De Tijdspiegel. Jaargang 29
(1872)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
Letterkunde.Insulinde.Insulinde, het land van den Orang-Oetan en den Paradijsvogel, door Alfred Russel Wallace. Uit het Engelsch vertaald en van aanteekeningen voorzien door Prof. P.J. Veth, IIde Deel. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1871.Omstandigheden onafhankelijk van den wil van vertaler, uitgevers en referent hebben het compleet verschijnen en aankondigen van het tweede deel van Wallace's Insulinde vertraagd. Maar zoo door die vertraging de verwachting hooger gespannen werd, men heeft door wachten niets verloren en wordt door den rijken inhoud ruimschoots schadeloos gesteld. De inhoud van het tweede deel splitst zich in twee hoofdgroepen. De Moluksche groep. De Papoesche groep. Onder no. 1 vinden wij in de hoofdstukken XXI-XXVI Ternate Halmaheira (Gilalo) de Kajoa-eilanden, Batjan, Ceram, de Goram en Watoebella eilanden en Boeroe omschreven, terwijl hoofdstuk XXVII ons de natuurlijke historie der Molukken schetst. Onder no. 2 vinden wij vooreerst in hoofdstuk XXVIII eene reis vermeld van Macassar naar de Kei-eilanden, in eene inlandsche praauw ondernomen, vervolgens de Kei en de Aroe-eilanden, Dobbo, de binnenlanden, en de physische geographie dier belangrijke streken beschreven. Daarop nieuw Guinea en Waigeoe behandeld en eindelijk een geheel uitvoerig hoofdstuk gewijd aan de paradijsvogels waarop de natuurlijke historie der Papoesche eilanden deze groep sluit. Hoofdstuk XL geeft ons Wallaces indrukken weer van de menschenrassen van Insulinde en besluit het geheele werk. Hetgeen Wallace in deze streken altijd het meeste aantrekt, is de groote rijkdom aan merkwaardige dieren, vooral vogels en insecten, waarmede de door hem bezochte gewesten getooid zijn. De schoonheid der vlinders in die tropische landen gaat naar zijn oordeel, ook gedeeld door prof. Veth. (Hoofdst. XXIV. Aant. 21) bijna beschrij- | |
[pagina 38]
| |
ving te boven. Hooren wij Wallace zelven als hij ons de vangst schildert van een mannelijk exemplaar van OrnithopteraGa naar voetnoot(*) Croesus ‘zooals ik verwacht had, bleken zij werkelijk tot eene geheel nieuwe en allerprachtigste soort van vlinders te behooren, in gloed van kleuren naauwelijks door eenige andere overtroffen. Fraaije exemplaren van het mannetje hebben eene vlucht van meer dan zeven duimen; de vleugels zijn fluweelig zwart en vurig oranje, welke laatste kleur het groen in de verwante soorten vervangt. De schoonheid en luister van dit insect zijn onbeschrijfelijk en slechts een broeder verzamelaar kan zich een denkbeeld maken van de opgewondenheid waarin ik verkeerde, als ik het ten laatste machtig werd. Toen ik het uit mijn net nam en de heerlijke vleugels opende, begon mijn hart hevig te kloppen, het bloed steeg mij plotseling naar het hoofd, en ik gevoelde mij veel nader aan een bezwijming dan ik gedaan had in dadelijk doodsgevaar,’ enz. Van Amboina (deel I hoofdst. XX) vertrok W. naar Ceram. Voor zijn eigentlijk doel, verzameling van vogels en vlinders bleek Ceram teleurstelling te baren. Nochthans was zijn verblijf aldaar niet onvruchtbaar. Hij had gelegenheid door kennismaking met den heer van der Beek zijne vergelijkende taalstudiën te verrijken en omtrent het karakter van de Mahomedaansche en Christelijke ingezetenen van Ceram ondervinding op te doen. Wordt over het geheel nog al geklaagd over de christenen aldaar, de zoog: Orang Serani, W. vond ze even beleefd, verplichtend en vlijtig als de Mahomedanen aldaar; alleen was bij de christenen de dronkenschap, de heerschende kwaal. W. verklaart dat, naar mijne meenirig teregt, uit de omstandigheid dat de Mahomedaansche godsdienst de matigheid als godsdienstpligt direct voorschrijft, terwijl de christenen zich boven de Mahomedanen verheven achten, niet even als zij dienstbaar willen wezen, en er dus minder gemakkelijk onder hen dienstbaren te recruteeren zijn dan onder de Mahomedanen. Evenals men geene koe bont noemt of er is een vlekje aan, kan men de klachten over de Orang Serani hoogstens overdreven, niet au fond onwaar achten en zal het Christendom bij de betrekkelijk achterlijke beschaving dier streken wel een uiterlijke godsdienstvorm gebleven, geene levende kracht geworden zijn. De eigenaardige koraalformatie, die de Goram- en Watoebella-eilanden, speciaal Goram, kenmerkt leert ons, zegt W. ‘dat te dezer plaatse land aanwezig was, voordat het koraal zich vormde; dat dit land langzamerhand beneden de wateren daalde, maar met tusschenpozen van rust, gedurende welke riffen ontstonden, die het op verschillende trappen zijner hoogte omsingelden; dat het daarop weder rees tot boven zijne tegenwoordige hoogte en thans op nieuw aan het dalen is. Wij maken dit op uit die kringriffen, die alleen uit bodem-verzak- | |
[pagina 39]
| |
king kunnen verklaard worden; en werkelijk, indien het eiland thans weder een honderd voet rees, zou het rif dat het nu omgeeft, met het ondiep kanaal daar binnen, een nieuwen muur van koraalrots en eene nieuwe golvende koralen vlakte vormen, geheel gelijk aan die, welke nu op verschillende hoogten tot aan den top van het eiland worden aangetroffen. Ook blijkt het dat deze veranderingen in een betrekkelijk nieuw tijdvak hebben plaats gehad; want de oppervlakte van het koraal heeft ter naauwernood door den invloed van het weder geleden, en honderden zeeschelpen, volkomen gelijk aan die welke men nog op het strand vindt, en die grootendeels haar glans en zelfs hare kleur nog bewaard hebben, liggen over de oppervlakte des eilands tot nabij de kruin verspreid. ‘Of de Goramgroep oorspronkelijk een deel uitmaakte van Nieuw Guinea of van Ceram is thans niet wel mogelijk te bepalen, en hare voortbrengselen zullen op die vraag slechts weinig licht werpen, indien werkelijk gelijk ik veronderstel, nog in het tijdperk der thans bestaande soorten van dieren, de eilanden geheel onder water zijn gedompeld geweest. Het is toch klaar dat zij in dat geval hunne tegenwoordige Fauna en Flora slechts aan verhuizing derwaarts van de omringende eilanden in het tegenwoordig geologisch tijdvak kunnen verschuldigd zijn; en de armoede in soorten die wij hier aantreffen, schijnt goed met die zienswijze te strooken. De voortbrengselen stemmen voor een goed deel overeen met die van Oost Ceram, maar hebben toch ook vrij wat overeenkomst met die van de Kei- en Bandaeilanden. De fraaie duif Carpophaga concinna, bewoont de Kei-Watoebella- Banda- en Goram-eilanden en wordt op Ceram vervangen door eene bijzondere soort carpophaga neglecta. De insecten van deze vier eilandengroepen hebben mede een gemeenschappelijk karakter, en deze feiten schijnen aan te duiden, dat binnen het gebied door hen ingenomen nog kortelings een uitgestrekter land verzonken is, dat hun eenige van zijne bijzondere voortbrengselen heeft medegedeeld.’ Ook het eiland Boeroe werd door W. bezocht. Een aangenaam verblijf was het er zeker niet. Ontoegankelijke wegen, een weinig uitlokkende vegetatie en zeer weinig ontwikkelde hoewel goedaardige bewoners; maar voor het doel van onzen reiziger niet onbelangrijk. Hij bracht er niet minder dan 66 vogels bijeen waaronder 17 nieuwe, als bijv. twee ijsvogels, een prachtige honigvogel, een kleine vliegenvanger enz. Hoogst belangrijk is wederom het XXVIIste hoofdstuk. Natuurlijke historie der Molukken. Uit de groote schaarschte aan land-zoogdieren der Molukken en uit de door treffende voorbeelden gestaafde bewering dat nog een groot deel van die weinigen door den mensch derwaarts is overgebragt, uit de omstandigheid dat van de 78 geslachten der landvogels 70 kenmerkend zijn voor Nieuw-Guinea, doch 140 van de 195 soorten spe- | |
[pagina 40]
| |
ciaal aan de Molukken alleen eigen zijn, leidt Wallace af ‘dat ofschoon de vogelen van deze eilandengroep klaarblijkelijk in de hoofdzaak afkomstig zijn van Nieuw-Guinea echter de verhuizing niet kortelings heeft plaats gehad, daar er voor verreweg de grootste meerderheid der soorten genoegzame tijd is geweest om zich te wijzigen. Ook bevinden wij dat vele voor Nieuw-Guinea zeer kenmerkende soorten in het geheel niet naar de Molukken zijn overgegaan, terwijl andere, die men nog vindt op Halmaheira en Ceram, op hunnen weg westwaarts niet tot Boeroe zijn doorgedrongen. Voegt men hierbij dat de meeste zoogdieren van Nieuw-Guinea op de Molukken ontbreken, dan komt men tot het besluit dat deze eilanden niet te beschouwen zijn als fragmenten die van Nieuw-Guinea zijn afgebrokkeld, maar dat zij een afzonderlijk eiland en gebied uitmaken, dat, in een eenigzints verwijderd tijdperk, door eene op zich zelven staande opheffing is ontstaan, maar gedurende al de veranderingen, die het heeft ondergaan, gedurig verhuizers van dit groote en in voortbrengselen rijke eiland heeft ontvangen. De lange duur van het tijdvak waarin de Molukken een afzonderlijk bestaan hadden wordt voorts aangeduid door het voorkomen van twee bijzondere geslachten van vogels Semioptera en Sycocorax, die nergens elders gevonden worden.’ Eindelijk wensch ik bij de bespreking van dit hoofdstuk nog te wijzen op het merkwaardig natuurverschijnsel der nabootsing. Gelijk reeds in het eerste deel blz. 229 een vlinder de zoog. bladvlinder beschreven wordt die, wanneer hij zich in rust op den tak van eenen boom nederlaat, met uitgespreide vleugels volkomen gelijkt op de bladen van dien boom, zoo wordt door Wallace een nog sterker voorbeeld aangehaald. Het geldt hier de eigentlijke nabootsing, in het zoo even vermelde geval toch slechts beschermende gelijkenis. Gelijk onder de insecten de sesias in hunne gelijkenis met horsels en wespen een veiligheidsmiddel hebben tegen de aanvallen van vogels, die de eerstgemelde met angels voorziene insecten schuwen, zoo doet zich op Boeroe een gelijk verschijnsel op. Hier geldt het de treffende gelijkenis van den Oriool Mimeta Bouruensis met den honigzuiger, Tropidorhynchus B., hoewel zij tot zeer verschillende en verwijderde familiën behooren, in bouw aanmerkelijk verschillen en naar geen stelsel van natuurlijke rangschikking bij elkander kunnen geplaatst worden. Op Ceram doet zich gelijk geval voor in de gelijkenis tusschen Tropidorhynchus Subcarinatus en Mimeta Forsteni. ‘Er zijn tweëerlei gronden, zegt Wallace, waaruit wij in zoodanige gevallen kunnen afleiden, welke der beide dieren het voorbeeld en welk de navolging is. De honigzuigers waarvan hier sprake is zijn gekleurd op de wijze die algemeen is in het geslacht waartoe zij behooren, terwijl de Oriolen daarentegen zijn afgeweken van de vrolijke gele tinten die onder hunne verwanten zoo gewoon zijn. Hieruit zijn wij geneigd te besluiten, dat het laatstgemelde zijn die eerstgenoemde | |
[pagina 41]
| |
hebben nagebootst. Maar indien dit zoo is, dan moet zeker in die nabootsing een voordeel voor hen gelegen zijn - een voordeel dat hun als zwakke vogels met kleine pooten en klauwen ongetwijfeld zeer zou te stade komen. Nu zijn de Tropidorhynchi sterke flinke vogels, toegerust met krachtige klauwen, en lange gekromde scherpe snebben. Zij verzamelen zich tot troepen en kleine kudden, en uiten eenen luiden krijschenden toon, die tot op grooten afstand gehoord wordt, en dient om in tijd van nood een groot aantal bijeen te roepen. Zij zijn zeer talrijk en strijdlustig en verdrijven niet zelden de kraaijen en zelfs de havikken, die zich neêrzetten op een boom dien zij ook maar in kleine getale bezet hebben. Het is derhalve zeer waarschijnlijk dat de kleinere roofvogels geleerd hebben deze vogels te eerbiedigen en met rust te laten, en het kan alzoo voor de zwakke en minder moedige Mimetas een groot voordeel zijn voor Tropidorhynchi gehouden te worden. Is dit zoo, dan zullen de wetten van het varieeren der soorten en het in stand blijven der meest levensvatbare vormen voldoende zijn om te verklaren hoe de gelijkenis is veroorzaakt, zonder dat men behoeft aan te nemen, dat eenige willekeurige handeling van de vogels zelven daarbij in het spel komt; en zij die het werk van den heer Darwin over den “oorsprong der soorten” gelezen hebben zullen zich de geheele toedracht der zaak zonder moeite kunnen voorstellen.’ Het acht en twintigste hoofdstuk levert eene zeer onderhoudend geschrevene beschrijving van eene reis in eene inlandsche praauw van Makassar naar de Kei-eilanden, van welke eilanden ons het XXIXste hoofdstuk eene boeiende schets geeft. Voor Wallace was het oponthoud aldaar eene bron van genoegen en studie; fraaie vogels en vooral vlinders trokken zijne aandacht en ook de torren hoewel minder rijkelijk leverden hem menig fraai exemplaar. Voor hen die even als ik, hun leven slijten verre van de studie van natuur, van Flora en Fauna, is het eene eigenaardige gewaarwording de geestdrift te ontmoeten waarmede verzamelaars als Wallace de ontdekking begroeten van nieuwe soorten van dieren, voor ons voorwerpen van onverschilligheid, ja welligt van afkeer. Maar welligt, in die tegenstelling tusschen levenswegen en levensopvattingen ligt de verklaring van de aantrekkelijkheid der lectuur van zoodanige werken, als verpoozing na eentoonigen dagelijkschen sleur. Ja, bijna rijst soms een gevoel van nijd op en zou men al de bezwaren en ontberingen willen deelen waaraan natuuronderzoekers blootstaan, alleen om ook een zoo rein genot te kunnen smaken, als hun tot belooning na ernstige studie ten deel valt. Wallace wijst herhaaldelijk op het groote verschil in ras tusschen de bewoners der Kei-eilanden, echte Papoeas, en de Maleijsche stammen. Bij dezen alles deftigheid en ingetogenheid, bij genen luidruchtigheid | |
[pagina 42]
| |
en woeligheid. Bij dezen, vooral bij de vrouwen, groote schuwheid en terughoudendheid, bij genen vrijmoedigheid en toenadering. Ook uiterlijk verschillen de rassen zeer veel. Over het geheel is de Maleijer welgevormder hoewel van Mongoolsch type, terwijl de Papoea meer tot het negertype nadert. Volgens W., kan men veilig zeggen dat zoowel uit een physisch als uit een moreel oogpunt het verschil even groot is als tusschen de roode Indianen van Zuid-Amerika en de negers aan de kust van Guinea van de andere zijde van den Atlantischen Oceaan. Bij zijne reis in de binnenlanden van de Aroe-eilanden viel aan Wallace het geluk te beurt eenen konings-paradijsvogel magtig te worden. De opgewondenheid, die hij daardoor ondervond is door mij reeds gereleveerd, toen ik hem sprekend invoerde bij de vangst van Ornithoptera Croesus en evenaarde die, gelijk ook zijne vreugde bij de vangst van O. Poseidon. Op de paradijsvogels kom ik later terug. Zeer vermakelijk is de beschrijving van de wijze waarop W. met de inlanders omging, hunne vragen aan W. naar zijn land, den naam daarvan, het gebruik dat hij van de gevangen dieren maakte, hunne naïve verwondering dat men in W's woonplaats naar zulke dingen ging kijken, daar die toch geheel andere, in Aroesche oogen vrij wat belangrijker zaken opleverde. Dobba, de hoofdhandelsplaats der Aroe-eilanden, biedt in den handelstijd een levendig tooneel aan. Van verschillende zijden stroomen koopers en verkoopers er heen en een tooneel van woelige handelsbeweging ontspint zich, afgewisseld door vrolijkheid en ik had bijna gezegd door volksfeesten. Aan de omstandigheid dat Europeesche producten als calicos, geweren, scharen, messen enz. zoo goedkoop te verkrijgen zijn ontleent Wallace eene lange tirade over de nadeelen daarvan. Z. i. is de groote goedkoopte dier voorwerpen oorzaak van de luiheid van den Inlander, van den barbaar zoo als W. zegt. Z. i. zou duurte dier voorwerpen hem noodzaken meer te werken om zich die meester te maken. Wallace knoopt daaraan vast eene beschouwing over de opdrijving van het fabriekwezen in Engeland, met al de voor de zedelijke ontwikkeling der fabrieks-arbeiders nadeelige gevolgen van dien. De vraag is echter, dunkt mij, deze of de ‘barbaar’ wanneer de voorwerpen van Europeesche industrie die hij thans goedkoop krijgt zeer duur waren ze nog wel zou koopen en of het niet wenschelijker is dat hij ze goedkoop dan in het geheel niet krijgt. Evenmin kan beperking van het bestaande fabriekswezen in Engeland of elders het moreel releveeren. Regeling van den arbeid van kinderen in fabrieken, beperking van het gebruik dier arbeids-krachten, onderwijs, zie daar de middelen die voor het vervolg, en als prohibitieve maatregelen genomen, nut moeten stichten. Repressie ware ten dezen zeer gevaarlijk. Ook die kwaal moet binnen haar rayon doorzieken. | |
[pagina 43]
| |
Het dertigste hoofdstuk beschrijft ons de physische geographie en de natuurtooneelen der Aroe-eilanden. De Aroegroep wordt ons beschreven als een wel is waar laag land, maar niet zóó laag als het doorgaans wordt geschetst, ofschoon de grootste verheffing van den bijna nergens geheel effen grond, op niet meer dan 200 voet mag geschat worden. De grond en de bedding der beken en kanalen, die geheel op rivieren gelijken, is eene soort koraalrots. De zee aan de noord- en westzijde daalt al op geringen afstand van het strand tot een onpeilbare diepte, terwijl daarentegen aan de oostzijde de geheele watervlakte tot aan Nieuw-Guinea zeer ondiep is en de bodem daar een koraalrots vertoont gelijk aan die van de Aroe-eilanden. De Fauna der Aroegroep vertoont zeer groote gelijkheid en overeenstemming met die van Nieuw-Guinea, daarentegen vrij groote principiëele verschillen met Ceram. De Aroegroep nu ligt juist op gelijken afstand van Ceram als van Nieuw-Guinea. Aan gene zijde is een diepe zee, aan de andere zijde eene betrekkelijk ondiepe, maar toch altijd diep en breed genoeg om een natuurlijke slagboom te vormen tegen het oversteken van diersoorten als Kasuarissen, loophoenders, grondlijsters, boschijsvogels, Todopsis, kroonduiven, houtduiven enz. Welnu de meesten der diersoorten op Aroe zijn identisch aan die van Nieuw-Guinea. Wallace leidt hieruit af: 1o dat de Aroegroep, gelijk uit den aard van haren koraalvormigen bodem is af te leiden voor een betrekkelijk korten tijd uit zee is opgerezen; 2o dat Nieuw-Guinea en Aroe in een mede niet zeer verwijderd tijdperk met elkander verbonden waren; 3o dat de vlakte tusschen beide is weggezonken en op die wijze Aroe en Nieuw-Guinea van elkander gescheiden werden. Het is merkwaardig dat de kaartjes van Wallace en die van Melvill van Carnbee hoewel bijna overeenstemmende in ligging der Aroegroep ten opzigte der oosterlengte van Greenwich, toch omtrent den vorm, de grootte en de ligging onderling der eilanden aanzienlijk verschillen, en geen van beiden wederom overeenstemmen met de kaart van Dr. J. Pijnappel Gzn., waarmede trouwens de kaart van M.v.C. het minste verschil oplevert. Wanneer het reeds ten onzent zoo moeijelijk is om de kaart van het land goed te kennen hoeveel te meer moet zich dan niet die moeijelijkheid opdoen in tropische gewesten, waar onvolledige opgaven en gebrek aan zaakkundig personeel de opneming bemoeilijken. Het oponthoud in Nieuw-Guinea waarvan W. zich zoo veel voorstelde leverde hem niets dan teleurstelling. Ziekten en slecht weder en veel minderen rijkdom van Fauna dan hij verwacht had (niettegenstaande hij 1000 soorten tarwen verzamelde, waaronder zeer fraaije) deden hem met vreugde de gelegenheid aangrijpen om naar Ternate terug te keeren. Wallace beschrijft de bewoners van Nieuw-Guinea als een weinig | |
[pagina 44]
| |
ontwikkeld, barbaarsch, armoedig ras, bijna naakt loopende en in ellendige woningen gehuisvest en toch vervaardigen deze lieden smaakvolle voorwerpen, werktuigen met snijwerk voorzien, welke versieringen zich ook aan hunne huizen en praauwen vertoonen. Na eene lastige reis van Ceram naar Waigeoe bereikte Wallace eindelijk dat eiland. Ook daar had hij te kampen met ziekte en dikwerf met gebrek aan voedsel, dat eene Europeesche maag verdragen kan. Nogthans vergoedden eene fraaije verzameling insecten, een 70tal vogels, waaronder 12 nieuwe, en de vangst van 24 exemplaren van den prachtigen rooden paradijsvogel de uitgestane nooden rijkelijk. Wij slaan de reis van Waigeoe naar Ternate over en slaan nu een blik op de paradijsvogels, dat pronkjuweel der gevederde schepping. Deze vogels onderscheiden zich door hun buitengewoon ontwikkeld gevederte, dat veelal in de prachtigste kleuren schittert, en dikwerf onder de vleugels bundels vormt die zich tot waaijers van heerlijke kleurenpracht ontvouwen. Bij anderen zijn kop, rug of schouders aldus getooid terwijl weder anderen hun hoofdsieraad vinden in de grillig verlengde middelste veeren van den staart, die in lange, sierlijke, metaalglanzend gekleurde draden afhangen. Deze sieraden zijn bij de meeste soorten bijna uitsluitend beperkt tot de volwassen mannetjes, die het geheele jaar door, behalve in den ruitijd met hunnen prachtigen vederdos getooid blijven. Het kan natuurlijk mijne taak niet zijn hier de paradijsvogels te beschrijven. Wallace somt een 18tal soorten op en beschrijft die. Inderdaad verdienen die fraaije schepselen hunnen naam. Paradijsvogels noemen wij ze. De Maleische kooplieden gaven hun den naam van Manoeh dewata (godenvogels). Sierlijkheid van vorm, kracht en fraaiheid van gevleugelte, schitterende kleuren en de bijzondere tooi die de eene soort in waaijervormige vederen onder de vleugels, de ander om den hals vertoont, terwijl een derde door de sierlijk golvende draden der verlengde staartveeren uitblinkt, verklaren voldoende de verrukking van natuuronderzoekers bij het aanschouwen van dit bevallig diertje. Bij de beschouwing van de natuurlijke historie der Papoe-eilanden springt hare groote gelijkenis met die van Australie in het oog. Gelijke armoede aan op het land levende zoogdieren, geheel ontbreken in beide landen van vogels aan de oude wereld eigen en gelijkheid in 22 geslachten van landvogels aan beide landen gemeen en daartoe beperkt. En toch welk een verschil tusschen Australië met zijn gematigd klimaat, zijne vlakten, en Nieuw-Guinea met zijn heet en vochtig klimaat, zijne weelderige bosschen, zijn altijd durend groen. Doch hoe verschillend ook beide landen thans zijn, de Fauna wijst op een gemeenschappelijken oorsprong. Ook hier is vroeger gemeenschap geweest; rijzing of daling van grond heeft die gemeenschap te weeg gebragt en later verbroken. De kennis van de diepte der zeeën, | |
[pagina 45]
| |
die de eilanden van elkander afscheidt in verband met den aard van den bodem en de gelijkheid of verwantschap van diervormen kunnen tot min of meer gewettigde of verzekerde vermoedens leiden, aangaande oorsprong en vroegere gemeenschap tusschen verschillende groepen onderling. De studie daarvan moet ook leiden tot de kennis van de verschillende menschenrassen. Aan de beschouwing daarvan wijdt Wallace een nieuw en gewichtig hoofdstuk. Hij onderscheidt in den Maleischen Archipel twee uiteenloopende rassen, de Maleiers en de Papoeas. De eersten bijna uitsluitend bewoners der westersche helft, de anderen met Nieuw-Guinea en een groot deel der omliggende eilanden tot woonplaats. Wallace heeft bij het bezoeken van die eilanden telkens zijne ervaringen medegedeeld aangaande de verschillen, die hij bij de bewoners opmerkt en de meerdere of mindere gelijkenis met het een of ander ras. Het Maleische ras is het meest beschaafde maar in verstandelijke gaven het meest achterlijke der beiden. Oppervlakkig rijmt dit niet, maar daar Wallace onder beschaving verstaat, de meer ingetogen beleefde wijze van zijn der Maleiers, tegenover den luidruchtigen, opdringenden Papoea, kan minder vlugge verstandelijke ontwikkeling bij den een met beleefde vormen, vlugheid van begrip met meerdere ruwheid bij den ander gepaard gaan. Tegenover de door Wallace hier wederom aangehaalde uitspraken, alsof de Maleier boosaardig, wreed, arglistig, enz. zoude zijn, voert hij zelve de uitspraak van Crawfurd aan, die de Javanen een vreedzaam, leerzaam, matig, eenvoudig en vlijtig volk noemt. Tusschen de Maleiers en Papoeas onderscheidt Wallace nog het gemengd ras, dat van beiden volgens zijne meening evenzeer verschilt en de eilanden Obi, Batjan alsmede de zuidelijke schiereilanden van Halmaheira tot woonplaats heeft, terwijl de bewoners van het noordelijk Halmaheira, de Alfoeren, wederom zeer overeenstemmen met de bewoners van Groot-Ceram. Eene zoo absolute afscheiding van rassen aan te nemen als Wallace doet is, dunkt mij, gewaagd. Het is waar in zeden en gebruiken, in kleur en gelaatstrekken is onderscheid, maar in de taal, in sommige zeer karakteristieke gebruiken is verwantschap niet te ontkennen. Maar het niet voetstoots aannemen op Wallace's voetspoor van dat essentieel verschil der rassen doet, dunkt mij, veel wegvallen van de politieke en economische beschouwingen op dat verschil gebaseerd. Daar is zeker geen werelddeel waar vermenging van rassen en volkeren zoo gemakkelijk was en is als Europa, en toch zou men van de veronderstelling of de vooropgezette meening der verscheidenheid van ras uitgaande uit de eigenaardige verschillen der Europeesche meest beschaafde volken tot eene even uitgewerkte theorie kunnen komen als Wallace en anderen met hem, verkondigen aangaande tropische rassen onderling en met westersche vergeleken, en daaruit af- | |
[pagina 46]
| |
leiden de absolute inferioriteit, en de onvatbaarheid van dezen of genen stam tot ontwikkeling en beschaving, als: ‘in der Racen Anlage begründetGa naar voetnoot(*).’ Men begrijpt waar ik heen wil. Essentieel verschil in vatbaarheid tot ontwikkeling tot het aannemen van die waarachtige hoogere beschaving des geestes en der ziel, die de eigentlijke beschaving uitmaakt, essentieel verschil ben ik ongeneigd te erkennen. In den tegenwoordigen toestand van ontwikkeling gradueel verschil te ontkennen ware nier le soleil en plein midi. Maar ik wensch hier en overal waar het pas geeft te waarschuwen tegen de theorie, die elke poging tot verbetering van het stoffelijk en zedelijk welzijn der bevolkingen van tropische gewesten, met weegeklag begroet, demoralisatie en desorganisatie voorspelt, zelfs daar waar van in juiste mate toegepaste westersche begrippen op oostersche toestanden het tegendeel te verwachten is. Ik mag van dit onderwerp niet afstappen zonder een eenigzints uitvoerig citaat. Wallace zelf schrijft: ‘De meesten onzer gelooven, dat wij, de hooger ontwikkelde rassen, sedert lang zijn vooruitgegaan en nog steeds vooruitgaan. Indien dit waar is, dan moet er een staat van volkomenheid zijn, een einddoel waarnaar wij streven, dat wij wellicht nooit zullen bereiken, maar waaraan alle ware vooruitgang ons steeds nader moet brengen. Welke is dan die maatschappelijke toestand van ideale volkomenheid, waarnaar het menschdom steeds gestreefd heeft en nog voortgaat te streven? Onze grootste denkers bewaren, dat het een staat is van individueele vrijheid en zelfregeering, mogelijk gemaakt door de gelijkmatige ontwikkeling en het juiste evenwicht van de verstandelijke, zedelijke en lichamelijke krachten onzer natuur, een staat waarvan wij allen zoo volkomen geschikt zullen zijn voor het maatschappelijk leven, doordien wij weten wat recht is en tevens een onweerstaanbare aandrift gevoelen om te doen wat recht is, dat alle wetten en alle straffen onnoodig zullen zijn. In zoodanigen toestand zou ieder mensch begaafd zijn met eene verstandelijke organisatie, zoo goed geregeld, dat hij de zedewet in al hare toepassingen doorgrondde, en zouden er geene andere beweegredenen dan de vrije aandrift zijner eigene natuur, noodig zijn om hem tot gehoorzaamheid van die wet te nopen. Nu is het zeer merkwaardig dat wij onder de volken die op een zeer lagen trap van beschaving staan, eenige toenadering tot zulk een volkomen maatschappelijken toestand aantreffen. Ik heb verkeerd in maatschappijen van wilden, zoowel in zuid-Amerika als in het Oosten, die geene wetten of gerechtshoven hadden dan de vrijelijk uitgedrukte meening der ingezetenen van het dorp. Ieder ontziet met de meeste nauwgezetheid de rechten van zijn naaste, en eenige inbreuk op die rechten vindt zelden of nooit plaats. In zulk eene maatschappij zijn | |
[pagina 47]
| |
allen nagenoeg gelijk. Men weet er niets van dien verbazenden afstand tusschen de welopgevoeden en onwetenden, de rijken en de armen, den meester en den knecht, die het gevolg is van onze beschaving; niets van die in alles doorgedrongen verdeeling van den arbeid, die, terwijl zij gedurig meer rijkdom schept, ook meer strijdige belangen in het leven roept; niets van dien meêdoogenloozen wedijver, die worsteling om leven en genot, die de dichte bevolking van beschaafde landen onvermijdelijk met zich brengt. Alle prikkels tot groote misdaden ontbreken derhalve, en van de kleine wordt men teruggehouden, gedeeltelijk door den invloed van het algemeene oordeel, maar voornamelijk door het natuurlijk gevoel van de rechten van zijn naaste, dat tot zekere hoogte het natuurlijk eigendom van alle menschenrassen schijnt te wezen..................................... Wij behoorden het dus als eene onomstootelijke waarheid te erkennen, dat de rijkdom van kennis en ontwikkeling van eenige bevoorrechten de beschaving niet uitmaken en ons geen stap nader brengen tot den “volkomen toestand der maatschappij.” Ons kolossaal fabriekwezen, onze reusachtige handel, onze dicht bevolkte steden en vlekken, voeden en vernieuwen zonder ophouden eene massa van menschelijke misdaad en ellende, in volstrekten zin grooter dan ooit te voren heeft bestaan. Zij brengen voort en onderhouden in levenslangen arbeid een steeds toenemende schaar, wier lot te harder is om te dragen, wanneer zij het vergelijken met de genietingen, de vermaken en de weelde, die zij overal rondom zich zien, maar waaraan zij nooit kunnen hopen deel te erlangen, en die er in dit opzicht erger aan toe zijn dan de wilde te midden van zijn stam. Dit is waarlijk geen toestand om roem op te dragen of in te berusten, en zoolang dit gebrek in onze beschaving - een gebrek hoofdzakelijk geworteld in onze onverschilligheid ten opzichte van het aankweeken en vollediger ontwikkelen van het gevoel van welwillendheid en den zedelijken aanleg, die ons van natuur eigen zijn, en in ons verzuim om daaraan een grooteren invloed te verleenen op onze wetgeving, onzen handel en onze gansche maatschappelijke inrichting, zoolang dit gebrek in onze beschaving niet meer algemeen wordt erkend, zullen wij nooit, voor zooveel de geheele zamenleving betreft, in eenig wezenlijk of belangrijk opzicht de wilde stammen van beteren aanleg overtreffen. Dit is de les die mij de waarneming van den onbeschaafden mensch heeft geleerd, en hiermede roep ik mijnen lezers vaarwel toe!’ Wallace roept zijnen lezers een vaarwel toe, ik volg tegenover de mijnen zijn voorbeeld. De aangename en leerrijke uren aan de lectuur en studie van zijn werk, aan de aankondiging er van besteed doen mij een tot weêrziens aan Wallace uitroepen. Ik herhaal van gan- | |
[pagina 48]
| |
scher harte den lof, dien ik mij veroorloofde bij de aankondiging van het 1ste deel aan Wallace toe te zwaaijen en wensch het werk in veler handen. De voortreffelijke arbeid van Prof. Veth heeft het door de vertolking in onze taal den weg gebaand om hier burgerrecht te verkrijgen. Moge dat burgerrecht de dank zijn die Nederlands beschaafde lezers aan schrijver en vertaler beiden brengen. Amsterdam, 20 Mei 1872. a.c. joosten. |