de intrigue van een roman en zoo men althans, hetgeen ook vaak gebeurt, de belangrijkste gedeelten, waar de Schrijver zijne gedachten ontwikkelt, niet heeft overgeslagen, dan heeft men een tijdlang een ander voor zich laten denken; doch meerdere vruchten geeft zulk eene lektuur niet. Aan zulk eene beschouwing van de letterkundige produkten en van hun doel, is door de nieuwere methode van beoefening der letterkunde een einde gemaakt. Doch tot heden is die nieuwere methode, waarbij vooral op den geest der werken gelet wordt, maar al te weinig doorgedrongen tot het groot publiek. Dat groot publiek heeft eertijds zijne talen geleerd, om zich daarin later gemakkelijk te kunnen uitdrukken en om zich door Engelsche, Fransche en Duitsche schrijvers te laten bezighouden; maar of men reeds is opgeklommen tot dat hooger begrip, dat de taal het voertuig is van den geest en dat het voornaamste doel der letterkunde is, zich in de gedachtenwereld der schrijvers en dichters te verplaatsen, dat staat, geloof ik, zeer te bezien. Daarvoor is dan ook meer noodig, dan eene bloote lektuur van de geschriften van groote mannen. Het is onmisbaar, dat daarin ons de weg gewezen wordt; en dat er letterkundige gidsen opstaan, die ons binnenleiden in hetgeen zonder verklaring en toelichting vaak een raadsel blijven moet. Nog noodiger voor dat verstaan van de werken van groote schrijvers dan afzonderlijke commentaren op die werken, is een blik op de persoonlijkheid der schrijvers zelve. Zou het niet van de meeste groote schrijvers gelden, dat hunne werken eerst geheel kunnen begrepen worden, als de persoonlijkheid der schrijvers zelve wordt verstaan? Het is toch uit die persoonlijkheid, dat de werken voortvloeien. Dichters van den tweeden en derden rang maken dikwijls verzen geheel buiten hun eigen inwendig leven om; maar van groote schrijvers kan gezegd worden, dat hunne werken deelen zijn van hun eigen persoonlijk leven.
Het verwondert ons daarom niet, dat de letterkundige kritiek zich in den tegenwoordigen tijd bovenal tot taak stelt, het geven van portretten. Dat deden in Frankrijk een Sainte Beuve, een Lamartine; dat doet nog daar o.a. Edmond Scherer op uitnemende wijze.
We kunnen zien, dat ook de heer Bruijn zich in die school heeft gevormd. Niet alleen, dat hij een zijner beste studien aan den laatstgenoemde, E. Scherer wijdt; niet alleen, dat hij ook St. Beuve als een zijner literarische meesters noemt; maar al zijn studien dragen ook den stempel van den geest dier beroemde kritici. Wie zich aan zijn hand wil laten leiden tot nadere kennismaking met de door hem behandelde schrijvers, zal zeker in menig opzicht licht van hem ontvangen.
We kunnen zelfs niet nalaten, den wensch uit te spreken, dat de schrijver het niet bij deze schetsen late, maar in nieuwe bundels ons een blik vergunne in den geest van andere mannen uit het breede veld der letterkunde; te meer, omdat voor zulk eene bewerking dat