenstrijd, die ons volk van het politieke leven afkeerig maakte in plaats van er door aangetrokken en opgewekt te worden. De doctrinairen schaarden zich aan
| |
| |
de zijde van Thorbecke, de overigen volgden de acrobatische politieke toeren van Van Hall, die tot 1862 Thorbecke uit de regeering hield.
's Lands vergaderzaal werd van toen af het strijdperk voor alle persoonlijke politieke hartstogten, doch buiten de 2de Kamer bespeurde men aanvankelijk geen strijd van meeningen. Alleen omtrent de koloniale quaestie bestond verschil van zienswijze, doch dit vond geen weerklank bij het volk. Eindelijk, nadat in 1857 de wet op het Lager onderwijs tot stand kwam, werd door Groen van Prinsterer op christelijk historische gronden de schoolquaestie uitgedacht, waarvan ook de Jezuïeten zich bedienden om hunne verblinde volgelingen op te zweepen, vooral nadat in 1863 de wet op het Middelbaar onderwijs was tot stand gekomen.
Het moet zeker Groen verbaasd hebben, dat hij zich in zulk gezelschap bevond, vader?
Les extrèmes se touchent. De onfeilbaarheidsleer van Groen verschilde in het wezen der zaak niets van de pauselijke onfeilbaarheid, evenmin als de onfeilbaarheid der economisten verschilde van de ministerieele Thorbeckeaansche. Allen zaten stijf op hun stokpaardje, hetgeen gevaarlijk dreigde te worden, uithoofde de gemeenten zich het best in politieken zin ontwikkeld hadden en dus het lokaal belang zich meer en meer deed gelden. Gelukkig liet het volk bij de viering van het eeuwfeest onzer onafhankelijkheid in 1872 zijne krachtige stem hooren, en van dat tijdstip dagteekent het begin van een vernieuwd nationaal leven.
Wat de minister van nijverheid van de constitutionele monarchie zeide, dat zij tusschen de klippen doorzeilt van de monarchale- en van de volks-souvereiniteit, kan ook gezegd worden van onze schoolwetten, die tusschen de klippen doorsturen der kerkelijke secten. Op dit terrein stond Thorbecke vast en schitterden zijne talenten; daarvoor alleen zou hij reeds aanspraak mogen maken dat zijne nagedachtenis in eere gehouden werd, want ik ben overtuigd, dat ons volk nooit vergeten zal wat Thorbecke voor het onderwijs gedaan heeft. In den tijd waarin hij leefde en regeerde was de voornaamste behoefte, waaraan ons volk leed, goed onderwijs, vooral lager en middelbaar onderwijs. Men beweerde toen wel, dat het hooger onderwijs het eerst geregeld had moeten worden, maar Thorbecke wilde dat niet, en meermalen heb ik toen gedacht dat hij opzettelijk eerst het middelbaar onderwijs verbeterde om een gezonder politiek leven te doen ontstaan dan van advokaten te verwachten was
Wat was Groen van Prinsterer voor een man, vader?
Een schraal, mager man met dribbelenden gang en zeer scherpzinnig gezicht. Hij had groote gaven en bekwaamheden en was de handhaver onzer nationale traditie in verband tot de ‘reformatie.’ Tot op zeer hoogen leeftijd verdedigde hij met warmte zijne beginselen, in de hoop dat eenmaal de natie uit den Bijbel andermaal de veerkracht
| |
| |
zou putten om in de toekomst een even schitterende rol te vervullen als zij in het verleden gedaan had.
Dat was toch niet goed gezien, vader, ten minste wij zijn nu zonder dat op den goeden weg gekomen om als volk even geëerd te zijn, als onze voorvaderen het vroeger waren. Uit den Bijbel kan men veerkracht putten tegen onderdrukking, maar daartegen hebben wij in de moderne maatschappij niet te kampen. Het liefderijk hart van Mietje, menschenliefde zich toonende in nationaliteit, in liefde voor het vaderland, zijn daartoe meer geschikt.
Maar Johan lief, daartoe vind ik den Bijbel ook geschikt. Ik put daaruit de kracht om te volharden in het vervullen mijner pligten in het belang van het vaderland.
En nu jongens naar bed, het is meer dan tijd; maar ge hebt zoo aandachtig zitten luisteren, dat ik grootvader niet in zijn verhaal heb willen storen. Dankt hem en zegt goeden nacht.
Goeden nacht, jongens.
Voordat ik naar bed ga, Jan, moet ge mij nog eens uitleggen hoe die politieke organisatie tegenwoordig werkt. Gaat alles nu uit van het hoofd in het Rijk?
Volstrekt niet, vader. Onze organisatie is van onderop en niet van bovenaf tot stand gekomen. Nadat wij in de gemeenten ons georganiseerd hadden, werd de behoefte gevoeld aan een hoofd in de provincie en later aan een hoofd in het Rijk. Elk hoofd heeft zijne bijzondere taak. Het bovenste hoofd in het rijk waakt over de Staten-Generaal, het hoofd onder hem over de provinciale Staten, de hoofden lager over de gemeenteraden. Zij staan in naauwe betrekking tot de leiders der partijgenooten in Staten-Generaal, provinciale Staten en Gemeenteraden. Zij deelen ons hunne beschouwingen mede over de handelingen en werkzaamheden onzer vertegenwoordigers, die wij anders alleen uit de officieele verslagen zouden kennen. Wanneer daartoe aanleiding bestaat, leveren die mededeelingen de stof voor onze maandelijksche vergaderingen, waarop steeds politieke onderwerpen van den dag besproken worden, en die tevens een oefenschool zijn in het debatteren.
Wanneer er een vacature ontstaat, hetzij in de 2de Kamer, provinciale Staten of den Gemeenteraad, dan vernemen wij, van het daarover wakend hoofd, in welke rigting onze partij in de vergadering waarin een vacature is behoort versterkt te worden. Wanneer wij geen geschikt persoon daarvoor weten, wordt het aan het hooger hoofd medegedeeld, en zoo het hoofd der provincie daarin niet slaagt wordt de hulp van het hoofd van het Rijk ingeroepen, die de vraag aan de andere provinciale hoofden voorlegt, wanneer het de benoeming geldt van een lid voor de Tweede Kamer.
Onze vertegenwoordigers zijn vrij om te stemmen zooals zij het naar eigen overtuiging in het belang van het Nederlandsche volk noodig
| |
| |
achten, maar wij behouden het regt om hen te beoordeelen en niet meer te herkiezen wanneer zij die taak niet zoo vervullen als wij meenden te kunnen verwachten.
Wanneer in een onzer maandelijksche vergaderingen de handelingen van onze vertegenwoordigers algemeen afgekeurd worden, komen zij in de eerst volgende vergadering opheldering geven, en het is al eens gebeurd, dat zij met de zekerheid naar den Haag terugkeerden van niet herkozen te zullen worden.
Onze organisatie is somtijds ook dienstig om het oordeel van het land of van de provincie te kennen over eene politieke redevoering van onze leiders of over een plotseling opkomend incident. Het hoofd gebruikt dan den telegraaf en ontvangt hetzij per brief of per telegraaf het antwoord van al de hoofdmannen nadat deze hunne volgelingen geraadpleegd hebben.
En hebben de oligarchen, uwe politieke tegenstanders, gelijke organisatie?
Ja vader, anders zou het ook niet goed wezen. Wij kunnen nu gerust wat meer stoom opstoken; alle veiligheidskleppen zijn goed in orde en onze tegenstanders dienen tot modérateur. Van daar dat tegenwoordig de politieke machine zoo flink en zoo deugdelijk en toch zoo spaarzaam werkt.
Moge zij steeds zoo blijven werken. Goeden nacht.
(Wordt vervolgd.)
|
|