De Tijdspiegel. Jaargang 29
(1872)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij[Tweede deel] | |
[pagina 1]
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.Onze letterkunde verrijkt.Oud christelijke letterkunde. De geschriften der apostolische vaders, bewerkt door dr. A.C. Duker en dr. W.C. van Manen. II deelen. Amsterdam, C.L. Brinkman, 1869-1871.Men is gewoon te onderscheiden tusschen kerkvaders en apostolische vaders. Het in dezen heerschend spraakgebruik volgend, rangschikt men onder de eerstgenoemden die groote mannen uit de zesGa naar voetnoot(*), of uit de twaalfGa naar voetnoot(†) eerste eeuwen der christelijke Kerk, welke voor rechtzinnig werden gehouden en door hun mondeling of schriftelijk onderwijs een grooten invloed op het geloof en het leven der christenen hebben uitgeoefend. Tot de laatstgenoemden pleegt men te brengen die kerkvaders, welke, volgens de overlevering, het onderwijs der apostelen hebben genoten en van wie wij nog eenige schriftelijke nalatenschap bezitten. In den regel worden tot de apostolische vaders gerekend de auteurs van de volgende geschriften: den brief van Barnabas, den 1en en 2en brief van Clemens van Rome, den Herder van Hermas, de zeven brieven van Ignatius, den brief van Polycarpus aan de Philippiërs, en - wat echter velen niet doen - den brief van Diognetus. Men meende toch vroeger, dat al deze mannen werkelijk leerlingen der apostelen zijn geweest; terwijl ook zij, die dit gevoelen niet deelden, zich aan de bestaande gewoonte hielden. Geen beschouwing echter, die minder juist en meer onkritisch is. Wetenschappelijk kan zij geenszins gerechtvaardigd worden. Wij hebben zelfs bovengenoemde geschriften tot veel later tijd te brengen. Bedriegen wij ons niet, dan is de brief van Barnabas eerst in de | |
[pagina 2]
| |
2de eeuw geschreven, door een christen uit de heidenen, die waarschijnlijk in of nabij Alexandrië leefde, en wel niet vóór het jaar 119 n. C. De vervaardiging van den I brief van Clemens van Rome, wiens auteur wellicht een presbyter in genoemde stad was, meenen wij tusschen 117 en 125 te moeten stellen. De II brief naar dienzelfden Clemens genoemd schijnt van niet vroeger dan het laatst der 2de eeuw te dagteekenen. Den zoogenaamden Herder van Hermas brengen wij tot c. het midden der laatstgenoemde eeuw. De zeven brieven van Ignatius zijn, o.i., afkomstig van een paulinisch gezind christen te Rome, die ze aldaar ± 170 n. C. moet hebben opgesteld. De brief van Polycarpus aan de Philippiërs schijnt, in zijn oorspronkelijken vorm, omtrent het midden der 2de eeuw en, wat de redactie betreft, waarin wij hem bezitten, kort na 170 n. C. geschreven te zijn. De brief van Diognetus eindelijk komt ons voor tusschen het midden en het eind van de 2de eeuw (150-175) en, wat de twee laatste hoofdstukken aangaat, die er later aan zijn toegevoegd, eerst na het midden der 3de eeuw vervaardigd te zijn. Maar...... al kennen wij aan die geschriften een veel later dagteekening toe dan hun door de traditie wordt toegeschreven, dit neemt natuurlijk niet weg, dat ze in onze schatting groote waarde kunnen bezitten. Zulk een waarde wordt dan ook werkelijk door ons er aan toegekend. Men heeft het reeds opgemerkt, dat wij ze allen, uitgezonderd alleen de twee laatste hoofdstukken van den brief van Diognetus, tot de 2de eeuw brengen. Welnu, voor de kennis dier eeuw en bepaald van het christendom van die dagen, zijn zij, naar ons oordeel, van het hoogste gewicht te beschouwen. Om hier iets van te zeggen, De brief van Barnabas doet ons o.a. zien, hoe nog in den aanvang der 2de eeuw, hoewel Jeruzalem en zijn tempel toen reeds voor bijna 50 jaren verwoest waren, christenen uit de heidenen konden blijven ijveren voor joodsche denkbeelden, instellingen en gebruiken. Tevens vernemen wij daarin een woord, ook van een christen uit de heidenen en uit denzelfden tijd afkomstig, dat waarschuwend tegen dat judaizeeren gericht is. Bovendien levert deze brief een merkwaardige proeve van eene gansch eigenaardige beschouwing der voorschriften van de Mozaische wet en van eene typisch allegorische verklaring van het O.T., beide uit het begin van genoemde eeuw, waarbij de auteur wat de laatste betreft, zóó verre gaat, dat hij zelfs het land Kanaän als een type van den lijdenden Jezus, de 318 mannen, die, naar zijne | |
[pagina 3]
| |
voorstelling, door Abraham besneden zijn, als een type van Jezus en zijn kruisGa naar voetnoot(*), ja! het water, waarvan Ps. 1:3 sprake is, als een type van den christelijken doop doet kennen. Voor de kennis van den toestand der christelijke Kerk aan het eind van het eerste vierde gedeelte van genoemde eeuw is vooral ter raadpleging aan te bevelen de I brief van Clemens van Rome. Zoo blijkt uit dit geschrift duidelijk, dat men toen nog niet wist van bisschoppen, onderscheiden van presbyters en diakenen en boven dezen verheven, maar dat in die dagen de demon der tweedracht onder de christenen evenzeer heerschte als in later tijden. Verlangt men kennis te maken met het patripassianisme van het einde dierzelfde eeuw, toen dit nog niet als kettersch verworpen, integendeel als rechtzinnig gehuldigd werd, of wil men vernemen, hoe een woordvoerder der rechtzinnige kerkleer nog in die dagen zich volstrekt niet gebonden achtte aan 4 Evangeliën, en hoe door hem, in plaats hiervan, een evangelie, dat in ons N.T. niet wordt gevonden (waarschijnlijk dat van de Egyptenaren) als tot de ‘Schrift’ behoorend werd aangehaald, of hoe door dienzelfden auteur ‘gnostische dwalingen, bepaald zulke die tot verloochening van het christendom in tijden van geloofsvervolging, tot losbandigheid in zedelijk opzicht, en tot ontkenning van de opstanding des vleesches leidden’ bestreden worden, men leze den II brief, die naar evengenoemden Clemens genoemd wordt. | |
[pagina 4]
| |
Reeds als een van die geschriften, welke tot denzelfden kring behooren met de boeken Daniël, Henoch, het 4de boek van Ezra en de Openbaring van Johannes, m.a.w. als een apocalyptisch geschriftGa naar voetnoot(*), is belangrijk het werk, uit het midden der 2de eeuw, dat den titel draagt van den Herder van Hermas en dat nog door een Irenaeus (eind van de 2de eeuw) op gelijke lijn met die boeken van het N.T. wordt geplaatst, die hij tot ‘de Schrift’ rekende en die hij als ‘ingegeven’ beschouwde. Bovendien bezitten wij in dit boek het werk van een ernstig man, wien de verbetering van het leven zijner medechristenen zeer ter harte ging, die over de zedelijke en maatschappelijke ellende zijner dagen - waarmede wij hier ook bekend worden - had nagedacht en die tot herstel dier Kerk dit zijn geschrift opstelde. Ook leert het ons een judaisme kennen, waarvan de oude, scherpe punten waren afgeslepen en dat zich op weg naar het katholicisme bevond. En dan brengt het ons in aanraking met dienzelfden geestesstroom, welke het Montanisme, dat merkwaardig verschijnsel in de christelijke Kerk, in het leven riep, derhalve met die beweging, welke de Kerk uit hare sluimering wakker schudde en tot de ware standvastigheid in het belijden en de zuivere gestrengheid van zeden wilde terugleiden. Stelt men belang in de geschiedenis van de wording der katholieke Kerk, van de daarmede nauw zamenhangende vestiging van het episcopaat en van het ontstaan der christelijke hiërarchie, dat daarmede ook innig was verbonden, men neme de zeven brieven van Ignatius ter hand, wier auteur tegen het eind der 2de eeuw, tot grondvesting der Katholieke Kerk, zooveel hij kan, het bisschoppelijk gezag verheft en aanprijst, de zaak der hiërarchie bepleitGa naar voetnoot(†) en tevens op de uitdrijving van alle ketters en scheurmakers aandringt; terwijl diezelfde brieven ons bovendien met het gnosticisme dier dagen en zijne bestrijders bekend maken. Wel niet als een geschrift van alle gewicht ontbloot, maar toch als het minst belangrijke van al de geschriften der ‘apostolische vaders’, hebben wij den brief van Polycarpus aan de Philippiërs te beschouwen, die in zijn oorspronkelijken vorm, moest strekken om het, in het midden der 2de eeuw, in K. Azië, steeds stouter optredend docetisme te bestrijden; terwijl de redactie, welke wij bezitten, afkomstig van den auteur der Ignatius'brieven, tot inleiding en aanbeveling van deze brieven moest dienen. | |
[pagina 5]
| |
Maar zooveel te gewichtiger is het werk, dat de rij van de geschriften der ‘apostolische vaders’ sluit: de brief van Diognetus, die, met uitzondering der 2 laatste hoofdstukkenGa naar voetnoot(*), nog tot de 2de eeuw behoort. Deze is echter niet zoozeer een brief, als wel een verhandeling, welke moet strekken tot verdediging van het christendom. Hij bevat eene apologie, die zich niet alleen door haren uitstekenden vorm en wijsgeerigen zin onderscheidt, maar die ons bovendien bekend maakt met die kracht der geloofsovertuiging en die geestdrift voor het christendom, welke de dagen der eerste liefde voor dat ‘nieuwe geloof’ kenmerkten. Al de beoefenaars der christelijke oudheid zijn dan ook volkomen eenstemmig in den lof, dien zij er aan toekennen. Zoo noemt Bunsen hem ‘ein patristischer Edelstein’. Dorner getuigt van hem: ‘dasz er aus der ewigen Sphäre des Christenthums selbst herausgeschrieben ist,’ En wat onze landgenooten betreft: Dr. G.J. Snoeck kent hem ‘onder de voortreffelijke werken van geheel de christelijke oudheid de meest eervolle plaats’ toe, W.R. Poolman noemt hem: een kostbaar pronkstuk der vroegste christelijke literatuur, terwijl Mr. Opzoomer van hem zegt, dat ‘geen ander werk uit den tijd, die onmiddellijk op het leven der apostelen volgt, daarmede te vergelijken is.’ En inderdaad, hunne hulde is niet overdreven.
Het heeft ons daarom ook zeer verblijd, dat de heeren Dr. Duker en Dr. van Manen het plan hebben opgevat, om ons eene overzetting van deze geschriften der oud christelijke letterkunde in onze taal te leveren en dat zij dat voornemen door de uitgave van het boek, welks titel wij aan het hoofd van dit artikel afschreven, volvoerd hebben. Wij kunnen natuurlijk niet anders dan onze volle adhaesie schenken aan de opmerking, die in het ‘Bericht’ omtrent dit werk voorkomt, dat, zoo ‘het bevreemding mag wekken, dat nog nooit iemand er aan gedacht heeft’ genoemde geschriften ‘in onze taal gezamenlijk over te zetten en uittegeven’, hieraan, dat ‘dit nu eerst geschiedt’, ook ‘het voordeel is verbonden, dat de bewerkers den uitstekenden arbeid van vele geleerden, vooral uit onzen leeftijd hebben kunnen raadplegen’ en dat ‘zij daardoor in staat werden gesteld meer dan eene bloote vertaling te leveren.’ Van dien arbeid nu hebben zij een zorgvuldig en uitmuntend gebruik gemaakt. Geen boekwerk, geen artikel in eenig | |
[pagina 6]
| |
tijdschrift in of buiten ons vaderland over de apostolische vaders en hunne geschriften, dat behoorde geraadpleegd te worden, is, voor zoo verre wij hebben kunnen nagaan, aan hunne opmerkzaamheid ontgaan. Zij waren volkomen op de hoogte der letterkunde, waarmede zij vertrouwd moesten zijn. En geprofiteerd hebben zij niet alleen van den arbeid door anderen verricht, maar zij zijn daarbij ook geheel zelfstandig te werk gegaan. Het was voorzeker geen gemakkelijke taak, die zij aanvaardden. Er behoorde veel moed en geduld toe, om haar te ondernemen en te volvoeren. Ten einde haar gelukkig te voltooien was een zoogenaamde geleerde kennis niet voldoende: een echt kritische geest was daartoe evenzeer een onmisbaar vereischte. En dat zij dat alles in zich vereenigden, dit getuigt de door hen volbrachte arbeid. Vloeiend is hunne vertaling. Zij hebben haar voorzien van aanteekeen eene inleidingGa naar voetnoot(*) op ieder der boeken, waarin alles vervat is, wat daarin met recht gevorderd kan worden. Kan men licht, bij alles wat men in zulke inleidingen heeft te bespreken, tot wijdloopigheid vervallen, die klip hebben zij gelukkig geheel weten te vermijden. De inleidingen zijn zaakrijk en toch beknopt. Zonder te veel van het geduld van den lezer te vergen, deelen zij hem alles mede wat voor hem belangrijk is te achten. Ook hebben onze auteurs bewezen de kunst te verstaan om onderwerpen, wier bespreking zoo licht dor wordt, op een onderhoudende wijze te behandelen. Wat mede een groote verdienste is van dit werk: het getuigt niet alleen van groote belezenheid, van grondige en veelomvattende studie en 't is niet slechts een boek, dat ook voor eigenlijk gezegd geleerden groote waarde bezit, maar 't is tegelijk voor niet-geleerden ‘genieszbar.’ Wij durven het een model noemen van een geschrift, dat echt wetenschappelijk en te gelijk echt populair is. In één woord: de taak, door de HH. Duker en van Manen aanvaard, had bezwaarlijk aan bekwamer hand kunnen toevertrouwd worden. De aanmerkingen, die wij op hunnen arbeid hebben, zijn uiterst weinig. Zoo zouden wij hen wel willen vragen, waarom zij, in de vertaling van den brief van Barnabas, zich, we zouden bijna zeggen, zoo angstvallig hebben gehouden aan den tekst door Hilgenfeld geleverd, en hoe het komt, dat zij zich niet ook hier diezelfde vrijheid hebben veroorloofd, die zij elders, b.v. in de overzetting van de brieven van Ignatius, ook ten opzichte van den tekst van dienzelfden geleerde, genomen hebben. Dat het woord ἔμφυτος in dienzelfden brief, Hoofdst, I en IX, minder juist is vertaald, is, dunkt ons door Dr. Blom in zijn voortreffelijk geschrift: De brief van Jacobus (zie bl. 296 verv.) te recht beweerd. | |
[pagina 7]
| |
Gelijk wij reeds hierboven hebben te kennen gegeven, moet, o.i., de tijd, waarop de I brief van Clemens van Rome is geschreven, niet, zooals in de inleiding op dezen brief, door Dr. v. Manen, is gedaan, op 96-125, maar op 117-125 gesteld worden. Te recht is toch in gezegde inleiding opgemerkt, dat de schrijver van dien brief duidelijk toont het boek Judith gelezen te hebben. Maar dit boek kan toch wel niet vóór 117 geschreven zijn. Iets, wat, naar wij meenen, voldoende is bewezen door Dr. Meyboom in zijn belangrijk geschrift: Raadselachtige verhalen (bl. 142 verv.). Met de bewering in de 2de aanteekening op hoofdstuk XLV van dienzelfden brief, alsof het als ontwijfelbaar moest gesteld worden, dat de ‘schrijver reeds het later zoo vaak besproken en betwiste onderscheid tusschen de schrift en Gods woord in de schrift’ zou gemaakt hebben, kunnen wij ons evenmin vereenigen als met die, welke ter zelfder plaatse voorkomt, dat namelijk ‘met de formule: daar staat geschreven (γεγραπται) niet ieder bijbelwoord, maar alleen wat voor het zedelijk godsdienstig leven verbindend mocht heeten’ door hem werd ‘aangehaald.’ Want dat de schrijver de schrift niet in haar geheel als Gods woord zou beschouwd hebben, kan dunkt mij evenmin bewezen worden als het gezegde gebruik dat hij van genoemde formule zou gemaakt hebben. Bij de vermelding der literatuur, die ten opzichte van den Herder van Hermas verdient geraadpleegd te worden (Inleiding bl. 311 verv.), had nog gewag kunnen gemaakt zijn van het artikel geleverd door Hilgenfeld, in zijn Zeitschrift für wissenschaftliche Theologie, Jahrgang '69, II, S. 229Ga naar voetnoot(*), dat tegen Theodor Zahn gericht is, die in zijn boek over den Herder van Hermas (Gotha 1868)Ga naar voetnoot(†) even als Gaâb, den auteur van dit ‘apostolisch’ geschrift tot een tijdgenoot van Clemens van Rome maakt en de vervaardiging er van op 97-100 stelt. Indien van deze uitgave der geschriften van de apostolische vaders een 2de druk mocht verschijnen, zouden wij hare bewerkers wel willen aanraden, vooraf, wat betreft den brief van Ignatius aan de Magnesiërs, Hoofdst. 1, 2de volzin (waarmede te vergelijken Hoofdst. XIII) en Hoofdst. IX de woorden door hen met: ‘na den dag des Heeren’ vertaald, en wat aangaat den brief aan de Trallesiërs, het voorwoord of den groet, die er aan voorafgaat, tegen het eind, nog eens te overwegen, of niet de overzetting van Dr. F.J.J.A. Junius op deze plaatsen boven de hunne de voorkeur verdient. Zeer heeft het ons verwonderd, dat in de vertaling van Ignatius' brief aan de Romeinen, Hoofdst. X, aan het slot, de woorden: ‘op den 23en augustus’, die de hr. Duker in zijne aanteekening t.d. pl. voor ‘een toevoegsel van later tijd’ verklaart, gevonden worden, en dat in diezelfde aanteekening wordt beweerd, dat, volgens de Romeinsche | |
[pagina 8]
| |
tijdrekening ‘op den 9den vóór de kalenden van september,’ (zooals in het oorspronkelijke staat), ‘= 23 Augustus’ zou zijn. Het is mij onbegrijpelijk hoe de heer Duker en ook de heer van ManenGa naar voetnoot(*), die beiden zoo vele blijken van eene niet gewone literarische kennis hebben gegeven, zulk een vergissing hebben kunnen begaan. Wij zullen toch wel niet behoeven op te merken, dat de Romeinen in hunne tijdsbepalingen den dag, dien zij wilden uitdrukken en dien, tot welken zij telden, beide mederekenden. Het is bekend, dat, willen wij b.v. de Romeinsche dagtelling: ‘op den 9den vóór de kalender van september’ tot de onze herleiden, wij dan niet 8, maar 9-2 (de 9de vóór de kalenden van september en die kalenden zelven), dus 7 van het getal der dagen, die de maand augustus hij de Romeinen had en die ze nog heeftGa naar voetnoot(†), moeten aftrekken. Alzoo is: op den 9de vóór de kalenden van september’ niet: ‘23’, maar: ‘24 augustus’. De heer Duker beroept zich, voor het door hem en den heer v. Manen in den tekst hunner vertaling opgenomene, op het Conversations-Lexicon, elfte Auflage, B. 8. p. 588; maar daar staat niet anders dan wij hebben opgegevenGa naar voetnoot(§). De uitgave van Ignatius' brief (a.d. Rom.) van Ruinart heeft dan ook te recht, in plaats van Αὐγούστου εἰϰάδι τρίτηGa naar voetnoot(**), wat in de gewone lezing voorkomt, Αὐγούστου εἰϰάδι τετάρτηGa naar voetnoot(††).
Maar dit zijn ook de éénige aanmerkingen, die wij op den uitstekenden arbeid van de HH. D. en v. M. hebben en die wij tevens belangrijk genoeg achtten om ze hier mede te deelen. Wij hopen dat hun boek, waarmede zij inderdaad onze letterkunde verrijkt hebben, in veler handen zal komen en dat de zorg, door hen en den uitgever, wien in dit opzicht alle lof toekomt, aan dit werk gewijd, ruim beloond worde! Olst. H.E. Stenfert Kroese. |
|