dammers, hetzij zij er nog wonen of elders zich vestigden, en ik kan mij geen beschaafden stadgenoot van den Schrijver voorstellen, die zich niet met hem verkneutert in den alouden roem van Neêrlands groote koopstad, geen geestverwant van den met den ouden tijd zoo hoog ingenomen behoudsman, die niet met hem zucht over het verval of den achteruitgang van zijne, in vroegere dagen in de geschiedenis van ons vaderland en van Europa zoo veel meer beteekenende vaderstad.
Het is goed, dat de HH. uitgevers in het 1ste bandje (deel XXI) het opstel van van Lennep, getiteld: ‘De zeden onzer voorvaderen met de onze vergeleken;’ hebben opgenomen, en wij raden den lezers zijner werken, bepaald van zijne ‘Mijmeringen in en over Amsterdam,’ ten sterkste aan, dit stuk niet te vergeten, maar tusschenbeiden nog eens te lezen, om zich niet door den lofredenaar van den goeden ouden tijd, - zoo goed ook voor onze eerste koopstad! - te laten medeslepen. Doet men dit niet, houdt men de keerzijde van die veel geprezen vroegere eeuwen niet scherp in het oog, of laat men zich door den laudator temporis acti stijven in den waan, dat het voorheen zooveel beter was dan thans, omdat hij van dat voorheen zooveel goeds en schoons vertelt, men krijgt eene zeer eenzijdige opvatting van de geschiedenis of helpt mede om een denkbeeld te bestendigen, dat helaas voor Amsterdam evenmin als voor eenige stad van ons vaderland heilzaam is geweest. Te recht zegt van Lennep zelf, in bedoeld Opstel, dat ‘wij niet te lichtvaardig noch in 't algemeen hen’ (onze voorouders) ‘als modellen ter navolging aan het nageslacht mogen voorstellen;’ maar al voegt hij er bij, niet te gelooven ‘aan eene zoo algeheele verbastering, als waarvan sommigen gewagen,’ na hetgeen hij vooraf had laten gaan, had hij wel wat sterker mogen spreken, omdat er van eigenlijke ‘verbastering’ slechts in zeer beperkten zin mag worden gesproken, en dat ‘algeheele’, naar mijn inzien, verraadt, dat hij zelf, wat hij van de grove zonden van het voorgeslacht in de vorige bladzijden opteekende, niet zwaar genoeg woog. Trouwens hoe kan dit ook bij een schrijver het geval zijn, die hier ter plaatse met zooveel woorden getuigt, dat hij evenmin ‘aan eene algeheele verbastering’ als aan ‘de perfectibiliteit van het’ (menschen) ‘ras’
gelooft!....
Het is echter geheel overbodig over de godsdienstige of staatkundige richting van een man uit te weiden, die zoo algemeen bekend is, en wiens wereld- en levensbeschouwing in zijne schriften genoeg voor zich zelve spreekt. Men neme slechts, om iets te noemen, de ‘Korte Kroniek’ in meer genoemd 1ste bandje ter hand en men vindt Ko van Lennep op iedere bladzijde terug. Den onderhoudenden, ja, prettigen verteller, den geestigen schrijver, den bewonderaar van onzen Vondel, den snuffelaar in oude boeken en handschriften vindt men evenwel ook in genoegzaam al de ‘Verspreide Opstellen’ weder; en de vrienden en bewonderaars van den dichter en van zijne proza-stukken doen zich zelven te kort als zij zich deze beide bandjes niet aanschaffen. Ze zijn