bliek in Nederland. ‘Die Dominé's!’ Zóó Avis, zóó B. Vis, zóó wijlen Stokvis, zóó tutti quanti, als er sprake was van iets, waarin slechts in de verste verte die zoogenaamde ‘geestelijke’ heeren konden geacht worden betrokken te zijn, of van een voorslag door hen gedaan of een raad door hen gegeven. Er school altijd, meenden zij, een adder in het gras. Die Dominé's! Die Dominé's!
In zulk een volksovertuiging (ik mag daar immers even goed van spreken als Dr. Kuyper van een volksgeweten) is altijd waarheid; maar het was tot nog toe meer een duister gevoel dan een helder en klaar verstandsbegrip. Aan het Dagblad komt de eer toe aan het nevelachtige beeld een vasten vorm gegeven en het idee beligchaamd te hebben (zoo zou meen ik wijlen Da Costa gesproken hebben.) Vox populi, vox Dagbladii!
Volgens deze keurige, fatsoenlijke, waarheidlievende courant toch moet de oorzaak der spanning, die thans helaas! in ons vaderland bestaat tusschen de verschillende gezindheden, met name tusschen R. Katholieken en Protestanten, enkel en alleen gezocht worden in de omstandigheid dat zooveel Dominé's, en wel bepaaldelijk moderne Dominé's, die hun vaandel verlaten hebben, zijn belast geworden met de redaktie onzer voornaamste dagbladen. Dat is de diepe en diepste grond dezer betreurenswaardige geschillen. Eureka!
Merkwaardig genoeg, verscheen bijna terzelfder tijd dat het Dagblad deze ontdekking deed, een ingezonden stuk in de Nieuwe Arnhemsche courant, waarin ook tegen de Dominé's en wel bepaaldelijk de moderne gewaarschuwd wordt. De schrijver, die niet onduidelijk te kennen geeft dat hij kamerheer des konings is, dus een adellijk heer, dus par droit de naissance bevoegd over alle wijsgeerige en theologische quaesties te beslissen, geeft van zijn naam alleen een T. ten beste (ontbreekt hier een uil? ik geloof het niet). Hij heeft het vooral gemunt op een der beroemdste moderne predikanten uit de hoofdstad en geeft hem den raad om het edele voorbeeld van Pierson en Huet (waarschijnlijk Busken, niet Piet) te volgen. Hij geeft zelfs omtrent dezen laatste een verzekering, die geloof ik alleen een kamerheer kan geven, dat hij ‘voor geld zijn geweten geen geweld wil aandoen.’ Dit vindt de heer T. - zonder uil - zeker iets heel merkwaardigs in een Dominé!
Maar ik moet u ook nog wijzen op een feit, dezer dagen in alle couranten vermeld. Hebben wij niet gelezen, dat onlangs een predikant, let wel een predikant, in den achtersten wagen van een deraillerenden spoortrein gezeten, den moed heeft gehad om langs het gangboord tot aan de locomotief te loopen, en den machinist te waarschuwen en alzoo zich zelven en zijn medereizigers voor een vreeselijk ongeval te behoeden? Hoe nu, mijnheer! Is dat geen ‘ingrijpen’ in de wegen der Voorzienigheid? En als deze nu eens het voornemen had gehad aan hem en zijn togtgenooten een oordeel te voltrekken, heeft hij het dan niet roekeloos verijdeld? Ik durf wel wedden, dat het een modern Dominé is geweest. Een orthodox zou zich bepaald hebben tot diepe zuchten en misschien tot een formuliergebed. (Apropos! er zijn formuliergebeden voor ‘matrozen die uit den mast vallen’, waarom toch nog niet voor ‘deraillerende of tegen elkander botsende spoorwegreizigers?’ Maar, - is het in het geheel wel geoorloofd aan vrome christenen b.v. aan ‘positief christelijke tabakskervers’ of ‘boerenknechts die goed karnen kunnen en den Heere vreezen,’ zoo als dagelijks in de Standaard gevraagd worden, om met den spoortrein te reizen? Moeten zij zich niet houden aan de voorvaderlijke trekschuit? Verbeeld u Bogerman in een sneltrein of Trigland op een vélocipède! Mij dunkt, dit punt mogt wel eens besproken worden op de aanstaande vergadering van de confusioneele vereeniging te Utrecht).
Handen dus aan het werk geslagen, en de Dominé's, die Dominé's, zoo niet allen op eenmaal afgeslagt, dan toch zooveel mogelijk onschadelijk gemaakt! Reeds heeft men, ik erken het met dankbaarheid, eenige schreden op den goe-