De Tijdspiegel. Jaargang 29
(1872)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijGeschiedenis van den dag.Met snelle vaart wordt in Duitschland de strijd tegen de Roomsch-Katholieke Kerk in haar nieuwe gedaanteverwisseling of liever in haar laatste heillooze consequentie voortgezet; de beide partijen, de Pruisische Regeering en de door de Jezuïeten-orde beheiligengeeste curie te Rome, blijven zich zelf tot dusver gelijk; de strijd is meer aangebonden, de strijders zijn meer elkander genaderd, de verkenningsposten zijn ingetrokken en het geschut op den voorgrond geplaatst; maar de eerste, de Pruisische Regeering, bleef tot het laatste oogenblik een schikking wenschelijker achten, zij kiest de zachtst mogelijke vormen terwijl zij door de andere partij telkens in het aangezicht wordt geslagen, en haar scherper wapenen in de hand gewrongen worden. Eerst kwam de wet op het Staatsschooltoezicht; de Regeering deed alle moeite om het onschuldige van de wet te doen uitkomen, en blijkens de ervaring is die wet ook onschuldig; de Regeering maakt van haar toepassing weinig of geen gebruik. Geen reorganisatie der school als voorlooper van de scheiding van Kerk en Staat. Uitgezonderd daar waar de Jezuïeten alle macht in handen hadden en van hun overwicht gebruik hadden gemaakt om de Duitsche taal te onderdrukken en daarmee het gezag van den Staat zelven te ondermijnen, bleef alles bij het oude, en men weet, dat dit alleen in Polen in het oog loopend het geval was. Hadden de Pruisische bisschoppen dit voorzien, toen zij, den 9den April te Fulda vergaderd, hun rechtstreek- | |
[pagina 17]
| |
sche oppositie tegen de wet lieten varen, kerkelijke tranen weenend en zalvende woorden gebruikend over hetgeen niet te keeren was. Voor den naam werd wel protest ingediend tegen de wet, als in strijd met de ‘wezenlijke en onvervreemdbare rechten der Kerk,’ maar de pastoors konden voortgaan het schooltoezicht verder uit te oefenen, op voorwaarde, dat zij voor dwarskijkers zouden spelen van alle goddelooze dingen, die er op de school mochten gebeuren, en daarvan terstond aan hun chef, den bisschop melding maken. Aan de Pruisische Regeering volgde een zelfde protest; de hooge geestelijke heeren verklaarden ‘plechtig’ dat door de wet ‘het onvervreemdbare heilige recht der Kerk’ op de volksschool was geschonden en zij van die wet allerlei ‘verderfelijke gevolgen voor de Kerk zoowel als voor den Staat’ voorspelden. Voorzoover de pastoors echter schoolopzieners waren, werden zij staatsambtenaren, en, zoowel de herderlijke brief als het protest bij de Pruisische Regeering ingediend, waren schoten in de lucht. Stippen wij nog aan, dat de Protestantsche Zwarten dit voorbeeld volgden en ook het Berlijnsche opperconsistorie en het Hannoversche hun tranen mengden in de Ultramontaansche klachten. Alles bleef verder bij het oude in het onderwijs, en de geheele wet op het Staatsschooltoezicht, bij welker goedkeuring de Pruisische Landdag op zijn grondslagen dreunde en het Heerenhuis meende dat de dag des oordeels nabij was, geraakte weldra vergeten voor andere en belangrijker gebeurtenissen. Nog altijd peinsde Bismarck over een verzoening met Rome, althans een schikking, een modus vivendi. Hij dacht een plan uit, dat meer voor zijn originaliteit dan voor zijn doorzicht in de zaken der Curie pleit, - de benoeming van een Duitsch kardinaal, - den eenige in dit bijna uitsluitend Italiaansch college, - tot ambassadeur van het Duitsche Rijk te Rome. De aangewezen persoon was prins Hohenlohe, verwant aan den vroegeren president van het Beiersche ministerie van dien naam, bekend o.a. door zijn circulaire, waarin de Europeesche Mogendheden tijdig maar vruchteloos werden gewezen op de gevaren voor den Staat van het Vaticaansche Concilie. Men kon de benoeming opvatten als een bewijs van vertrouwen en een poging om tot gemeenschappelijk overleg te geraken ten einde de hangende quaesties in vredelievenden geest op te lossen. Onwillekeurig dacht men daarbij weder aan het oude plan van Von Bismarck, dat niet de goedkeuring mocht verwerven van zijn meester, om namelijk te Berlijn een Nuncius te hebben. De benoeming van een kardinaal tot een gewichtige diplomatieke betrekking was niet zonder voorbeeld in de geschiedenis; de Fransche Regeering werd onder Lodewijk XIV en XV vertegenwoordigd door een kardinaal; in Oostenrijk had men onder Joseph II kardinaal Holzgethan in diplomatieke dienst en het laatst geschiedde zulk een benoeming door Napoleon I in den kardinaal Fesch. Maar - indien den Duitschen Rijkskanselier deze voor- | |
[pagina 18]
| |
beelden voor den geest zweefden bij zijn inval, gaf hij daarmee een nieuw blijk de Roomsch-Katholieke Kerk van onzen tijd niet te kennen. In de laatste jaren is in die Kerk, dank zij de sluwheid der Jezuïeten een strenge centralisatie ingevoerd, waarbij ook de hoogere geestelijken hun zelfstandigheid en onafhankelijkheid hebben ingeboet. Een kardinaal en een bisschop in zijn district bezaten vroeger een aantal privilegies, thans zijn zij eenvoudige ambtenaren geworden, die de bevelen uitvoeren van den absoluten monarch, den onfeilbaren Paus. Een kardinaal nu, die tevens optreedt als ambassadeur van een der machtigste Rijken van Europa, komt daardoor in een geheel andere positie, die in strijd is met de onderdanige rol, die hij tegenover den onfeilbare steeds moet in acht nemen, daargelaten nog dat hij in moeilijkheden kan geraken met zijn dubbele waardigheid; hoe zal hij b.v. handelen, wanneer hij als diplomaat vijandig tegen den Paus moet optreden? Er waren andere persoonlijke redenen, die de benoeming van prins Hohenlohe voor de Curie niet wenschelijk maakten; had men een lid van de Jezuïeten-orde voor de betrekking aangewezen, Rome zou zich hebben laten vinden en over al de bezwaren zijn heengestapt, maar prins Hohenlohe is aan het Roomsche hof bij de toonaangevende Jezuïetenpartij niet gezien. Hij behoort tot 91 hoogere geestelijken, die te Rome waren bij de stemming over het onfeilbaarheidsdogma, maar aan de stemming geen deel namen; onder die 91 prelaten waren 7 kardinalen, behalve prins Hohenlohe de heeren Mattei, Orsai, Quaglia, Berardi, Antonelli en Grassellini. Toen Rome in het bezit kwam van de Italianen, vertrok prins Hohenlohe naar Duitschland, waarschijnlijk uit afkeer van de intrigues der Jezuïeten. De kardinaal Hohenlohe was verder verdacht om zijn betrekking tot den Beierschen ex-president-minister; de Ultramontaansche bladen lieten zich meerendeels zeer ongunstig over hem uit, waartoe alleen het gerucht kan hebben bijgedragen, dat de kardinaal òf de schrijver was van de bekende brieven in de Augsburgsche Allgemeine Zeitung tijdens het Concilie, òf deze althans door zijne bemiddeling in de wereld gekomen zijn, een gerucht, dat door de redactie van dit blad zeer bepaald gelogenstraft is; de schrijver dier brieven zou nog altijd niet zijn uitgevonden. In den Duitschen Rijksdag heeft men den Duitschen premier van de zijde der Ultramontanen beschuldigd van tegen het diplomatiek gebruik te hebben gezondigd door officieele stappen te doen bij den kardinaal Hohenlohe en de zaak te publiceeren, vóor men met het Hof te Rome de quaestie geregeld had; het schijnt echter dat Bismarck in deze onschuldig is; zulk een handelwijze ligt ook niet in zijn aard. Den 25 April werd door den Duitschen zaakgelastigde te Rome aan 's Pausen Staatssecretaris Antonelli kennis gegeven van het plan van de Duitsche Regeering en daarmee de gewone vraag gedaan, of de kardinaal een persona grata was. Men zegt, dat reeds vroeger door | |
[pagina 19]
| |
den Duitschen gezant, graaf Von Arnim over de zaak gesproken is en toen geen bepaald ongunstig antwoord is gegeven. In enkele clericale bladen, die meest allen uit Rome geinspireerd werden, straalde buitendien door, dat de benoeming in overweging genomen is en de Paus persoonlijk er geen bezwaar in zag. Intusschen, eenige dagen verliepen, maar de Duitsche zaakgelastigde kreeg geen antwoord op zijn vraag, maar een der Zwarte Duitsche bladen deelde mede, dat de Paus geweigerd had de benoeming van kardinaal Hohenlohe tot Duitsch ambassadeur goed te keuren. Die openbaarmaking van de andere zijde, beweerde Bismarck in den Rijksdag, was oorzaak, dat men ook te Berlijn de gebruikelijke geheimzinnigheid opgaf en de zaak ook in de half officieele bladen besproken werd. Den 1 Mei herhaalde de Duitsche zaakgelastigde te Rome schriftelijk zijn verzoek en den volgenden dag ontving hij een kort weigerend antwoord; de Paus kon zulk een hooge waardigheidsbekleeder der Kerk geen vrijheid geven de benoeming te aanvaarden; de onbeleefdheid van niet eerder dit ter kennis te hebben gebracht van den zaakgelastigde, werd door den sluwen Antonelli verklaard door voor te geven, dat men had gewacht, dat de kardinaal zelf naar Rome zou komen om de goedkeuring des Pausen te vragen. Nu, men moet erkennen, dat dit verzuim van den kardinaal reeds bewijs genoeg is, dat de verhouding van weerszijden niet zeer aangenaam is. Het valt niet moeilijk uit een en ander de conclusie te maken, dat de Curie te Rome aanvankelijk geaarzeld heeft om de onbeleefdheid te begaan van een weigering, maar de Jezuïeten-partij in 't eind, zooals dit in de laatste jaren steeds het geval was, haar gevoelen heeft doorgedreven om het uiterste te wagen en hoog spel te spelen. Dit radicalisme van de Jezuïeten is zielkundig even goed te verklaren als de prikkelbare gevoeligheid van de Duitschers voor elke beleediging of onbeleefdheid het Duitsche Rijk aangedaan. De eersten zijn de partij der verslagenen, der vernederden; met al hun materieele macht, in weerwil van het uitstekend succes dat hun pogingen kroonde op het laatste Concilie, gevoelen de Zwarten, dat de geest der eeuw, de geest der beschaving en der ontwikkeling hun vijandig is; zij spreken en droomen van de wereldheerschappij, maar ook het bigotte Spanje en het trouwe Oostenrijk heeft hun den rug moeten toekeeren; zij gevoelen in weerwil van de hoog gespannen verwachting van de toekomst, dat zij leven in een dampkring, waarin zij niet te huis zijn, die hun onaangenaam aandoet en daardoor prikkelbaar maakt. Zelfs de krankzinnige komt tot rust, wanneer men hem brengt in een omgeving, waarin alles in harmonie is met zijn bestaan, waar men zijn droomen en grillen beschouwt als iets gewoons, en zoo zouden ook de Zwarten rustiger zijn, indien zij niet gevoelden, dat hun bestaan strijd voert met onzen tijd en zij de geestelijke tegenvoeters zijn van de kinderen der 19e eeuw. | |
[pagina 20]
| |
Den Duitschers is natuurlijk het hart gezwollen van den laatsten oorlog; vroeger in den vreemde geminacht en bespot, is de burger van het Duitsche Rijk thans een persoon, waarvoor men in de officieele wereld den hoed afneemt. De weigering van den Paus om den voorgestelden Duitschen ambassadeur goed te keuren deed dan ook een kreet van verontwaardiging opgaan, waarvan de nationaal-liberale afgevaardigde Bennigsen in den Duitschen Rijksdag zich tot tolk maakte; de beleediging gold niet alleen het Duitsche Rijk, sprak hij, maar ook het opperhoofd van dat rijk, den Duitschen Keizer. Met die qualificatie van het feit ging gepaard een aansporing tot de Regeering om met het trouwelooze Rome geen verdragen of concordaten meer aan te gaan, die steeds tot verdeeldheid en strijd aanleiding gaven, maar de Kerk binnen haar grenzen terug te drijven en door de wet een eind te maken aan de machtsoverschrijding van het ultramontaansche priestergeslacht. Toch meenden de Duitsche afgevaardigden met die groote reverentie, die aan de meerderheid tegenover hun Vorsten eigen is, geen voorstel te moeten doen om den Onfeilbare zonder land geen gezant meer te zenden; men liet die zaak over aan de Regeering, in de hoop dat de vereischte maatregelen tot beteugeling van ultramontaanschen overmoed zouden worden genomen. Zeer onlogisch was de heer Von Bismarck, toen hij den Duitschen gezantschapspost bij den grooten geestelijken heer verdedigde. Hij erkende, dat er met de tegenwoordige onfeilbare Curie niets was aan te vangen; geen diplomaat, hoe behendig en slim ook, zou het verpersoonlijkte supranaturalisme, den onfeilbaren Paus tot andere denkbeelden kunnen brengen, en dat het Duitsche Rijk evenals in de middeleeuwen als boeteling hetzij lichamelijk hetzij geestelijk naar Canossa zou gaan, daarvan kon natuurlijk geen sprake zijn. Geen concordaten derhalve maar regeling van de verhouding tot de Roomsch-Katholieke Kerk door de wet, moest het doel zijn; met het oog evenwel op het groot aantal Duitsche Katholieken was het wenschelijk, dat de Curie te Rome ten allen tijde nauwkeurig werd ingelicht, over de beteekenis en de bedoelingen van die wetten, opdat het doorgaans bestaande beklagenswaardige misverstand werd uit den weg geruimd. Misverstand opheffen bij iemand, dien men eerst onvatbaar heeft verklaard voor verandering van gevoelen, ziedaar iets waar het gewoon menschenverstand niet bijkan. Wil Bismarck den Moriaan tot overtuiging brengen, dat de kleur van den blanke die van het bevoorrechte ras is? Bismarck gaf daarop zijn leedwezen en teleurstelling te kennen over de weigering van den Paus om den kardinaal Hohenlohe - den meest geschikten misverstandswegruimer - als ambassadeur te ontvangen; 21 jaren, zoo klaagde de Duitsche premier, heb ik aan buitenlandsche zaken gedaan, maar zoo iets is mij nog nooit overkomen. Maar toch, - hij zou de hoop niet opgeven om een ander | |
[pagina 21]
| |
persoon te vinden, die den Paus wel aangenaam was, hoe moeilijk dit wellicht Ook zou zijn. Bescheidener kan het niet van den grooten Staatsman tegenover den vertegenwoordiger van de middeleeuwen, maar let wel, in de politiek geldt niet de opwelling van het echt menschelijk gevoel, maar de koele berekening, en het antwoord van Bismarck was een nieuw bewijs, dat hij de brug niet wilde afbreken, die tot een verzoening met de Curie kon leiden. De Staatsman, wiens woorden steeds daden waren, scherp en vlijmend, de niets ontziende man van ijzer en bloed, neemt tegenover den Paus een houding aan, die iets heeft van gedweeheid, omdat die man niet begrijpt, dat hij hier te doen heeft met een wezenlijken vijand. Maar hij zal het leeren, en de Curie zal voortgaan met hem den voet dwars te zetten en hem te sarren, totdat de herinnering van de vroegere sympathetische samenwerking geheel is uitgewischt! En de Duitsche Rijksdag keurde den post voor den Duitschen ambassadeur te Rome goed; of de geschikte persoon echter in de eerste jaren wel zal gevonden worden, en of het wel ernst zal zijn met het zoeken, is hoogst twijfelachtig. Reeds bij de beraadslaging in den Duitschen Rijksdag over de adressen voor en tegen de Jezuïeten bleek, dat het incident - Hohenlohe zijn werking niet had gemist en de houding der Regeering zich scherper begon te teekenen. De adressen voor en tegen de beruchte heeren van de Zwarte orde waren zoo talrijk ingekomen, dat men bijna tot het besluit gekomen was om ze bij 't pond te wegen. De tegen- en voorschrijvers hadden ongeveer dezelfde beschouwingen als de tegenen voorsprekers in den Rijksdag. De eersten wezen bovenal op de gevaarlijkheid van de Jezuïetenorde voor den Staat, op grond van de beginselen waarvan de orde uitgaat en die door haar in toepassing worden gebracht; onvoorwaardelijke gehoorzaamheid belijdend aan het hoofd der orde, dat te Rome gevestigd is, weigeren de leden het souverein gezag te erkennen van de wetten van den Staat, dien zij onder de benaming van modernen Staat geleerd hebben te verachten, te vervloeken en te bestrijden, Gode, d.i. hun generaal, meer achtende dan de menschen. Inzonderheid hebben de leden dier orde het voorzien op het Duitsche Rijk in zijn jeugdige wording, omdat de hoofdleiding van dat Rijk uitgaat van een Protestantschen Staat, Pruisen. De gevaarlijkheid van de Jezuïetenorde voor den Staat blijkt verder uit de geschiedenis van die landen, waar zij het meest werkzaam geweest is; zij is de vloek geweest van Spanje, Oostenrijk, Frankrijk; waar de schaduw van dien zwarten geesel zich vertoont, ontstaat twist en tweedracht onder de burgers van denzelfden Staat, onverdraagzaamheid en verborgen vervolging; de orde streeft naar de opperheerschappij over ziel en lichaam, zij brengt een Staat in den Staat, die zich kenmerkt door het grofste absolutisme en door het | |
[pagina 22]
| |
meest roekelooze streven haar doel te bereiken door alle middelen, ook die welke wet en eerlijkheid verbieden, terwijl het doel de middelen heiligt. Schoon een kerkelijke orde treedt zij op staatkundig gebied en is betrokken in elke politieke samenspanning tegen het Duitsche Rijk. De voorstanders van de Jezuïetenorde, uitsluitend Zwarten met hun aanhangsel, de Polen, noemden met merkwaardige naïveteit al de beschuldigingen tegen de goede ‘vaders’ uit de lucht gegrepen en eischten dat in elk geval geen besluit zou worden genomen vóor een nauwgezet onderzoek was ingesteld naar de werkzaamheid der orde; al die beschuldigingen waren laster en de leden dier orde hoogst verdienstelijke leden van Kerk en maatschappij; hun voorbeeldige zelfopoffering was gebleken o.a. in den laatsten oorlog; hun lijden en ontbering om de gekwetsten lafenis te brengen, de stervenden troost, was wereldberoemd geworden. De vervolging van die orde had dan ook een verborgen bedoeling; zij had het gemunt op de Roomsch-Katholieke Kerk; dat doel zou echter geenszins worden bereikt; werden de Jezuïeten verdreven, dan zou de werkzaamheid der andere geestelijken zich verdubbelen en de Roomsch-Katholieke Kerk zou, gesterkt en herleefd door de vervolging als overwinnares zegevierend uit den strijd te voorschijn komen. Drie dagen lang werd op deze wijze de Jezuïetenquaestie gekauwd en herkauwd, - men vergunne ons deze uitdrukking. Jammer van den tijd, want voor elken onpartijdige is die quaestie reeds lang opgelost. Heinrich Heine mocht spotten met de Jezuïetenvrees, als bij instinct gaat het volk een rilling door de leden, wanneer de naam wordt genoemd van hen, die zich volgers noemen van den besten en liefderijksten der menschen; onder Katholieken en Protestanten is de naam van Jezuïet sinds eeuwen een scheldnaam geworden, waarbij men zich voor den geest roept al de listige, leugenachtige slangenkronkelingen, die het menschelijk vernuft, het ten kwade geleide verstand kan uitdenken; satan in de gedaante van een engel des lichts, - de Jezuïeten hebben die spreekwijs op nooit overtroffen wijze vervuld; Eugène Sue heeft het duivelenkarakter van de Jezus-mannen met afgrijselijke en toch over 't geheel getrouwe verwen geteekend. Toch heeft de Roomsch-Katholieke Kerk aan die orde veel, ja alles te danken. Zij is het geweest, die in verschillende landen den loop der Hervorming heeft gestuit en na een werkzaamheid van drie eeuwen de Roomsch-Katholieke Kerk die macht en dat aanzien heeft gegeven. dat zij in onze dagen bezit. Rusteloos heeft zij gewerkt, elk geslacht met haren vergiftigden zwadder bespuwd, het ontwakende menschelijke leven, de zucht naar zelfstandigheid, eigen denken en zijn gedood om het verderfelijke stempel der zielloosheid, der blinde gehoorzaamheid op de jeugdige zielen met onuitwischbaren stempel af te drukken. Geen zedelijk beginsel is heilig genoeg voor haar geweest, alle menschelijke wetten zijn door haar verkracht ad majorem dei gloriam, d.w.z. | |
[pagina 23]
| |
tot bevordering van den uiterlijken bloei van de Roomsche Kerk; want ten allen tijde zijn de Jezuïeten de meest practische materialisten geweest; macht is steeds het wachtwoord geweest van de Roomsche Kerk, dat de goede Pausen evenzeer als de slechte verplicht waren te volgen, en geen zedelijke macht, maar de uiterlijke, de stoffelijke, - en de Jezuïeten hebben dat beginsel toegepast op de meest consequente, de menschheidverachtende wijze. Gedeeltelijk tengevolge van erkenning van bewezen diensten, gedeeltelijk van de met ijzeren volharding doorgezette intrigues is de Jezuïetenorde de toonaangeefster geworden van de Roomsch-Katholieke Kerk, en de Paus de speelpop van den generaal der Jezuïeten. Syllabus en Encyclica dragen zoo zeer het kenmerk van den Jezuïetischen geest, dat het kinderachtig zou zijn te beweren, dat de oude goede suffende Pio Nono zich hier niet heeft laten influenceeren door de Zwarte orde; het laatste Vaticaansche Concilie met het dogma der onfeilbaarheid was, zooals men weet, geheel en al het werk van de Loyolanen. Na de invoering van de uiterste centralisatie, na de vernietiging van de zelfstandigheid der bisschoppen, is er geen twijfel aan dat zij de hoogste macht in de Roomsch-Katholieke Kerk zullen blijven uitoefenen en de volgende Paus een door hen gekneed werktuig zal zijn. Trouwens in den gewaagden strijd van de Curie met den modernen Staat, waarin zij alles op het spel heeft gezet, is die Zwarte phalanx onmisbaar. Rome moest voort; elke terugtred staat gelijk met een besliste nederlaag en het Jezuïeten-opperhoofd zal de dom en weerloos als slachtvee voortgedreven menigte opzweepen tot de opperheerschappij of den dood. Het merkwaardigste in de discussie over de Jezuïeten-adressen in den Duitschen Rijksdag was de houding der Regeering. Wel nam geen der Bondsgevolmachtigden het woord, maar het was algemeen bekend, dat de afgevaardigde Wagener van Stettin geheel het gevoelen uitdrukte van den Rijkskanselier. Wagener droeg zorg onderscheid te maken tusschen de Jezuïetenorde en de Katholieke Kerk, een onderscheid dat door vele andere afgevaardigden veel te groot wordt geacht. De groote partij in de Katholieke Kerk, die, volgens Wagener, ‘van den thans te Rome heerschenden druk wenscht bevrijd te worden door de Duitsche Rijksregeering, een druk die zelfs van Katholieke zijde geheel ondragelijk wordt genoemd,’ is inderdaad zoo groot niet; zij weegt wellicht door haar intellectueel gehalte, maar maakt een droevige figuur, wanneer zij in de schaal wordt gelegd tegenover de materieele macht, de groote volksmenigte; ware die partij werkelijk zoo groot, dan zou de Oud-Katholieke beweging een geheel andere vlucht hebben genomen. Maar dit daargelaten waren de woorden van de spreekbuis van Von Bismarck nog beslister dan bij het Hohenlohe-debat. Het geldt hier niet, dus liet hij zich ongeveer uit, ‘de onderdrukking der Kerk, maar de vrijheid van den Staat tegenover de buitensporigheden van | |
[pagina 24]
| |
de Kerk. De Staat heeft zich ten opzichte van de Kerk aan onverantwoordelijke toegeeflijkheid schuldig gemaakt en om die rede houdt de Kerk zich voor machtiger dan zij inderdaad is. De Katholieke reactie is even revolutionair als de Fransche omwenteling; zij tracht het staatsbestuur te ondermijnen; wie echter met dezen toestand volkomen bekend is, laat zich niet meer vangen door het sirenenlied der verzoening. Men moet den Keizer geven wat des Keizers is, en daarbij Gode wat Gods is, maar de ultramontanen mogen bedenker, dat hun streven hier niet zal slagen om den Paus in de plaats van God te stellen en hem ten koste van den Keizer macht toe te kennen.’ Ook de Zwarte centrumsleden wisten en zinspeelden er op, dat dit uit Bismarcks naam gezegd was. Behalve de tegen- en voorstanders van de Jezuïeten-orde waren in den Rijksdag eenige leden, die in beginsel voor een wet waren, waardoor paal en perk zou worden gesteld aan clericalen overmoed, maar tegen de uitvoering, zooals die door velen werd gewenscht: eenvoudig verbod namelijk van de orde; vooreerst meenden zij, dat zulk een maatregel niet zou baten, omdat de Jezuïeten met de hun eigen listigheid gewoonlijk alle wetsbepalingen ontduiken; zij dragen allerlei namen en kleed eren en vinden bij de geheele Roomsche geestelijkheid bescherming; eeden gelden bij hen niet, behalve die van onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan hun chef; werpt men hen de voordeur uit, zij komen de achterdeur weer binnen. Maar behalve deze zijn er andere bezwaren; een uitzonderingswet te maken tegen de leden eener bepaalde orde, is in strijd met den geest van onzen tijd, die gelijk recht voor allen eischt, en geen verbod duldt, dat zich niet grondt op een algemeen nauwkeurig omschreven beginsel. De Regeering, oordeelden zij, moet het beginsel van scheiding van Staat en Kerk consequent doorvoeren, de Kerk haar privilegies ontnemen, de zelfstandigheid der gemeenten erkennen op godsdienstig gebied en langs dien weg het kerkelijk absolutisme in zijn hartader aantasten. Is men overtuigd, dat de waarheid zal zegevieren, dan late men zich niet tot vrees verleiden, maar strijde met de wapenen des lichts tegen de kinderen der duisternis; men verbanne den kerkdijken invloed uit de school en wachte alles van de toenemende beschaving en ontwikkeling. 't Was de Fortschrittspartij, die over dit laatste punt verdeeld was. Eindelijk werd een motie aangenomen waarmee schier al de partijen zich konden vereenigen, de adressen betreffende de Jezuïeten werden naar den Rijkskanselier verzonden met de uitnoodiging 1o. te zorgen dat binnen het Rijk een toestand van het openbaar recht wordt gevestigd, dat den confessioneelen vrede, de gelijkheid van de geloofsbelijdenissen en de bescherming der staatsburgers tegen verkorting hunner rechten door de geestelijke macht waarborgt. 2o. in het bijzonder een wetsontwerp in te dienen, dat op grond van de Rijksgrondwet den rechtstoestand van de godsdienstige orden, congregaties | |
[pagina 25]
| |
en broederschappen, de quaestie van haar toelating en de voorwaarden regelt, en straffen vaststelt op hare werkzaamheid, voorzoover die gevaarlijk is voor den Staat, voornamelijk bij het genootschap van Jezus.’ Deze motie werd door de aanzienlijke meerderheid van 205 tegen 84 stemmen aangenomen. Wat zou de Bondsregeering doen? De algemeene stemming was ook hier bepaald anti-Jezuïetisch. Maar 't was reeds half Mei en de tijd te kort om een wet op de kerkgenootschappen te ontwerpen, zooals door den Rijksdag werd verlangd; de zaak te verdagen tot de najaarszitting zou algemeen ontevredenheid verwekken. Na rijp beraad bleek de berg een muis te baren; de Bondsraad diende een wetsontwerp in, waarbij aan de Lands-politie de macht werd verleend om de leden van de orde van Jezus en van een met deze orde verwante congregatie, ook wanneer zij het Duitsche burgerrecht bezitten, het verblijf op elke plaats van het Bondsgebied te kunnen ontzeggen; de tot uitvoering dezer wet noodzakelijke verordeningen zouden worden uitgevaardigd door den Bondsraad. In de memorie van toelichting werd erkend, dat hiermee slechts voor een deel werd voldaan aan het verlangen van den Rijksdag, en de latere algemeene regeling bleef voorbehouden. Pruisen had reeds uit Posen de vreemde Jezuïeten verdreven; men wilde thans de macht hebben ook de in Duitschland geboren Jezuïeten het land uit te drijven. Immers, de wet sprak wel niet van verdrijving uit het Bondsgebied, maar wanneer de eerwaarde vaders na hun verbanning uit de eene plaats in de andere hun werkzaamheid voortzetten, konden zij op nieuw worden verdreven, totdat er geen stad of dorp in Duitschland meer voor hen open was. Het grootste bezwaar tegen de wet lag echter in het facultatieve karakter; de Jezuïet kon worden verdreven door de politie van het land, waarin hij verblijf hield; maar wanneer die Regeering nu eens minder anti-Jezuïetisch was, of reden had de Jezuïeten te ontzien, zooals in Beieren, zou de wet eenvoudig niet worden uitgevoerd. In de tweede plaats was de wet een politieverordening, die tot de grootste willekeur aanleiding kon geven. Wanneer de politie iemand op eigen gezag voor een Jezuïet verklaarde, was deze verplicht om op het eerste bevel op te breken om evenals de Zigeuners op een andere plaats zijn geluk beproeven. De halfofficieele Prov. Correzp. ontveinsde deze bezwaren niet, maar riep den Rijksdag bij voorbaat toe, dat het hier een zaak van vertrouwen gold, en men in deze de Regeering wel kon en mocht vertrouwen. Het zachtaardige van het wetsontwerp kwam nog meer uit bij de mondelinge toelichting, die de Bondsgevolmachtige dr. Friedberg in den Rijksdag gaf. ‘Bij de overweging der middelen’ sprak hij, ‘gingen de Regeeringen van het denkbeeld uit, dat men zoolang mogelijk moest vermijden strafrechterlijk tegen de Jezuïeten te werk te gaan en zachtere middelen worden aangewend, zoolang deze voldoende | |
[pagina 26]
| |
waren.’ Maakte deze wet inbreuk op de vrijheid van het individu, de Regeeringen meenden dat dit bezwaar moest wijken, omdat men ‘zich tegenover de Jezuïeten bevond in den toestand van noodverdediging,’ - en op nieuw volgde de verklaring van het onderscheid, dat de Regeering maakte tusschen de Jezuïetenorde en de Katholieke Kerk. Lag de opmerking niet voor de hand, die zoowel door de Ultramontanen als door enkele leden van de Fortschrittspartij werd gemaakt, dat het met de verdrijving van de Jezuïeten zulk een vaart niet zou loopen en de geheele wet er alleen op was aangelegd om de leden van die orde wat gedweeër te maken en straks wellicht boven de hoofden van de leden van den Rijksdag de verzoening zou worden gesloten? Het scheen echter dat het halfslachtige van het wetsontwerp niet zoozeer aan Pruisen moest worden toegeschreven als wel aan Beieren, waar door het Ministerie nog steeds de tactiek van geven en nemen tegenover de Ultramontanen werd gevolgd en juist de Munchener universiteit bij koninklijk besluit voorzien werd van onfeilbare hoogleeraren, ten einde de Oud-Katholieke hoogleeraren, ook den geleerden Döllinger overbodig te maken en dat in weerwil van het protest van den academischen senaat. Grond tot dit vermoeden levert de redevoering van Bismarcks dubbelganger, den afgevaardigde Wagener. ‘Het Duitsche Rijk’, verklaarde hij, ‘bevindt zich tegenover de Jezuïeten-orde en de thans te Rome heerschende partij in een staat van oorlog; deze partij heeft den oorlog verklaard. In weerwil dat de Katholieke Kerk in Pruisen steeds zeer welwillend behandeld is geworden, heeft men van de andere zijde aanleiding gegeven tot onaangenaamheden. De Regeering is zeēr goed bekend met de macht der Jezuïeten-orde; zij weet wat zij doet, en zij weet dat de eerste schrede achterwaarts ook de eerste stap is tot een beslissende nederlaag; daarom zal de thans begonnen oorlog van zeer ernstigen aard zijn en op zeer ernstige wijze door de Regeering worden gevoerd. Wij weten, dat de Roomsch-Katholieke kerk niet door den Paus, maar door die partij wordt bestuurd, die tegenwoordig de voornaamste betrekkingen bekleedt.’ Men ziet in de verklaring reeds het punt doorschemeren, waar de Pruisische regeering en de ziel dezer Regeering Von Bismarck, meer door de macht der omstandigheden dan door eigen wil verplicht zal zijn te komen: bepaalde strijd met de Roomsch-Katholieke Kerk, waarvan de Jezuïeten de meest getrouwe vertegenwoordigers zijn. Van daar dan ook dat er van de zijde der Regeering geen bezwaren werden ingebracht, toen de verschillende fracties van den Rijksdag, met uitzondering van het centrum, zich vereenigden om een gewijzigd, of eigenlijk geheel nieuw wetsontwerp in te dienen, waarbij de opheffing van de Jezuïeten-orde werd vastgesteld, en de leden dezer orde, voorzoover zij vreemdelingen zijn, worden verbannen, en voorzoover | |
[pagina 27]
| |
zij Duitschers zijn werden geïnterneerd. Het was van den volgenden inhoud: Art. 1. Het genootschap van Jezus en de daarmee verwante orden en met orden gelijkstaande congregaties zijn van het gebied van het Duitsche Rijk uitgesloten. De oprichting van nieuwe vestigingen is verboden. De bij de invoering dezer wet bestaande vestigingen moeten binnen een door den Bondsraad te bepalen tijd, welke niet langer zal zijn dan zes maanden, worden ontbonden. Art. 2. De leden der orde van het Genootschap van Jezus en de met haar verwante orden of met orden gelijk staande congregaties kunnen, wanneer zij vreemdelingen zijn, uit het gebied van den Bond worden verbannen; wanneer zij Duitschers zijn, kan hun het verblijf in bepaalde districten of plaatsen verboden worden of aangewezen. Art. 3. De tot uitvoering en verzekering van de voltrekking dezer wet vereischte verordeningen worden door den Bondsraad uitgevaardigd. De uitvoering van de door hem voorgeschreven maatregelen geschiedt door de hoogere landspolitie. Nog altijd was ook deze wet van zeer autocratischen aard en ook het facultatieve karakter was niet geheel verdwenen; de Jezuïeten-instellingen werden echter opgeheven en de leden dezer orde buiten de wet gesteld. Zij worden beschouwd als samenzweerders tegen de rust van den Staat en zonder vorm van proees veroordeeld, op grond van het oude bekende beginsel: caveant consules ne quid detrimenti capiat respublica. Behalve het Zwarte centrum stemden tegen deze wet een gedeelte van de Fortschrittspartij, een paar nationaalliberalen, waaronder de bekende Lasker en een paar democraten, in het geheel 93 stemmen tegen 183; de meerderheid zou grooter geweest zijn, indien de leden beter waren opgekomen, - ongeveer 100 waren afwezig, Berlijn ontvlucht uit parlementaire oververzadigdheid. Van de Regeering werd bij de tweede en de derde lezing van de wet alleen het woord gevoerd door den Beierschen minister Fäustle en den president van den Bondsraad Delbrück; de eerste weerlegde de bezwaren die van de zijde der Ultramontanen tegen de wet waren ingebracht, als zou zij in strijd zijn met de door Beieren gereserveerde rechten, - een punt waarover in elk geval de Bondsraad de beslissing had te nemen. Over het gewijzigde wetsontwerp in het algemeen liet hij zich echter niet uit; maar zoowel uit dit zwijgen als uit het feit dat de Regeering in tijds geen pogingen heeft aangewend om op de fractie-vergaderingen een wijziging van het wetsontwerp te verkrijgen, mag men opmaken, dat de goedkeuring van den Bondsraad zal volgen. Voor het oogenblik waren de leden nog niet van bepaalde instructies voorzien. Delbrück bestreed het Zwarte betoog, dat de wet gemunt was op de Roomsche Kerk en ook hij liet doorschemeren dat de wet bij den Bondsraad op geen bezwaren zou stuiten. Eveneens hechtte de Rijksdag zijn goedkeuring aan het voorstel van den Beier- | |
[pagina 28]
| |
schen afgevaardigde Völk, om de Regeering uit te noodigen in de volgende zitting een wetsontwerp in te dienen op het verplicht burgerlijk huwelijk. Men kan de Jezuïeten-wet beschouwen als de eerste formeele oorlogsverklaring aan het ultramontanisme; de teerling is geworpen, de strijd aangegord; de Curie aan den eenen, het Duitsche volk aan den anderen kant hebben de Regeering, die tot heden het zwaard in de linkerhand vertoonde maar steeds de rechter ter verzoening bood, voortgedrongen tot den strijd. Men kan tegen de wijze, waarop die strijd wordt begonnen, vele bedenkingen opperen. Onze tijd heeft een afkeer van de inmenging van den Staat in kerkelijke of godsdienstige aangelegenheden; scheiding van Staat en Kerk is het wachtwoord; de leden van kerkelijke vereenigingen, zegt men, moeten in hun werkzaamheid gebracht worden onder de bepalingen van het algemeen strafrecht, en voorzoover zij hier niet tegen zondigen, geheel worden vrijgelaten in hun werkzaamheid. Men spreekt van geweld aandoen aan iemands godsdienstige overtuiging, waardoor men deze ook in haar afdwalingen steeds versterkt en tot dweepzucht prikkelt; alleen onderwijs en beschaving, de alles overwinnende kracht der waarheid, zijn de wapenen waardoor het ultramontanisme moet worden bestreden en overwonnen. In theorie klinkt dit alles zeer fraai, maar in de praktijk stuit men op tal van bezwaren, die het geloof aan die algemeene afgetrokken waarheden sterk ondermijnen. De vrije Kerk in den vrijen Staat is een van de erfstukken van '48, waarmeê de Kerk woekerwinst heeft gedreven, en waarvan de Staat het slachtoffer dreigt te worden. In weerwil dat in het oude Pruisische Landrecht nog een aantal bepalingen bestonden, waarbij aan den Staat toezicht en inmenging in sommige kerkelijke aangelegenheden werd toegekend, bepaalde de Pruisische Grondwet van '50, dat ‘de Evangelische en Roomsch-Katholieke Kerk, benevens elke andere godsdienstige vereeniging, geheel onafhankelijk zullen zijn in haar bestuur en de regeling harer zaken; zij bezitten en beschikken over de goederen, kapitalen en inrichtingen bestemd voor den eeredienst, het onderwijs en de weldadigheid.’ Een andere reden werkte meê om de vrijheid van de Roomsch-Katholieke Kerk zoo volkomen mogelijk te doen zijn; het was het tijdperk der reactie, en de vriendschap der Kerk werd te baat genomen om den Staat op zoogenaamd hechte heilige grondslagen op te trekken. En waartoe - dus liet de Duitsche afgevaardigde Gneist zich in den Rijksdag uit - ‘waartoe heeft het dwaallicht van de zoogenaamde vrije Kerk in den vrijen Staat geleid? De Pruisische statistiek gaf in 1855 voor Pruisen aan 69 kloosters; in 1869 243, in '66 481 kloosters, in '69 reeds 825. Het aantal der personen in deze inrichtingen was in '55 minstens 976, in '69 8319. De ongelukkigste van alle phrasen, “de vrije Kerk in den vrijen Staat” heeft het in den modelstaat België zóóver gebracht, dat in enkele jaren het aantal van | |
[pagina 29]
| |
de leden der Jezuïeten-orde en van de nonnenkloosters veel sterker is toegenomen dan in den bloeitijd van de Spaansche en Oostenrijksche heerschappij; de statistiek gaf voor '46 aldaar 12000 monniken; in het jaar '56 reeds 14843, in het jaar '66 18098 in 1302 inrichtingen. Na dien tijd is het aantal tot 20000 gestegen.’ Het zou niet onbelangrijk zijn, wanneer wij ook voor ons land een nauwkeurige opgave bezaten van de toeneming in de laatste jaren van de kloosters en andere geestelijke inrichtingen van dien aard; in stilte verrijzen die prachtige gebouwen, meestal met scholen verbonden, en zoodra zij zijn betrokken, hoort men van veel vermogende kinderen, meest van aanzienlijken huize, die den sluier hebben aangenomen en met hun geld en goed in die kerkers verdwijnen; waar Protestant en Katholiek verdraagzaam met elkander omgingen, ontstaat een geest van onverdraagzaamheid, van verdachtmaking, van vijandschap, die zich niet tot het kerkelijke en tot den gewonen dagelijkschen omgang beperkt, maar ook op het gebied van den Staat zich doet gelden. Het Duitsche rijk is het niet alleen, waar de Jezuïeten het Staatsgezag ondermijnen; de kreten door de Roomsche bevolking bij de April-feesten op enkele plaatsen in ons land aangeheven: ‘Weg met Oranje!’ toonen aan, welke diepe wortelen ook hier de Staatbedreigende werkzaamheid van de Jezuïeten heeft gemaakt. Terwijl wij gemeend hebben die verderfelijke uitingen van een kwaadaardigen ingeplanten geest met ons gewone laisser aller te moeten laten passeeren en de bestrijding over te laten aan het vernuft van Uilenspiegel en Spectator, heeft de Duitsche Regeering en het Duitsche volk gemeend, het beginsel van de vrije Kerk in den vrijen Staat aan een nader onderzoek te moeten onderwerpen, dat niet ten gunste van de holle theorie is uitgevallen. Plaats de Jezuïeten onder het algemeen strafrecht, merkten enkele leden van de Fortschrittspartij aan, en, niets scheen oppervlakkig gemakkelijker; het Rijksstrafwetboek heeft een artikel dat als op de Jezuïeten-orde is gemaakt. Art. 128 zegt namelijk: ‘De deelneming aan een vereeniging, welker bestaan, statuten of doel voor de Staatsregeering geheim moet worden gehouden, of in welke aan onbekende hoofden gehooraamheid en aan bekende hoofden onvoorwaardelijke gehoorzaamheid beloofd wordt, zal gestraft worden aan de leden met gevangenisstraf tot zes maanden, aan de oprichters en hoofden der vereeniging met gevangenisstraf van éen maand tot éen jaar,’ - een artikel dat men echter met recht huiverig geweest is toe te passen. Vooreerst is het rechterlijk bewijs, dat de Jezuïeten onbepaalde gehoorzaamheid beloofd hebben aan een onbekend of bekend hoofd moeielijk te leveren, daar de statuten geheim worden gehouden. De toepassing van gevangenisstraf op de leden en hoofden der orde is in de praktijk ondoenlijk; het vermeerdert slechts het prestige van de orde, zonder haar gevaarlijke werkzaamheid te verminderen. Ook de verderfelijkste werkzaamheid van de | |
[pagina 30]
| |
beruchte Zwarten zal voor de rechtbank steeds moeilijk te bewijzen zijn, daar zij in listigheid volleerd zijn en de getuigen in den regel hunne medeplichtigen zijn en des noodig vrij-eedig worden verklaard. Men raadplege de ervaring van de rechters van instructie in alle zaken van welken aard ook, die Roomsche geestelijken betroffen. De ultramontanen beweren evenals de radicalen, dat de Staat, waar er sprake is van misbruik van kerkelijke macht, geen andere bepalingen mag vaststellen, als die welke op elke privaatrechterlijke vereeniging door den Staat kunnen worden toegepast en die welke betrekking hebben op misbruik van het gesproken of geschreven woord. Men vergeet echter, dat de Kerk een geheel andere verhouding inneemt als een privaatrechterlijke vereeniging; de Kerk geniet nog een aantal privilegies, geniet van de zijde van den Staat bijzondere bescherming, die onmogelijk geheel is op te heffen; de holle spreuk van scheiding van Staat en Kerk kan den bestaanden toestand der maatschappij niet met een slag omtooveren. Met de Protestantsche kerken en kerkjes zou men 't wellicht, ten gevolge van haar mindere macht, - een gevolg van haar democratische inrichting en haar verdeeldheid, - zoover kunnen brengen, maar de Roomsch-Katholieke Kerk is niet alleen een godsdienstige vereeniging van personen, maar een wereldhistorische macht, met een talrijke, absolutistisch bestuurde priesterschaar, die blijkens den Syllabus zich heeft ten doel gesteld de gevestigde orde van den Staat omver te werpen en op de puinhoopen haar heerschappij op te richten, waarin voor de niet-ultramontanen, de ketters, de modernen, geen plaats is. Noch de Duitsche Regeering, noch het Duitsche volk verkeeren in de meening, dat de thans aangenomen Jezuïeten-wet voldoet aan de eischen, die men aan een idealen Staat moet stellen; men is meer te rade gegaan met hetgeen de praktijk, het gezond verstand aan de hand geeft, dan met de uitpluizing van een boven de hoofden zwevende theorie. Waar zooveel bewijzen voorhanden zijn van den verderfelijken invloed van de Jezuïeten op de verhouding van de kerkelijke gezindten onderling en bovenal op de vorming van het Duitsche Rijk, zoodat zij betrokken waren in elke particularistische onderneming en in den vreemde bondgenooten zochten om tegen den Staat samen te spannen, waar tevens de gewone weg der wetgeving en der rechtspleging schier onoverkomelijke bezwaren opleverde, heeft men wèl gedaan met de Jezuïeten-orde op te heffen; den Staat in dergelijke gevallen het recht daartoe te ontzeggen, staat gelijk met het individu het recht van zelfverdediging te betwisten. Men weet in Duitschland zeer goed, dat de maatregel niet geheel aan het doel zal beantwoorden, en de Jezuïeten, heden verdreven, morgen langs allerlei kromme wegen weder zullen trachten binnen te sluipen. Maar zal men elk middel verwerpen, zoolang men niet op wiskunstige wijze kan bewijzen dat het geheel afdoende is? Zal men den vijand niet bestrijden, omdat men hem slechts voor een deel kan | |
[pagina 31]
| |
onschadelijk maken - want daarvan zal men toch wel overtuigd zijn, dat de grootste kracht van de Jezuïeten met deze wet zal worden gebroken? De Jezuïeten-wet is buitendien slechts een voorloopige maatregel, een noodwet. In de volgende zitting zal een meer omvangrijke wet op de kerkgenootschappen worden ingediend, waarbij niet het abstracte heillooze beginsel zal ten grondslag liggen: de vrije Kerk in den vrijen Staat, waardoor een Staat in den Staat wordt opgericht, maar de Staat zijn recht zal hernemen om tot waarborging van eigen bestaan en tevens van de veiligheid zijner burgers, streng toezicht op de Kerk uit te oefenen, niet om op geloofsgebied gebiedend op te treden, maar alleen zoover met de kerkelijke dogmata zich te bemoeien als deze feitelijk aanleiding geven tot belemmering van de vrijheid der burgers en tot ondermijning van het gezag van den Staat. Van welken aard die wet zal zijn, heeft de hoogleeraar Schulte reeds aangegeven, wiens denkbeelden over het geheel vrij wel met die der Regeering overeenstemmen. Schulte geeft de volgende beginselen aan voor een wet op de kerkelijke vereenigingen: ‘1o. De Staat moet steeds kennis dragen van de leden, die zich in elke broederschap bevinden; vreemdelingen mogen alleen worden aangenomen onder nakoming van de politie-reglementen. Elk individu moet zijn wettige vrijheid behouden. Geen hoofd van een klooster zal bevoegd zijn tot opsluiting of het toedienen van straffen aan personen. 2o. De opneming van minderjarigen zonder toestemming der ouders is verboden en de ouders zullen steeds het recht hebben hunne kinderen ook na het afleggen der gelofte, niet alleen achter een hek maar ook zonder getuigen te spreken. 3o. Gasthuizen, weeshuizen, enz., ook van de verschillende orden, enz. zullen onderworpen blijven inzonderheid wat de gezondheidspolitie betreft aan het gewone toezicht van den Staat. 4o de schoollocalen en pensionaten zullen eveneens staan onder toezicht van den Staat. 5o de Staat zal zorg dragen, dat tot het geven van onderwijs geene personen worden gebezigd van niet erkende bekwaamheden. 6o daar het onzedelijk is zich in geweten en tegenover de Kerk door zijn gelofte gebonden te achten, maar tegenover de wereld, waar de voordeelen van het klooster in aanmerking komen, zich als geheel vrij aan te stellen; daar de praktische handhaving van het beginsel: “het doel heiligt de middelen,” de openbare zedelijkheid moet ondermijnen; daar niemand verlangen kan, dat hij anders behandeld zal worden, dan hij naar zijn vrij verkozen positie behandeld worden moet, moet bij de wet worden bepaald: wie de gelofte van kuischheid heeft afgelegd in een geestelijke vereeniging, mag zich geen eigendom verwerven noch voor zich zelf bezitten, een Staats- of gemeente-ambt bekleeden of kiesrecht uitoefenen; wie een zoogenaamd eenvoudige gelofte heeft afgelegd in een geestelijke vereeniging, bevindt zich zoolang die gelofte duurt, in denzelfden toestand; zoodra een per- | |
[pagina 32]
| |
soon voor de rechtbank heeft verklaard, dat hij zich door zijne gelofte niet langer gebonden acht, treedt hij weder op in het volle genot van zijn burgerlijke en politieke rechten; alle rechtshandelingen zijn nietig, die ten doel hebben aan niet erkende vereenigingen vermogen te schenken. Om echter elk voorwendsel weg te nemen, als zou het doel zijn aan de Kerk de zorg voor de openbare weldadigheid, enz. te ontnemen, zal bepaald worden dat overeenkomstig de voorschriften der wet, aan scholen, gasthuizen, weeshuizen, enz. rechtspersoonlijkheid kan worden verleend. Eindelijk zal de wet bepalen, dat aan een geestelijke vereeniging alleen met toestemming van den Staat de leiding van een of andere rechtens erkende instelling mag worden toegekend.’ Schulte besloot zijn kort begrip van de aanstaande wet op de kerkelijke vereenigingen met de woorden: ‘Wie den feitelijken toestand kent; wie de macht van de orden kent; wie bedenkt, wat een blindelings gehoorzamend legerkorps vermag, dat de bevelen volgt van een onfeilbare, die zal den Staat de waarschuwing toeroepen: videant consules, vóor de samenzweerders hun werk volbracht hebben.’ Wij bevelen deze woorden ten sterkste aan, vooral aan hen die evenals Heinrich Heine den spot drijven met Jezuïetenvrees; indien de geschiedenis van Duitschland hen nog niet overtuigt, dat een vrije Kerk in een vrijen Staat een halve zelfmoord is voor de moderne maatschappij, dan raden wij hun een kijkje te gaan nemen in Noordbrabant en Limburg, dat weldra het Nederlandsche Posen zal zijn. Daar zwicht alles meer en meer voor het wachtwoord der Zwarten: zwijg en aanbid, want bij mij berust de macht. En de Nederlandsche volksvertegenwoordigers uit die gewesten, ook zij die vroeger bekend waren om hun liberaliteit, zijn geworden perinde ac cadaver.
Terwijl op Rijksgebied aldus de strijd tegen de Ultramontanen tot dadelijkheden kwam, ging Pruisen op eigen gebied voort met de wetten van den Staat te handhaven tegen de machtsaanmatiging van de bisschoppen. Twee conflicten zijn voor het oogenblik aan de orde, een met bisschop Krementz van Ermeland en een met den veldproost bisschop Namczanowski. De eerste heeft openlijk den grooten ban afgekondigd tegen den godsdienstleeraar van het gymnasium te Braunsberg, dr. Wollman en tegen dr. Michelis, den Oud-Katholieken hoogleeraar. De Pruisische Minister van Eeredienst dr. Falk heeft daarop den bisschop aangeschreven om zich te verklaren, inhoeverre hij de gevolgen zijner daad onschadelijk zou kunnen maken voor de burgerlijke eer van de geëxcommuniceerden. In het oude Pruisische Landrecht, dat nooit is ingetrokken, komen namelijk bepalingen voor, volgens welke kerkelijke excommunicaties, voorzoover daarmeê nadeelige gevolgen zijn verbonden voor de burgerlijke eer, alleen mogen worden uitgesproken na voorafgaande toestemming van de RegeeringGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 33]
| |
Bisschop Krementz is niet de éénige, die met den banbliksem heeft gespeeld, maar hij heeft zich niet zooals zijn ambtgenooten in Pruisen tevreden gesteld met een schriftelijke kennisgeving, maar de excommunicatie gepubliceerd en op al de gevolgen gewezen, die daaraan verbonden zijn. Wij zijn gewoon met die banbliksems zoo den spot te drijven, dat wij ons niet meer kunnen voorstellen, dat dit verroeste wapen nog eenige kracht zou kunnen uitoefenen of eenig nadeel er uit zou kunnen voortvloeien. Denkt men zich echter in een zuiver Roomsch-Katholieke omgeving, waar de geloovigen zoo behoorlijk gedresseerd zijn, als dit in de laatste jaren het geval is geworden, dan begint men eenigszins anders over de zaak te denken. Een der gevolgen van den grooten ban is o.a. dat niemand der geloovigen eenige gemeenschap mag houden met den geëxcommuniceerde; feitelijk wordt dus zoo iemand van het geheele maatschappelijke verkeer uitgesloten, een paria der maatschappij. De werking van den banbliksem is natuurlijk gemakkelijk te ontvluchten; men verplaatst zich naar een Oud-Katholieke of Protestantsche, desnoods Heidensche omgeving; maar niet iedereen komt die verhuizing gelegen, en de Staat verleent den burger vrijheid om zich te vestigen, waar hij wil en hem daar de bescherming der wet te verleenen. De Duitsche bladen deelen ons curieuse staaltjes mede, hoe boeren en bakkers hun waar te heilig achten om aan een uitgebannene te verkoopen. De vraag is echter in hoever het Pruisische Landrecht nog kracht van wet bezit; de Pruisische minister meende ja, maar een aantal rechtsgeleerden achten dit twijfelachtig. De Pruisische grondwet van '50 ging althans van een geheel anderen geest uit; onder den indruk van de algemeene phrasen van '48 werd aan de Roomsche kerk de meest mogelijke vrijheid en onafhankelijkheid gewaarborgd (men vergelijke vooral art. 12 en 15) en de inmenging van den Staat in kerkelijke aangelegenheden van welken aard ook, het zoogenaamde jus circa sacra, het oppertoezicht van den Staat scheen daarmee voor goed opgeheven. Het Pruisische Landrecht is echter feitelijk nooit opgeheven, en de Pruisische Regeering nam dus de gelegenheid te baat, om langs den wettigen weg den bisschop tot plicht te brengen. Lang peinsde bisschop Krementz over het antwoord, dat hij den Pruisischen Minister zou zenden; eindelijk volgde den 30en Maart een even geleerd als curieus stuk, - een merkwaardig bewijs, hoe groote geleerdheid, verstandelijke ontwikkeling kan gepaard gaan met het | |
[pagina 34]
| |
vasthouden aan de kolossaalste dwaasheden, de meest mogelijke bekrompenheid, volslagen gebrek aan gezond verstand. Mgr. Krementz merkt allereerst aan dat de excommunicatie geheel overeenkomstig het Canonieke recht is, welk recht door den Staat voor de Katholieken is erkend; meent men nu dat er verschil bestaat tusschen de voorschriften van het kerkrecht en die van den Staat, dan behoort de opperste macht van Staat en van Kerk uit te maken, hoe het verschil kan worden opgeheven; een bisschop bezit daartoe de bevoegdheid niet, hij is verplicht de kerkelijke wet na te leven. Voor de niet verbindende kracht van het Pruisische Landrecht beroept de bisschop zich op uitspraken van den vroegeren minister Ladenberg, van het hooggerechtshof en eenige beroemde uitleggers van het Duitsche Landrecht. De groote ban heeft verder volgens den Hoogeerwaarde alleen betrekking op het kerkelijk leven en met de burgerlijke eer van den geëxcommuniceerde niets uit te staan; mocht die werking zich verder uitstrekken, dan valt de schuld daarvan niet op de wet of op den rechter, maar op den wetsovertreder. De beteekenis van den ban voor het burgerlijk leven wordt eindelijk een weinig verzwakt, maar van eenigen stap, waardoor de geëxcommunieeerden ‘in hun burgerlijke eer zouden worden hersteld’ is bij den bisschop geen sprake. De Pruisische minister was met dit antwoord niet tevreden en zich plaatsende op het standpunt, dat het Pruisische Landrecht door de grondwet van '50 niet is opgeheven, herhaalde hij zijn verzoek, en toen de bisschop nu het stilzwijgen bewaarde, werd hij den 11den dezer aangeschreven, dat indien hij niet binnen acht dagen een voor de Regeering voldoend antwoord zond, deze hare maatregelen zou nemen. Welke zullen die maatregelen zijn, want dat de bisschoppen den Paus het non possumus zullen nabauwen, is zeker; men spreekt zelfs van een nieuwe bisschopsconferentie te Fulda, waarop een gemeenschappelijke gedragslijn zal worden vastgesteld, en het gerucht wil, dat al de Pruisische bisschoppen tot de openbare publicatie van de excommunicaties zullen overgaan, wanneer de Pruisische Regeering den bisschop van Ermeland vervolgt. De halfofficieele bladen erkennen, dat er niet éen artikel is in de Pruisische wet, dat straffen inhoudt tegen een handelwijze als door den bisschop Krementz is gepleegd en het eenige, waartoe de Regeering kan en ook zal overgaan, is dat deze den bisschop niet meer als zoodanig erkent; de Regeering kan hem niet afzetten wat zijn kerkelijke waardigheid betreft; maar elk bisschop legt na zijn verkiezing door het kapittel en zijn aanstelling door den Paus in handen van den Koning den eed af van getrouwheid en onderdanigheid aan den Koning en van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat. Dan eerst volgt de erkenning van de zijde der Regeering, met al de rechten en privilegien aan het bisdom verbonden, waaronder allereerst in aanmerking komt het uitbetalen der jaarwedde van den bisschop en ook van die welke de pastoors van zijn district genieten. Op grond | |
[pagina 35]
| |
van ongehoorzaamheid aan de wet zal de Regeering jure suo de erkenning intrekken en daarmee ophouden aan den bisschop eenige betaling te doen; de priesters, die door hem na het intrekken der erkenning worden gewijd, worden evenmin erkend en ontvangen dus evenmin ondersteuning van Staatswege. Is de zaak eenmaal zoover gekomen, dan blijft den bisschop niet veel anders over dan een clericale agitatie tegen de Regeering op te zetten, een middel dat reeds is aangegrepen door den vroegeren vertrouwde van Von Bismarck en den welkomen gast aan het Pruisische hof, aartsbisschop Ledochowski; nauw had de Regeering bevel gegeven tot de verdrijving der vreemde Jezuïeten in de kloosters in Posen, of de prelaat liet een bijzondere vereering uitschrijven voor ‘het hart van Jezus,’ opdat de Katholieken kracht zouden ontvangen tot het verdragen en zegevierend doorstaan van de vervolgingen hunner Kerk. Verschillend van vorm, maar niet in wezen is het conflict met den veldproost Namczanowski, bisschop van Agathopolis i.p.i. Namczanowski staat aan het hoofd van de militaire Roomsche geestelijken, en is als zoodanig ondergeschikt aan den Minister van Oorlog. Het gebruik van de garnizoenskerk te Keulen gaf echter aanleiding tot de quaestie, hoever het gezag van den Minister zich uitstrekte; de Minister van Oorlog stelde de garnizoenskerk te Keulen, welke eigendom is van de militaire administratie, ter beschikking van de Oud-Katholieken; dit scheen te minder bezwaar op te leveren, omdat die kerk sinds een reeks van jaren ook door de Protestanten werd gebruikt. Nieuwe ketters zijn echter bij Rome gevaarlijker en ergerlijker dan oude, en de veldproost verbood het gebruik van de garnizoenskerk, die door de tegenwoordigheid van de Oud-Katholieken te onzuiver was geworden, dan dat een Roomsche misdienst daarin zou kunnen worden gehouden. De Minister van Oorlog gaf tegenbevel en zonder zijn chef nader te raadplegen droeg Namczanowski de beslissing van de zaak op aan den Paus, die natuurlijk zijn bisschop in het gelijk stelde, en zonder zich nu verder om den Minister te bekommeren, werd de militaire pastoor te Keulen door Namczanowski aangeschreven om op straffe van schorsing geen misdienst in de garnizoenskerk meer te houden. Reeds eenige weken te voren had tusschen den Minister van Oorlog en Namczanowski een briefwisseling plaats gehad, over den pastoor Grunert te Insternburg, die, tevens met de militaire zielzorg belast, in weerwil van zijn excommuniceering door den bisschop van Ermeland, op last van den Minister voortging als militair geestelijke te fungeeren; de veldproost kwam daartegen in verzet en beweerde in zijn schrijven aan den Minister, dat hij ten onrechte als militair geestelijke werd afhankelijk gesteld van de bevelen van het departement van Oorlog. Na het gebeurde met de garnizoenskerk te Keulen, het inroepen van de beslissing van den Paus tegen de uitspraak van den Minister meende | |
[pagina 36]
| |
de Pruisische Regeering, dat er een eind moest komen aan de zaak; de veldproost en zijn vicaris werden geschorst en tegen Namczanowski een gerechtelijk onderzoek aangevangen wegens verzet tegen de militaire overheid; de militaire geestelijken werden aangeschreven, dat zij geen bevelen meer van den veldproost mochten opvolgen. Met belangstelling wordt de uitslag van dit proces tegemoet gezien; Namczanowski heeft geweigerd voor den militairen rechter van instructie te verschijnen, op grond dat die rechtbank onbevoegd is in deze zaak be slissing te nemen. Feiten als deze moeten de Pruisische Regeering tot de overtuiging brengen, dat het vóór alles wenschelijk is om instellingen als die van een geestelijk militair korps eenvoudig op te heffen; door zich op het standpunt te plaatsen van de Roomschen en Oud-Katholieken, de onfeilbaren en anti-onfeilbaren beiden als Roomsch-Katholieken te erkennen, heeft zij zich op een moeilijk standpunt geplaatst, dat de reeks der conflicten tot in het oneindige kan vermeerderen en tot eindelooze verwarring moet aanleiding geven. Hoe gaarne zij het ook anders wilde, de ervaring zal haar telkens meer tot de overtuiging brengen van het wenschelijke om de punten van aanraking met de Kerk te verminderen, tot een scheiding komen van Staat en Kerk zooveel mogelijk, maar in gezonden zin, niet door in naam van de zoogenaamde vrijheid der Kerk, deze den vollen teugel te laten ten einde haar heerschappij ten koste van den Staat uit te breiden en een Staat in den Staat op te richten, - maar met voorbehoud van die wettelijke bepalingen, waardoor zoowel het bestaan en de werkzaamheid van den Staat wordt gewaarborgd als de mogelijke vrijheid van alle burgers zonder onderscheid van geloof gehandhaafd. 21 Juni '72. Noorman. |
|