De Tijdspiegel. Jaargang 29
(1872)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 653]
| |
Ziekteverschijnselen.
| |
[pagina 654]
| |
blijken, dat men het te dezen aanzien zoo bijzonder nauw niet neemt. Of wie verbaast zich niet over de hebbelijkheid der Duitschers van schier alle woorden tot adjektieven te misvormen? Men zou bijna geneigd zijn, een zekere overeenkomst op te merken tusschen de duitsche schrijftaal en het duitsche geld: in beide iets afgesletens door het gebruik. Is het te ver gezocht, wanneer men Hollands begaafdheid op het gebied van taal en stijl in verband brengt met een nog hooger geestelijk goed, dat ons ten deel viel, met een scherper geteekend zijn van onze persoonlijkheid’Ga naar voetnoot(*). Aan Neckars lagchende boorden - niet waar? - heeft de willige balling zijn moedertaal verleerd noch zijn vaderland vergeten. Uitnemend gesproken, zoo als Pierson spreken kan, zelden falend in het vinden van den gelukkigsten vorm voor zijn gedachten. Is 't door dien vorm alleen, dat deze gedachten zoo ligt den weg vinden tot ons hart? Of is 't door den inhoud ook, zoo streelend voor het Nederlandsche hart? Dat Nederland toch een land is bij uitnemendheid, en dat het Nederlandsche volk een natie is, roemwaardig boven velen, is een stelling, die voor de meesten onzer reeds lang het karakter van een axioma bezat. Uitnemend geschilderd - niet waar? - het voortreffelijk Nederlandsch volkskarakter, zoo diep, zoo veelzijdig, zoo krachtig. En toch blijft de bescheiden twijfel geoorloofd, of de juistheid der teekening wel in volkomen harmonie is met den gloed der verve. 't Kon zijn, dat de liefde voor den geboortegrond, door de scheiding overspannen, terwijl de afstand met de juiste opmerkingsgave spot, een beeld had geschilderd, meer bekoorlijk dan getrouw. De persoonlijkheid treedt bij ons zoo sterk op den voorgrond - meent de welsprekende lofredenaar van Neêrlands volk. Niet tot Heidelberg is dan de klagt doorgedrongen, dat op meer dan één gebied van ons volksleven juist het gemis van sterk sprekende persoonlijkheden zich pijnlijk gevoelen laat; dat men juist aan krachtig ontwikkelde karakters behoefte gevoelt. Tegenover den lofzang van den landgenoot verheft zich de schrille kreet van den vreemdeling, dat wij une nation éteinte, een afgeleefd volk, eene uitgebluschte nationaliteit zijn. Heeft de verontwaardiging over dat raauwe vonnis ons wel de noodige kalmte gelaten voor het onderzoek, of het Nederlandsche volksleven inderdaad een gezond en een krachtig volksleven is? Wij wenschen ons niet te tooijen met den mantel van den boetprediker; maar toch, onzes ondanks gevoelen wij ons gedrongen tot de pijnlijke bekentenis, dat er eenige waarheid schuilt in dat befaamde woord. Eenige waarheid: moesten wij het ten volle beamen, op de puinhoopen van het gevallen vaderland zouden wij ons nederzetten om | |
[pagina 655]
| |
in stomme smart den ondergang van zooveel goeds en groots te beweenen. Wij zouden den moed niet bezitten om een zieltogend volk zijn doodstuipen te verzwaren door zijn lijkwâ te weven voor zijn brekend oog. Omdat wij voor ons volk nog hopen en aan zijn toekomst nog gelooven, dáárom spreken wij; omdat wij aan zijn herstel niet vertwijfelen, daarom leggen wij den vinger op de wond, op 't gevaar af, dat men twijfele aan de teederheid van ons gevoel. Inderdaad, niet minder voor een volk dan voor den enkelen mensch voert zelfmisleiding ten ondergang. Getuige Frankrijks jongste geschiedenis: welk een droom en welk een ontwaken, welk een hoogmoed en welk een val! En voor dien duren prijs werd nog geen zelfkennis gekocht: nog altijd heet het land waar honderdduizenden hun naam niet schrijven kunnen, de zetel der beschaving; helden, onoverwinnelijk en fier wanen zich nog steeds de verslagenen in veldslagen zonder tal; nog blijft van vrijheid droomen het arme volk dat minder dan eenig ander bekwaam blijkt tot zelfbestuur, en aan haar roeping om de wereld te hervormen twijfelt nog de natie niet, die in den dorpspastoor en de dame aux Camélias haar beide hoofdrigtingen openbaart. Eng is ook voor een volk de weg der bekeering, en naauw de poort, die ten leven leidt. Is eene zinkende natie nog te redden, of wordt ook aan een volk maar ééne jeugd gegund, zoo als de mensch maar éénmaal zijn lente geniet? Is het waar, dat ook voor een natie het tijdvak van mannelijke kracht onherroepelijk voorbijgaat om plaats te maken voor den zwakken, doffen, dommelenden ouderdom? Zal werkelijk het nageslacht op ons terugzien met den weemoedigen blik, dien wij aan Sparta en Athene wijden, aan Efeze en Jeruzalem? Zal eenmaal het visioen van Helmers ontzettende werkelijkheid, maar naakte, ontwijfelbare werkelijkheid zijn? 'k Waande in de toekomst mij verplaatst: mij dacht, ik dwaalde
Door moer en drassig land, waarop geen veldbloem praalde,
Geen wind zich hooren liet. Ach, Neêrland! 't was uw grond,
Waarop ik, eenzaam en verlaten, mij bevond!
Ik zocht de schoone stad, waar ik het licht aanschouwde,
Die 't heilig voorgeslacht aan 's Amstels zoomen bouwde;
Helaas! ik zocht vergeefs! Een ranke, kale hut,
Naauw voor het buldren van den woesten storm beschut,
Was alles wat ik vond! - 'k Zag naakte visschers dwalen
Waar eertijds 't feestmuzijk klonk in de marmren zalen!
De graven zelfs zijner vaderen vindt hij niet meer, en 't Raadhuis eens dier stad, een puinhoop is 't waaruit de raven schreeuwen; ‘En gindsche bouwval, waarbij 't wild gedierte schuilt,
Die neêrgestorte spits, waarop de roerdomp huilt,
Was eens een tempel, aan der Vadren God geheiligd;’
‘Maar wij -
| |
[pagina 656]
| |
Zoo klaagt een naakte visscher, omdolend tusschen het puin - ‘Maar wij, door dam noch dijk voor 't woên der zee beveiligd,
Wij zwerven, hongrende, om op dees verlaten grond,
Schaars hoorend van de stad, die eertijds hier bestond’.
‘Christelijke volken sterven niet!’ Dat woord, eenmaal opgevangen van rijkbegaafde lippen, nu reeds voor eeuwig geslotenGa naar voetnoot(*), ik heb het weggelegd in mijn hart. Christenvolken sterven niet. In het Christendom hebben zij het beginsel van gedurige levensvernieuwing. Maar daartoe moeten zij behoefte aan levensvernieuwing gevoelen; daartoe de krankheid kennen, die hunne levenskracht ondermijnt. En wie met het scherpziend oog der liefde ons volksleven bespiedt, hem kunnen de verschijnselen dier krankheid niet verborgen blijven. 't Is toch niet maar bij zeldzame uitzondering, dat zij zich vertoonen; en niet maar bij één enkelen stand, in één bepaalden kring; ze moeten veeleer als algemeen erkend worden. Het is te vreezen, dat wij met een verzwakking van geheel het volksleven te doen hebben; de Nederlandsche natie schijnt te lijden aan bloedarmoede. Dat onze industrie achterstaat bij de vreemden, wordt door weinige bevoegde beoordeelaars meer in twijfel getrokken. De Nederlandsche werkman is minder ontwikkeld dan zijn broeder in Duitschland, Engeland en Amerika. Voor gebrekkigen arbeid karig beloond, vermag hij ook in de eng beperkte behoeften van zijn gezin niet te voorzien, en niet altijd schaamt hij zich om de hand, tot den arbeid maar half bekwaam, uit te strekken naar de aalmoes van het armbestuur. Zoo hij hier minder dan elders zich mengt in staatkundige woelingen, we willen gelooven, dat zijn eerbied voor de maatschappelijke orde, zijn zedelijk beginsel hem doen aarzelen om den weg in te slaan, waarop anderen voorthollen; maar zoo wij der waarheid volle regt willen doen, zullen wij ook moeten erkennen dat men voor politieke woelingen evenzeer te laag als te hoog kan staan. En door ruimen blik, door geestdrift voor het algemeen belang pleegt de Nederlandsche werkman niet te schitteren. De tallooze slagtoffers der jeneverpest, de dierlijke woestheid onzer volksvermaken, het raauwe gekrijsch op onze straten, de afzigtelijkheid der vunzige woningen, waarin hij met vrouw en kinderen zit opeengehoopt - met medelijden meer dan met hoogachting voor den werkmansstand moeten ze ons vervullen. Medelijden - want, zoo we met een aanklagt moeten optreden, den werkman niet, het Nederlandsche volk treft die beschuldiging. Voor tien jaren reeds werd het gezegdGa naar voetnoot(†) en nog dezer dagen moest het herhaald wordenGa naar voetnoot(§): | |
[pagina 657]
| |
‘Het is maar al te waar, dat ons volk zedelijke kracht mist, dat onze lagere klasse, onze kleine burgerstand veelal onwetend, bekrompen, hulpeloos, zonder gevoel van eigenwaarde is, dat handelsbediende te zijn bij ons een beroep is en niet de voorbereiding tot een beroep. En niet minder is het waar, dat de ondernemingsgeest volgens een licht te begrijpen natuurwet niet allereerst te zoeken is bij de zeer rijken en vermogenden, maar bij de niet-bezittenden moet werken als prikkel om tot het bezit te geraken. De invloed op het bestuur van land en gemeente moet zijn bij het gegoede en verlichte deel der natie; maar die klasse heeft behoefte aan regeneratie, aan aanvulling en verjonging, aan nieuw bloed uit de minder gegoede en minder ontwikkelde klasse, wil zij voor ontaarding, voor verzwakking, ontzenuwing en verstomping bewaard blijven. Er is een gedurige recruteering, een opklimmen uit de lagere tot de hoogere klassen noodig. De vooruitstrevende krachten der niet-bezittenden moeten onophoudelijk aanvullen en vervangen die reeds tot het bezit gekomen zijn. Willen wij Nederlanders, die een zoo groote taak te vervullen hebben, niet beneden onze verplichtingen blijven en eindelijk niet als onbekwame rentmeesters van ons beheer worden ontheven, dan is het noodig een groot deel van ons volk te verheffen, om het in staat te stellen op waardige wijze, niet als daglooner en klerk, maar als opzichter en chef, aan het werk deel te nemen. Stoffelijke en zedelijke krachten, die thans sluimeren en die wij toch niet kunnen missen, moeten opgewekt en ontwikkeld worden. En geschiedt dit? Zijn wij van die verjongingskuur, van dat opklimmen der voedende sappen in het oude hout de gelukkige getuigen? Zoekt het antwoord op de verlaten banken onzer burgerscholen voor middelbaar onderwijs. Waar blijven de aanstaande ambachtslieden, voor wie zij bestemd zijn, en voor wie de deur kosteloos of tegen een zoo gering entreegeld openstaat, dat niemand belet wordt binnen te gaan? Ziet, dat zij wegblijven is niet hunne schuld. Zij weten zelfs niet wat hun ontbreekt, zij gevoelen niet wat zij missen om hun lot te verbeteren; erger nog, zij gelooven niet, dat er behalve geld nog andere middelen bestaan om zich uit de dienstbaarheid op te heffen en tot een beteren toestand, tot meer zelfstandigheid te komen. Zij wanhopen aan verheffing, of liever zij denken er zelfs niet aan. Maar die dit beter weten, die de behoefte aan opleiding van de lagere, de onbemiddelde klasse kennen, werken zij mee om haar te verheffen? Waar zijn de werkbazen, de industriëelen, de handelaars, de patroons, die van het bezoeken van deze of dergelijke inrichtingen van onderwijs de onherroepelijke voorwaarde maken voor alle jongelieden, die bij hen in dienst willen komen? Die hun het bezoeken der school aangenaam maken? Die niet van hen voor het geringe loon den ganschen dag arbeid eischen, om ze 's avonds met vermoeide ledematen en doffe hersens, half slapende aan de school af te | |
[pagina 658]
| |
staan? Alsof dat hielp! Alsof die vrijgevigheid voldoende was! Waar zijn de patroons, die bij de bepaling van het weekloon het bedrag en den ijver in de school evenzeer in aanmerking nemen als in de werkplaats? Waar zijn ze? - Waar ze zijn? Wij zouden plaatsen en personen kunnen noemen, indien de bescheidenheid het niet verbood; maar dit bewijst reeds dat het uitzonderingen zijn, zeldzame uitzonderingen. De regel is anders. En zonder hulp, zonder krachtige, algemeene medewerking van die zijde gaat het niet.’ Breed is de klove, die de lagere standen van de hoogere scheidt - bij een oppervlakkige beschouwing vooral. Voor beschaving, voor verfijning heeft hier de ruwheid plaats gemaakt. Maar ook wanneer geen holle ledigheid zich achter die fijner vormen verschuilt, ook wanneer ze meer zijn dan een blinkend vernis - getuigen ze vaak evenzeer tégen als vóor onze nationaliteit. Nog altijd regtmatig blijft het afgesleten verwijt aan onze hoogere standen, dat ze bij voorkeur aan vreemdelingen de opvoeding hunner kinderen toevertrouwen: uit de hoede van een Fransche bonne gaan ze over in de handen van een Zwitsersche gouvernante, om hunne opvoeding te voltooijen, zoo niet op een Brusselsch pensionaat of een dompig-mystieke höhere Töchterschule aan den Rijn, dan op een modeschool, die haar echte Parisienne kan aanwijzen: een gedistingueerde pronuntiatie van 't Fransch blijft nog altijd het hoofdkenmerk van een gesoigneerde educatie. Dat is geen onschadelijke kleingeestigheid, die met een medelijdend schouderophalen voldoende gestraft wordt; dat is erger, dat is een vergrijp aan onze nationaliteit. ‘Overal zal men de zucht zien doorstralen om door het invoeren van Frankrijks taal, als de algemeene taal van Europa, de overheersching zedelijk te voleindigen, die Frankrijks wapenen gegrond hebben.’ Zoo sprak vóór zestig jaren een warm vriend van zijn vaderland, de edele Kemper; 't was onder den Franschen druk. Die druk is lang geweken en maar al te ras vergeten. Frankrijk is in al zijn holle erbarmelijkheid ten toon gesteld; maar zedelijk of onzedelijk, blijft het door zijn taal, dat is door zijn denkwijze, zijn gezindheid - want de taal is meer dan een vorm - heerschen over Europa; neen, over Europa niet. Bismarck, de man van bloed en ijzer, heeft van een hoogere wijding blijk gegeven, door de Fransche taal in het verkeer van het Duitsche rijk met de andere mogendheden de plaats te doen ruimen voor de Duitsche; fier Germaan, schudt hij het Romaansche juk af. In Nederland echter staat nog steeds de taal van het zoo diep vernederde volk op den voorgrond, en dat niet maar als hulpmiddel voor het verkeer met den vreemde, maar als het kenmerk bij uitnemendheid van fijne beschaving, die haar eêlsten bloesem vertoont in het neusgeluid eener misvormde uitspraak van de moedertaal. | |
[pagina 659]
| |
Meer dan half verloren is een volk, dat zijn taal veracht. Wij stemmen het toe, niet meer als vóór twintig, dertig jaren voert de Fransche letterkunde, vertegenwoordigd door Sue, Alexandre Dumas, zelfs Paul de Kock, den boventoon in Nederland. Maar heeft onze nationaliteit er veel bij gewonnen? Waarmede verzadigt onze burgerstand zijn leeslust? Is 't niet bij voorkeur met de geschiedenis-vermorsingsproeven van Louise Mühlbach en de verzuurde methodisterij van kwezelende Engelsche Misses? En waar de letterkunde degelijker beoefening vindt, tien tegen één, dat men Schiller en Goethe, Shakspere en Tennyson beter kent dan Vondel en Bilderdijk, dan Schimmel of Ten Kate, en evenaarde ooit de opgang van eenig werk onzer Toussaint het gejuich, waarmede een nieuw product van Dickens of Auerbach werd begroet? Men roeme dat als veelzijdigheid; waar eenzijdig veronachtzaamd wordt wat ons het naast aan het hart moest liggen, daar treuren wij veeleer over den kwijnenden volksgeest. Met dilettanten en brekebeenen moeten hoogere burgerscholen zich vaak behelpen voor de moedertaal en de Nederlandsche letterkunde toevertrouwen aan over 't paard getilde ondermeesters, ter kwader ure met een middelbare acte begiftigd, omdat het eene uitzondering is, wanneer een enkele uit onze studerende jongelingschap aan de vaderlandsche letteren zijn krachten wijdt. En wat de lagere standen betreft, droevig is het op te merken hoe de hoofdfeiten uit de geschiedenis des vaderlands volslagen onbekend zijn aan de kinderen des volks. Waarlijk, het is niet zeldzaam, dat men onder een twintigtal jongelieden uit den minderen stand er naauwlijks één vindt, die Willem den Zwijger ook maar bij name kent. Of ons lager onderwijs dan niet voortreffelijk is? Allervoortreffelijkst, wanneer het maar de helft van de loftuitingen verdient, waarmede wij het overladen. Overladen - dit woord durfde men onlangs in een ander verband brengen tot het onderwijs. ‘Door de tegenwoordige manier van onderwijzen,’ beweerde menGa naar voetnoot(*), ‘verliest de mensch de gaaf om te denken. De jongen verwerkt niet wat hij leert; hij heeft er geen tijd voor; hij mist ook de leiding; de les moet worden geleerd en van buiten gekend; elke stap zijwaarts om het half begrepene te completeren, wordt door gebrek aan tijd verboden. Voor eigen onderzoek en nasporing is geen tijd...... De knaap moet alles weten, en het gevolg is, dat hij eigenlijk, na de acht jaren geestdoodend geheugenwerk, niets weet. Want het geheugen is het ééne been, waarop de knaap die wetenschappelijke baan moet afhinken; het andere been, het oordeel, is nog weinig ontwikkeld en wordt onder deze methode niet beter. ‘De methode is per se verkeerd; zij kan slechts leiden tot de vorming van voor het meerendeel onbruikbare menschen, tot middelmatigheid en oppervlakkigheid. Van alle dingen meent men iets te weten, | |
[pagina 660]
| |
omdat men er iets van meent geweten te hebben; maar de slotsom is, dat men niets weet, dank zij de methode van onderwijs der jeugd.’ Wanneer een weekblad voor onderwijs en schoolwezen deze klagt aan de zorgvuldige overweging zijner lezers aanbeveelt, schijnt ze niet zoo geheel ongegrond. Zullen wij den onderwijzer beschuldigen? Laat ons niet te streng zijn tegenover dien man. Vijfhonderd-zes-en-vijftig onderwijzers in Nederland klagen, dat ze heden niet in de dringende behoeften van hun gezin kunnen voorzien en voor de toekomst geenerlei vooruitzigt hebben. Hoe menigeen moet zich met zijn f 400 nog onder de minimumlijders rangschikken, nadat hij jaren lang als hulponderwijzer, met drie, vier lotgenooten op een zolderkamertje zaamgedrongen, zich in het eten van droog brood geoefend heeft, met den éénigen troost, dat ook een hulponderwijzeres met acte voor drie talen en vrouwelijke handwerken het in den regel met wat minder loon moet doen dan een ‘bekwame keukenmeid’ - buiten het vervalGa naar voetnoot(*). Toch zijn die onderwijzers nog te duur, en voor f 25 's jaars huurt men knapen van 16 tot 18, ja, van 12 tot 16 jaren om aan kinderen van bijna gelijken leeftijd te onderwijzen wat zij zelven nog leeren moeten. Zoolang 150 leerlingen door één hoofd- en één hulponderwijzer moeten onderrigt worden in al de vakken van het lager onderwijs, zal de oogst van ontwikkeld volksleven wel in verhouding staan tot het zaad, dat men met schriele hand in schralen grond kariglijk heeft uitgestrooid. En toch is dit alles in overeenstemming met de Nederlandsche staatswet, een wet van jeugdige dagteekening, stof voor onzen roem, grond voor onze zelfverheffing. Zou de school niet mede verantwoordelijk zijn voor het lage peil, waarop de ontwikkeling van de mindere standen staat? En zou het gebrekkig onderwijs buiten alle verband staan met de broodzorgen van den onderwijzer, met de geringschatting van zijn stand -geringschatting, die het oordeel over zijn bekwaamheid, het opzienerschap over zijn onderwijs vaak als bijzaak opdraagt aan jonge mannen, wier onbevoegdheid alleen geëvenaard wordt door den overmoed, waarmede zij de onbekende taak aanvaarden, - geringschatting, die den vergrijsden onderwijzer op zijn jubelfeest gelukkig wil maken met een armelijk boekgeschenk, terwijl goochelaars met het ridderlint pronken. Zou de gebrekkige vrucht van het gebrekkige onderwijs niet mede te wijten zijn aan de flauwhartigheid, die zich eerbied noemt voor | |
[pagina 661]
| |
het gewaande regt van verstompte ouders, en de leerpligtigheid niet durft invoeren, de regten van het weerlooze kind niet durft handhaven tegen het misbruik der ouderlijke magt! Ach, ware onze roem op ons onderwijs niet overdreven, het Nederlandsche volk zou zijn taal verstaan, zijn geschiedenis waarderen en uit een groot verleden de kracht putten tot een waardig volksleven. Ware onze roem op ons onderwijs niet overdreven! Hebben wij niet het onderwijs van de helft des volks geheel verwaarloosd? Wat deed het Nederlandsche volk voor het onderwijs der Nederlandsche vrouw? Zoodra het meisje de lagere school verlaat, is zij immers prijsgegeven aan een, wel niet altijd naauwgezette, industrie. Een meisjesschool is toch in den regel een industriele onderneming, onderworpen aan al de kansen der mededinging, een industriele onderneming, die voordeel moet afwerpen. Wat een verzoeking om te schitteren, al ware 't met klatergoud, om reclame te maken, om naar de luimen der begunstigers zich te plooijen, om te lokken door de kunstgrepen der afrigting en te verblinden door het vernis van Fransche vormen! Hoe daar veelal - aan schaarsche uitzondering dubbele eere! - de Nederlandsche vrouw wordt opgevoed, helaas! wij weten het. Geheugenwerk zonder ontwikkeling; Fransche saus over schralen kost, Fransche saus bij stroomen uitgestort over de toekomstige moeders van het Nederlandsche volk! Er worden pogingen beproefd ter verbetering. Wij waarderen ze te hooger, omdat ze een hardnekkigen strijd hebben te voeren tegen vooroordeel, spot en slaapmutsen-argumenten. Pogingen ter verbetering beproefd, o ja; maar de staatsman, wiens naam zoolang in Nederland gold als de leus van den vooruitgang, meent zijn roem te handhaven door een armelijke zevenduizend gulden te weigeren voor het onderwijs van de invloedrijkste helft des Nederlandschen volks. Het onderwijs der vrouw is immers geen staatsbelang! Daarom ook kon de Staat bij de regeling van het lager onderwijs kweekscholen voor onderwijzeressen vergeten. Meer eerbied voor de Grondwet, ernstiger behartiging van het volksbelang toonde men waar het aankwam op de vorming van de andere helft des volks. Bleef ook de regeling van het hooger onderwijs nog steeds achterwege, en zijn de gymnasiën een voorwerp van de aanhoudende zorgeloosheid der regering - het middelbaar onderwijs is geregeld, en nu moge de ervaring reeds hebben geleerd, dat vrije studie zich kwalijk paart aan twaalfjarigen leeftijd; men moge reeds de verrassende ontdekking hebben gedaan, dat een doctorsgraad in de philosophia naturalis nog geen paedagogische kennis en paedagogischen tact waarborgt - deze verdienste heeft het middelbaar onderwijs, dat het de natuurwetenschap brengt binnen het bereik des volks. Rijker kennis, ruimer blik, meer practischen geest verwachten wij daarvan. - Maar godsdienst en zedelijkheid? | |
[pagina 662]
| |
Zouden zij inderdaad wat van de natuurwetenschap te duchten hebben? Weinig vertrouwen moet hij wel stellen in zijn God, die vreest, dat het onderzoek van de werken des Scheppers het hart zal vervreemden van den werkmeester. En toch, niet alleen van lichtschuwe ultramontanen, die in den geest hun doodvijand erkennen; niet maar van onbuigzame confessionelen, die in een verouderde wereldbeschouwing een bestanddeel van de godsdienst zien, ook van andere zijden vernemen wij de klagt over eenzijdigheid, bedenkelijke eenzijdigheid. Mist die klagt wel allen grond? De natuurwetenschap stelt den mensch tegenover de werkelijkheid, tegenover het stugge feit, tegenover een onverbrekelijke keten van oorzaken en gevolgen, die hij opmerken, onderzoeken, welligt zelfs begrijpen kan, maar waarvoor hij bukken moet. Welaan, hij leere eerbiedig te buigen voor de orde van het heelal; hij leere zich een deel te gevoelen van het groot geheel. Maar hij leere daarbij, dat er nog een andere wereld is, de geestelijke, en dat haar bestaan een feit is, even onloochenbaar als het bestaan der stof; hij erkenne in zich den vertegenwoordiger eener hoogere wereldorde, bestemd om de natuur te beheerschen. Zijn vorming zij ook aesthetisch, zedelijk, godsdienstig. Kennis is magt: dat is een frase, die voor een waarheid geldt. Alleen in zóóverre is kennis magt, als een wapen magt is: alles hangt af van de hand, die het wapen voert. Is het de hand van den held of van den sluipmoordenaar? Het weten sta in de dienst van een edel beginsel. Zelfs een veelzijdige kennis, hoeveel te meer eenzijdig realistisch onderwijs, is onvoldoende om het persoonlijke leven krachtig te ontwikkelen, zelfstandige, edele karakters te vormen. En het godsdienstonderwijs - moet het zich niet vergenoegen met enkele snipperuren, opgedrongen aan jongelieden, wier geest reeds door een vollen schooltijd is afgemat? Wordt het niet als bijzaak, en minder, met blijkbare geringschatting bejegend? En de studie der klassieke oudheid, zoo eigenaardig geschikt om edele, krachtige karakters te vormen, kwijnt ze niet tot stervens toe? De feiten spreken. Wanneer wij den stichter van ons middelbaar onderwijs, buiten de wet om, den toegang tot de hoogeschool zien openstellen voor jonge menschen, die alle klassieke vorming missen; wanneer wij een zeer sterke neiging bespeuren om aan de exacte wetenschappen niet slechts haar regt te gunnen, maar de alleenheerschappij toe te kennen, - dan treedt onwillekeurig weder voor onzen geest de edele gestalte van Kemper, die, toen ook door een krachtigen geest de realistische rigting eenzijdig werd voorgestaan, neen - wij spreken van Napoleon - werd opgedrongen, waarschuwend de stem verhief: ‘Alle takken van menschelijke kennis staan in het nauwst verband met het geluk der maatschappij, gelijk zij in het nauwst verband tot | |
[pagina 663]
| |
elkander staan; doch niet overal is dit verband even zigtbaar, even in het oog loopend. De wetenschappen, welke de Franschen gewoonlijk met den naam van sciences exactes bestempelen, hebben zeker boven de letteren het voorrecht, dat hare onmiddellijke nuttigheid meer in het oog valt. Rekenkunde, meetkunde, natuurkunde, sterre- en scheepvaartkunde hebben, even als de geneeskunde, de scheikunde en de natuurkennis, haren onmiddellijken invloed op het burgerlijk leven. Doch dit is het geval niet met de meeste overige, meer bespiegelende wetenschappen. Men doorziet wel gemakkelijk de belangrijkheid van eene praktische kennis der wetten van een land voor den rechtsgeleerde, en het gewicht eener altijd ter hand staande gemeenzaamheid met de vroegere omwentelingen en staatsveranderingen, vooral der nieuwere geschiedenis, voor den staatsman; maar het belang, het onmiddellijk belang der maatschappij bij de oefening der bespiegelende wijsbegeerte, bij eene wijsgeerige regtskennis en geschiedkunde, bij den bloei der oude letterkunde, en wat van dien aard meer zij, daaronder begrepen, valt het gros der menschen niet zoo terstond in het oog; en het kan ons dus niet bevreemden, dat men, bij eene oppervlakkige beoordeeling, de eerste soort van kundigheden als wetenschappen van een meer onmiddellijk belang voor de maatschappij beschouwt, terwijl men bloot letterkundige en wijsbegeerige kennis meer als wetenschappen van sieraad en vermaak aanmerkt.
Bespiegelende wijsbegeerte, wijsgeerige zedekunde en regtsgeleerdheid, zoowel als wijsgeerige staat- en geschiedkunde, kunnen in zulk een' staat van zaken slechts geduld, niet begunstigd worden. Eene vaderlandsche letterkunde, onderscheiden van die des overheerschenden volks, boezemt vrees in, en de geest der oude letterkunde zelfs wekt bedenking. Praktische bruikbaarheid, niet inwendige waarde, die men met den naam van kamergeleerdheid bestempelt, is het, waarvoor de weg tot eer en belooningen open staat.
Men neme de wetten op het onderwijs in handen, en men zal overal deze strekking ten voordeele der onmiddellijk praktisch bruikbare wetenschappen en kundigheden bevestigd vinden; - men leze de redevoeringen, zoowel van de sprekers des Gouvernements, bij de aanprijzing der wetten omtrent de Universiteit, in het wetgevend lichaam, als van den Grootmeester en anderen, met het in werking brengen dier wetten belast, en men zal overal dienzelfden geest zien doorstralen; - men sla het oog op de wetenschappelijke en letterkundige inrichtingen, door openbaar gezag gewettigd, en men zal overal dezelfde grondbeginselen aantreffen. De afdeeling van staat- en zedekundige wetenschappen bij het Insti- | |
[pagina 664]
| |
tuut is, bij een opzettelijk besluit, opgeheven. Het door openbaar gezag bevestigd onderwijs in het natuur-, staats- en volkenregt is, misschien wel toevallig, slechts op ééne inrichting van openbaar onderwijs overgebleven, terwijl overal elders de regtsgeleerde studie geregeld is, als of er, buiten de kennis der wetten van het land, waartoe men behoort, geene regtsgeleerde wetenschap bestond; en uitdrukkelijk is bij meer dan eene gelegenheid het gevoelen geuit, dat de oude letterkunde niet als doel en studie op zich zelve, maar alleen als hulpmiddel voor de nieuwere letterkunde en wetenschappen moet beschouwd en beoefend worden......................................... Bijna alle tijdschriften (in Frankrijk) ademen denzelfden geest. Het weinige wezenlijk belangrijke, dat nog in het licht verschijnt, heeft de natuurkundige wetenschappen ten onderwerp, en tot één bewijs, onder de vele, van den invloed, welken dit oogpunt van beschouwing reeds op het algemeen gemaakt heeft, strekke de geheele verwaarloozing van alle oude letterkunde bij een groot deel van het opkomend geslacht, zelfs onder het oog en de goedkeuring van ouders en leermeesters, welke laatste zich zoo weinig bemoeijen dezen geest tegen te gaan, dat zij er zich zelfs eene verdienste van maken, door het plaatsen van Fransche vertalingen naast den Latijnschen tekst, ook van handboeken des Romeinschen regts, hunnen leerlingen de moeite van het aanleeren der tegenwoordig nuttelooze, doode talen te besparen. Het is waar, bij ons, aan de oude manier gewoon, is deze geest nog niet ver genoeg doorgedrongen, om algemeen te kunnen genoemd worden; maar dezelfde oorzaken, welke in het oude Frankrijk gewerkt hebben, ontwikkelen zich ook langzamerhand hier. De geest van navolging, onzen landaard helaas! maar al te veel eigen, is ook hier niet werkeloos; de noodlottige onderscheiding tusschen het volstrekt noodzakelijke, en het alleen nuttige, het dadelijk bruikbare en het enkel in de gevolgen voordeelige, heeft ook onder ons reeds menigen verdediger, en mijne eigene ondervinding heeft mij reeds meer dan eens overtuigd, hoezeer het van gewigt zij, deze rigting van den algemeenen geest in deszelfs gevolgen te doen kennen, ten einde men ten minste niet overijld een pad verlate, waarop een bijna onafgebroken roem onze voorvaderen vergezeld heeft.’ Die geest, door den edelen Nederlander, die zooveel deel had aan de wedergeboorte van ons Vaderland, reeds vóór 60 jaren bestreden, kan misschien nog niet volstrekt algemeen genoemd worden; maar hoe menige schrede is er toch reeds gedaan om zich te verwijderen van ‘een pad, waarop een bijna onafgebroken roem onze voorvaderen vergezeld heeft.’ Sterk door een bondgenoot als Kemper spreken wij vrijmoedig onze overtuiging uit, dat eene eenzijdige realistische rigting van het onderwijs niet bevorderlijk kan zijn aan de vorming van krachtige karakters, | |
[pagina 665]
| |
aan de ontwikkeling van een fieren, vrijheidlievenden volksgeest. Een jongelingschap, in wier borst de liefde voor het ideale niet was ontwaakt, die alleen voor het raderwerk van het praktische leven was afgerigt - eenmaal tot mannelijke kracht gerijpt, zou ze weinig hart hebben voor de hooge beginselen, die den adel des menschen en de zenuw van een krachtig volksleven uitmaken. Van natiën geldt het als van den enkelen mensch, dat ze bij brood alleen niet kunnen leven. Zelfs het Romeinsche gemeen verlangde nog iets meer. Panes et Circenses, brood en volksvermaak, was zijn kreet in het tijdvak van het Caesarisme. Nevens bevrediging van zijn dierlijken honger, zocht het voldoening van nog iets anders. Circenses: straks werden ze het verderf in de kaken gedreven, de ongelukkigen, die reeds door een brandmerk als prooi voor het verscheurend gedierte waren geteekend. Met den doodschrik in het harte, begroetten ze nog hun beul, den magtigen Caesar, als ze voorbij zijn tribune werden gevoerd. Nog enkele oogenblikken, en 't vratig roofgedierte scheurde hun 't vleesch van de leden en zwelgde in hun bloed. Dan brulde het graauw zijn genot uit met duizend kelen, en met vonkelenden blik verslond de edele jonkvrouw het interessante schouwspel. Wat een vooruitgang in achttien eeuwen! Wat reuzenschreden deed ook hier de gezegende negentiende eeuw! Wat regel was daar in het heidensche Rome, uitzondering is 't immers in ons Christelijk Nederland, dat aan het volksvermaak een menschenleven ten offer wordt gebragt. Slechts een enkele maal wordt de dierentemmer door de klaauwen van den leeuw verbrijzeld, door de tanden van den tijger verscheurd, en wanneer onze overgevoelige dames met den koortsgloed der overspanning in de oogen de hagchelijke luchtsprongen van paardrijder of acrobaat gadeslaan, mogen ze zich immers vleijen met de hoop, dat hij juist dezen avond wel den hals niet breken of zich de hersenpan verbrijzelen zal. En dat weerlooze kinderen door zweepslag en ledenverwringing worden afgerigt om hunne beschaafde, Christelijke medemenschen een oogenblik van wellustig-angstige spanning te bereiden, wie behoeft dáárvoor verantwoordelijk gesteld te worden? En op nog edeler vermaak kunnen wij roemen. De hoogere standen zetten hunne opvoeding tot de fijnste beschaving voort onder de leiding van la Duchesse de Gérolstein en la Princesse George, terwijl de klassieke muzijk van Offenbach de veredeling van den kunstsmaak gelijken tred doet houden met de ontwikkeling van het zedelijk gevoel. Voor de verlevendiging van een krachtigen volksgeest bij de lagere standen - de nationale geest der aanzienlijken is ontwikkeld genoeg om geen voedsel te behoeven - zorgt het vaderlandsche tooneel, dat in de fijne scherts en de ondubbelzinnige toespelingen der vaudeville de lessen geeft in de huiselijke en maatschappelijke deugden, wier | |
[pagina 666]
| |
beeld in 't oorspronkelijk gewaad voor een hooger publiek optreedt in het theatre Français. En wie vermag den heilzamen invloed te waarderen, die op de zedelijke ontwikkeling onzer jongelingschap wordt uitgeoefend door de bedeesde schoonen van het Café chantant? Inderdaad, wat het Nederlandsche volk is, het is dat mede verschuldigd aan den ‘tempel der muzen’, aan de ‘leerschool des volks’, aan het Nederlandsche tooneel. En wederkeerig, op welk een trap van ontwikkeling het volk staat, welke denkbeelden die hoofden vervullen, welke gevoelens die harten doen jagen - als gij het weten wilt, zie, wánneer de schouwburgzalen zijn gevuld, hoor, wát daar wordt toegejuicht.
Het blaauwe bandje van het 7de deel der Poëtische werken kon weinig gediend zijn met de drift, waarmee het op de tafel werd geworpen. Nog zelden had ik mijn vriend Van Middelen zoo warm gezien. Trouwens men ziet hem niet dikwijls warm. De man heeft een allergelukkigste constitutie. Niet ligt laat hij zich in zijn kalme stemming storen. Zoo hij niet ongelukkig speculeert - aan nijverheidsondernemingen waagt hij zijn kapitaal niet - dankt hij dat vooral aan zijn benijdenswaardige kalmte. Nooit kunt gij 't aan hem zien, of hij een meer of min gelukkigen beursdag heeft gehad. Een enkele maal slechts kwam het mij voor, dat er een kleine flikkering speelde in zijn lichtblaauw oog, wanneer Dr. Strousberg met zijn Rumeensche spoorwegaandeelen ter sprake kwam. Toch heeft mijn vriend zijn bepaalde opiniën. Heemskerk Az. b.v. mag hij niet om zijn Oranje-proclamaties, en misschien ook wel een beetje omdat hij Remonstrantsch is, want de heerschende Kerk wil er bij den goeden man nog maar niet uit. Van Houten vooral is zijn man niet, al ware 't alleen om zijn volkomen scheiding van Kerk en Staat. Groen moge een knappe kerel wezen; maar - die slinger-om-den-arm-stijl bevalt hem niet; hij houdt ook niet van uitersten, en de fijnen, ge moogt zeggen wat gij wilt, ze zijn niet te vertrouwen. Wat middelbare meisjesscholen betreft, hij wou wel eens weten, wat er op zijn moeder viel aan te merken. Als die nieuwigheidszoekers ons nu nog geleerde vrouwen op 't dak jagen, hebben ze ten volle hun zin; de maatschappij hebben ze al lang bedorven met hun vreemde fratsen: onze Oost wordt ook al opgeofferd aan hun holle theoriën; nu zullen ze met ons huisgezin beginnen. Mijn vriend begrijpt niet, hoe een mensch met gezonde hersenen er aan denken kan om een meisje natuurkunde en boekhouden te leeren, en als zijn dochter hem kwam vertellen, dat ze op school een skelet had gezien, zou hij den onderwijzer die onfatsoenlijke kuren wel afleeren. Maar zoo lang hij lid van den raad is, zullen ze in zijn gemeente die aardigheden niet beginnen. | |
[pagina 667]
| |
Wanneer hij dit stokpaardje berijdt, kan mijn vriend warm worden; dan is hij welsprekend, en in menige vergadering heeft hij de meerderheid gewonnen. Maar zóó warm had ik hem nog niet gezien. Donkere wolken trokken zich om zijn voorhoofd zamen; onrustig schoof hij heen en weer op zijn stoel, terwijl ik mijn handteekening plaatste onder een brief, dien ik met zijn verlof, nog even ten einde zou brengen. Naauwlijks had ik het couvert gesloten, of het onweer brak los. - Voor dien Van Lennep was toch niets heilig! Schande voor een man van zijn jaren, en dat iemand van zoo'n respectabele Amsterdamsche famille! - Waarmee heeft hij uwe gramschap verdiend? - Waarmee? Herinnert ge u niet dat ergerlijke stuk: Aan een mijner Kleinzoons? - Waarlijk, op 't oogenblik...... - Nu, luister dan. En met een zenuwachtige trilling in zijn stem las hij: Wacht u bovenal zorgvuldig,
Ooit aan Neêrlands roem te knagen,
Neêrlands mannen, Neêrlands vrouwen,
Neêrlands boter niet te aanbidden.
Schilder steeds in uw gedichten
Ieder Spanjaart als een Alva:
Ieder Franschman zij een smeerlap,
Ieder Brit een warsche stijfkop.
Maar steek onze landgenooten
(En met handgeklap en bravoos
Zal u ons publiek beloonen)
Altijd dapper in de hoogte.
Maal hen steeds als wijzer, knapper,
Mooier, braver, vlugger, vroomer,
Bovenal, als muzykaler
Dan elk ander ras van menschen.
Laat voorts niemand u verdenken
Als of gij aan 't feit zoudt twijflen
Dat, sints zijn bestaan, ons Neêrland
Een aparten Lieven Heer heeft.
Dat aan ons in elken zeeslag
De overwinning is verbleven,
Dat zich Helmers nimmer schuldig
Heeft gemaakt aan overdrijving.
Dat de roode Leeuw van Holland
't Puik is van de gandsche diergaard,
En dat één Metalenkruiser
Tien Zouaven kan verslinden.
| |
[pagina 668]
| |
Welnu? vroeg mijn vriend met een triomferenden blik. Daar hebt ge nu dien Van Lennep. - Er is zeker iets ondeugends in den glimlach, waarmede hij ons daar een paar harde waarheden zegt. - Waarheden, die lastering van Helmers! - Helmers zoo min als iemand ter wereld wil ik belasteren, mijn waarde; maar dat de brave man ons, zeer zeker tegen zijn bedoeling, veel kwaads gedaan heeft, zult gij mij toch wel toestemmen. - Helmers ons kwaad gedaan, door den roem der vaderen te verkondigen aan de kinderen, door den nationalen geest wakker te maken? - Dat minder, maar door den nationalen hoogmoed te kittelen. Luister eens, lieve vriend! Wanneer de Fransche soldaat die lezen noch schrijven kan, zich den bode der beschaving noemt die het nachtelijk duister verdrijven zal met de fakkel der verlichting, die hij draagt tot in de wouden van het barbaarsche Germanje - dan lagchen wij hem uit. Maar wanneer Thiers het keizerrijk idealiseert en Victor Hugo in dolgeworden poëzij aan de wereld verkondigt, dat Parijs de ziel is der menschheid en het middelpunt van het heelal, dan wordt de zaak ernstig. En wanneer wij een volk, zoo goedhartig, zoo geestig als het Fransche, waanzinnig van ijdelen hoogmoed, zien voorthollen tot het daar magteloos nederligt, om welligt niet meer op te staan, dan schaamt ook de man zich den traan niet, die daarbij opwelt in zijn oog. - Waar haalt ge nu op eens die Franschen van daan? - Och, ik vrees, dat de slechte dienst, die Victor Hugo in poëzij en Thiers in proza aan de Fransche natie bewezen hebben.... - Welnu? - Dat Helmers ze ons bewezen heeft........ Ik bid u, laat mij uitspreken: 'k Heb de Hollandsche Natie hier bij de hand. Luister eens; 't begint al op het eiland der Batavieren. De Bataafsche eik wint het van Italië's laurieren en rijnwater behoeft de vergelijking met den Falernerwijn niet te duchten: Wat pocht ge op purpren druiventrossen;
Het nat des Rijns lescht ook den dorst.
Dat kan verschil van smaak wezen; maar toen reeds waren de menschen hier heel andere wezens dan elders. Wèl hem, die 't daglicht mag ontvangen,
Bataven! op deez' heilgen grond!
Meer zoet zijn hier de vogelzangen,
Meer schoon is hier de morgenstond,
Meer zacht lonkt hier een zoontje u tegen,
In moederlijken arm gelegen;
De traan zelfs, hier door u geweend,
Baart minder smart in Bato's dalen!
Meer kalm ziet gij hier 't licht der Oudren graf bestralen!
Meer vreedzaam rust hier uw gebeent'!
| |
[pagina 669]
| |
Is dat geen miskenning van het algemeen menschelijke, om het bijzondere, het plaatselijke, het nationale eenzijdig te verheffen? Dat de aandoeningen, die elke menschenborst doen kloppen, hier fijner, edeler zouden zijn dan bij andere volksstammen, het is een waan, dien we den Batavier, in zijn heidensch particularisme verzonken, nog vergeven kunnen. Maar de christelijke Nederlander kan zijn oud-bataafsche vooroordeelen maar niet afleggen. Luister: Der Vadren deugden zal ik schildren; hun verstand,
Hun nooit bezweken trouw voor 't heilig Vaderland;
Hun stoute zeevaart, die gewesten op dorst sporen,
Op de onafmeetlijkheid der wateren verloren....
Daarbij komt grootheid van gemoed, niet trotsch in voorspoed, fier in 't gevaar, als een rots onwrikbaar in den nood; Hun wijsheid in den Raad, door 't wereldrond bewonderd;
Hun moed, die van de zee elk' vijand heeft gedonderd;
dan een scheppend oog, dat wel niet schiep, maar het geschapene door het ruim der hemelen zag; een brein, waardoor de orkaan aan hunne voeten lag, eindelijk een kruin, omsierd met palmen en de laurieren van Themis, Phebus en Minerva. Dat is een volk van engelen, dunkt u niet? En toch protesteert de dichter ernstig tegen het vermoeden, dat hij der vaderen lof overdreven zou hebben. Hij versmaadt de hulp der verbeelding: Gij, strenge waarheid! gij alleen spoort me aan tot zingen.
En die strenge waarheid leert nu den dichter te zingen, dat er geen deugd immer was, zóó edel als Neêrlands deugd; geen dapperheid, zoo fier als Nêrlands oorlogsmoed; geen verstand, zoo helder, geen kennis, zoo rijk, geen huwelijkstrouw, zoo onkreukbaar, geen vroomheid, zoo innig, geen handel, zoo uitgebreid, geen vindingsgeest, zoo vernuftig, als het verstand, de kennis, de huwelijkstrouw, de vroomheid, de handel en de vindingsgeest van Nederland. - Dat is de taal der vaderlandsliefde! - Met uw verlof, als de vaderlandsliefde een deugd wil zijn, moge ze toezien, dat ze op een goeden voet blijve met haar zusteren; en nu is 't mij nog niet duidelijk, dat waarheidszin, en bescheidenheid, en algemeene menschenliefde vrede kunnen hebben met die zelfvergoding van het Nederlandsche volk. - Tegen het valsche wereldburgerschap heeft uw Kemper reeds gewaarschuwd. - Onze Kemper, ja, en ik dweep ook waarlijk niet met de philanthropie der bekende heldin van Dickens, die wollen hemdjes maakt voor de Negerkinderen in Afrika, terwijl ze haar eigen kroost met | |
[pagina 670]
| |
gaten in de kousen laat loopen. Maar er is ook een patriotisme, dat mij wat te veel gelijkt op uitgebreid egoismus; er is een vaderlandsliefde, die met apenliefde wat al te sterke overeenkomst heeft; er is volkswaan en volkshoogmoed, waaraan ik, om alle vergissing voor te komen, liefst niet al te fraaije namen geef. Het vaderland is mij een uitgebreid huisgezin: en 't is niet de beste huisvader, die zijn eigen deugden voor onovertrefbaar houdt en in zijn eigen kinderen gadelooze engelen ziet. De ware vriend van zijn vaderland zal, meen ik, dankbaar waarderen het eigenaardig goede, waardoor zijn volk zich onderscheidt; maar ook een open oog hebben voor de schaduwzijden van het volkskarakter, en bovenal de roeping van zijn volk erkennen om met naauwgezette trouw te arbeiden aan zijn eigenaardige taak in de groote menschenwereld; hij zal zijn volk herinneren dat ook voor natiën het woord van den Joodschen Heidenapostel beteekenis heeft: Niet, dat ik het alreeds gegrepen heb, of alreeds volmaakt ben; maar ik jaag er naar, of ik het ook grijpen mogt. En dit nu is mijn hoofdgrief tegen Helmers, dat hij ons in den waan gebragt heeft, dat onze vaderen het reeds gegrepen hadden, zoodat wij ons de moeite van het najagen besparen konden. - We hebben toch waarlijk niet met de handen in den schoot gezeten. - Misschien ze wel wat veel gebruikt om coupons te knippen. - Onze handel...... - Sluimerde zachtkens in onder 't wiekgesuis der Handelmaatschappij. De Duitsche handelsvloot overtreft de onze meer dan tweemalen in tonneninhoud. - Onze finantiën..... - Staan, dank zij de 600 millioenen, die Indië aan onze schatkist leverde, zóó goed, dat we weer 10 millioen amortiseren, maar geen paar ton konden besteden voor de vaart op Amerika. Het paleis voor de Staten-Generaal bestaat sedert jaren - op 't papier. - Onze wetten.... - Zijn uitnemend, vooral het Code Napoleon. De kieswet is niet kwaad, maar twee derden der kiezers blijven t'huis. De regterlijke organisatie zal men nu voor de zevende maal, geloof ik, als ongeboren vrucht begraven. Een ministerie van defensie treedt op, het verslijt twee ministers van oorlog, en de derde zegt, dat hij er eens over den ken zal. Daarbij blijft de publieke opinie stom. Ach, er iszooveel kwijning, zooveel matheid, zooveel geesteloosheid in ons volksleven. Waarlijk, Helmers heeft ons veelkwaads gedaan, en dan Java, en de Bijbel. - De Bijbel! En dat moet ik van u hooren! - Schertsend zegt van Lennep het: Laat voorts niemand u verdenken
Als of gy aan 't feit zoudt twijflen
Dat, sints zijn bestaan, ons Neerland
Een aparten Lieven Heer heeft;
| |
[pagina 671]
| |
en als gij aan dien schertsenden toon u ergert, kan ik in uw verontwaardiging bezwaarlijk deelen. Het is niet het heilige, dat de dichter bespot, maar het onreine, dat in heiligenschijn zich hult. In denzelfden geest beweer ik, de Bijbel heeft ons veel kwaads gedaan. Zij het dankbaar gewaardeerd, dat de Bijbel zoo lang het huisboek was van Neêrlands volk; maar grooter zou toch mijne ingenomenheid met dit feit zijn, wanneer Neêrlands volk zijn godsdienstig-zedelijk leven had ontwikkeld door den Bijbelgeest. Dat heeft het wel niet geheel verzuimd, maar het heeft ook wat anders gedaan: door de Bijbelletter heeft het zijn volkshoogmoed gevoed. Achtte Israël zich in zijn bekrompen waan het Godsvolk bij uitnemendheid, zag het in zijn Bondsgod den magtigen vijand der Gojim - het Nederlandsche volk vond het niet oneigenaardig, het Israël der nieuwe geschiedenis te zijn. - Gij ontkent dan alle overeenkomst? - Veeleer waardeer ik de waarheid, die ook van deze dwaling de kracht uitmaakt. Inderdaad, daar en hier een klein volk, daar en hier een rijke geschiedenis en magtige invloed. Israël was de drager van een grootsche gedachte, een edel beginsel: het monotheïsmus, dat is, de geest boven de stof. Dat beginsel weerstond eeuwen lang alle stormen van buiten, alle innerlijke tweespalt; met heldenkracht - ruwe kracht wel eens als van Elia - maakte Israël dat beginsel tot een wereld beheerschende magt. Zoo ook was Nederland de drager van een grootsche gedachte, een edel beginsel: de geest is een magt, en de geest heeft zijn regt, de volksgeest tegenover den vreemdeling, de burgergeest tegenover den tiran, het persoonlijk geweten tegenover den priester. Dat Nederlandsche beginsel der vrijheid weerstond eeuwen lang alle stormen van buiten, alle innerlijke tweespalt; met heldenkracht, - ruwe kracht wel eens, als van de Watergeuzen - maakte Nederland dat beginsel tot een Europesche magt. Aan Frankrijk niet, aan Nederland heeft Europa de vrijheid te danken. Nog lang moest Frankrijk vorstenslaaf zijn om dan de vrijheid te zoeken in vorstenmoord, terwijl Nederland hoog de banier der vrijheid verhief. Maar overigens..... - Welnu? - Stelde Nederland zich meer het Jodendom dan Israël tot model. Neêrlands God beschermde Neêrlands volk tegen Neêrlands vijanden, die Hij haatte met een volkomen haat, wier aanslagen Hij verijdelde, zijn uitverkoren volk beschermend, zelfs ten koste van de wetten der natuur. Nationale hoogmoed en onchristelijk particularismus hulden zich alzoo in den heiligenschijn. Van Helmers leerden wij, dat we geboren edellieden zijn, die rustig teren kunnen op den roem der vaderen; den Bijbel misbruikten wij om ons op te dringen, dat wij de lievelingen zijn der Voorzienigheid, die met de handen in den schoot aan hare zorgen alles gerust kunnen overlaten. En met Java hebben wij gehandeld als de losban- | |
[pagina 672]
| |
dige neef met de erfenis van den rijken oom uit Oost-Indië. Een natie van millioenen hebben wij voor ons laten dwangarbeiden, onze schulden gedelgd met het werkloon, hun trouweloos onthouden, en toen de Maatschappij tot Nut van den Javaan een beroep deed op het volksgeweten, was het antwoord, dat wij de rijksdaalders niet missen kunnen. - Aan Java hebben wij onze beschaving gebragt. - Onze beschaving! Drie tonnen gouds voor het onderwijs van 20 millioen inlanders; op Java, met zijn 16 millioen, 64 scholen met nog geen 6000 leerlingen; één school in een streek van zeven uren gaans in den omtrek; gebrek aan onderwijzers; vele schoollocalen onvoldoende; gebrek aan leermiddelen schier overal. - In de Minahasa deed het Nederlandsch Zendelinggenootschap toch wat voor het onderwijs. - Het deed er veel. Maar toen het in 't vorige jaar een dringend, een smeekend beroep deed op Nederland, toen het klaagde: wij zullen onze 117 scholen moeten sluiten, wanneer gij niet helpt, toen gaf heel Nederland voor eens f 13000 en jaarlijks f 1000, terwijl men er f 12000 noodig had. - Het kerkelijk karakter van het Zendelinggenootschap weerhield misschien dezen en genen. - Maar de stichter der Maatschappij tot Nut van den Javaan deed een beroep op het Nederlandsche geweten, op der liberalen belangstelling in onderwijs en ontwikkeling. ‘Het geweten der natie zal spreken,’ - zoo droomde de grijze Bosch in zijn jongelingsgeloof - ‘het geweten der natie zal spreken en getuigen, hoe grooten prijs wij stellen op onderwijs en ontwikkeling zelfs onder de Heidenen. De giften voor de scholen in de Minahasa zullen ruim zijn en dankbaar door ons Hoofdbestuur te Arnhem ontvangen worden.’ Het geweten der natie sliep een ijzeren slaap, en het Hoofdbestuur te Arnhem ontving geen penning. - Er is bitterheid in uwe ziel. - Ja, de bitterheid der smart, der smart over de vernedering van een volk, dat zijn koloniën uitzuigt en ze aan magtiger afstaat, wanneer het ze niet uitzuigen kan; de vernedering van een volk, dat angstvallig de vraag overweegt, of de nabuur al dan niet zijn inlijving besloten heeft; de vernedering van een volk, dat het aanziet, hoe er met zijn defensiewezen gesold wordt jaar in jaar uit; de vernedering van een volk, dat zich het bloed niet naar het aangezigt voelt stijgen, wanneer de ultramontaan de schim van den Zwijger hoont en Neêrlands verleden lastert.
Nog lang nadat mijn vriend mij verlaten had, zat ik in droef gepeins verloren. | |
[pagina 673]
| |
Neigt de zon van Nederland naar het Westen, is 't de avondschemering, die wij zien dalen, en komt straks de nacht met onverbiddelijke zekerheid om met zijn zwarte vleugelen ons te bedekken? Nog is het geslacht niet uitgestorven, dat met Kemper verklaren kan: ‘Wij weten, wat het zij, naar wetten geregeerd te worden, welke, naar de belangen ingerigt van hen, die den troon het naast omringen, even weinig met de behoeften als met den volksgeest overeenkomen van de meer verwijderde deelen van den staat; - wij weten, wat het zij, prijs gegeven te worden aan de willekeurige bepalingen van landvoogden, welker verkeerde voordrachten, elke, ook de billijkste, klacht als een oproerkreet overbrengen; - wij weten, wat het zij, door den afstand zelven van het middelpunt des bestuurs, in de onmogelijkheid gebragt te zijn van zich over onregt en geweld te beklagen; - wij weten, wat het zij, vrienden, bloedverwanten en kinderen te zien wapenen, niet ter verdediging van den vaderlandschen grond en van eigene regten, maar tot uitbreiding van een gebied, welks vergrooting zelve het ongeluk der meer verwijderde gewesten drukkender maakt, en tot voldoening eener heerschzucht, welke bij iedere nieuwe prooi onverzadelijker werd; - wij weten, wat het zij, de lasten en opbrengsten voor de gemeene zaak, niet in den boezem van het volk zelve terug te zien keeren, maar als buit naar elders te zien wegvoeren, en alzoo de laatste bronnen van ons burgerlijk bestaan geheel te zien uitdroogen; - wij weten, wat het zij, in ons eigen land niet beheerscht maar verguisd en bespot te worden door vreemdelingen, welker taal en zeden ons even vreemd waren: voor eeuwig moet deze ondervinding in onze harten bewaard, en op onze kinderen overgebragt worden, om hen, van hunne eerste jeugd af, te leeren, dat, hoe groot ook binnenlandsche ramp zij, het prijsgeven van het volksbestaan aan vreemdelingen de grootste en onoverkomelijkste ramp van alle is, waarvan de voorkoming door geene verliezen, door geene opofferingen, immer te duur kan gekocht worden.’ Maar van dien edelen burger hebben wij het ook geleerd, dat een volk niet behoeft te sterven, wanneer het niet sterven wil. En o! gij hebt het leven nog niet verbeurd, mijn dierbaar vaderland. Als gij die doffe dommeling der matheid, der flaauwheid, der traagheid maar van u afschudden wilt; als gij maar weer aan u zelf durft gelooven, dan is er nog zooveel, dat het Nederlandsche volk waardig maakt te leven. Wij hebben een groot verleden, een eigenaardig ontwikkelde nationaliteit, een rijke taal, een letterkunde, die voor geen vreemde behoeft te wijken; fransche beginselloosheid boezemt ons nog af keer in zoowel als duitsche knechtelijkheid; ongerept is de eer onzer vrouwen en gewaardeerd wordt nog het huisgezin. Nog is de godsdienstzin niet verstikt onder doode vormen, nog niet versmoord in het slijk van bijgeloof en waan. Een staatsregeling, die men ons | |
[pagina 674]
| |
benijden mag, brengt de vrijheidszucht, die ons in 't republikeinsche bloed zit, in harmonie met onze liefde voor Oranje. Gij zijt het leven nog waardig, mijn goede volk, en gij behoeft niet te sterven als gij niet sterven wilt. Maar 't moet u ernst zijn, te willen leven een krachtig leven. In uw leger sta de zoon van den aanzienlijke nevens het kind des volks, en de erfgenaam van titels en schatten achte het zich een eere het zwaard aan te gorden tot verdediging van den geboortegrond. ‘Herinneren wij ons onophoudelijk, dat het niet de willekeurige grenzen zijn, binnen welke toeval of willekeur zeker aantal menschen besluit, waarvan een volksbestaan afhangt; maar dat het de taal, de letterkunde, de zeden en het eigenaardig volkskarakter zijn, welke over dit bestaan beslissen, en dat geen volk verloren of vernietigd is, zoolang het den band gevoelt en waardeert, welke daardoor om allen gestrengeld wordt, die denzelfden grond bewonen.’ Ook dit woord van Kemper, die onder het Fransche juk aan Neêrlands toekomst bleef gelooven, sta gegrift in de harten van Neêrlands zonen en dochteren. Neêrlands taal te kennen, Neêrlands letterkunde te waarderen, dat zij voortaan de eere van Neêrlands aanzienlijken. Het vaderland is nog te goed, en onze moedertaal is te rijk en te schoon om voor het vreemde vergeten en versmeten te worden. Ons groot verleden, goed gekend, vrijmoedig erkend, krachtig gehandhaafd tegenover de zwarte bende der vaderlandloozen, ons groot verleden zij niet de grond voor zelfverheffing, maar de prikkel tot zelfontwikkeling. De naneven der Geuzen mogen het toonen, dat zij waardige zonen zijn van een voorgeslacht dat zijn vrijheid betaalde met zijn bloed. Arbeide de school met het huisgezin aan de vernieuwing van ons volksleven. De nationale, Nederlandsche school, waar de moedertaal heersche en de groote daden der vaderen in het volle licht worden gesteld; de school, trouw bezocht door al de kinderen des volks, door de kinderen ook, die de bescherming van den Staat behoeven tegen de bekrompenheid van onkundige en daarom onwillige ouders; de school, die geen menigte onverteerbare leerstof instampe, maar opvoede tot zelfstandig denken en krachtig willen; de school, die voor de tastbare werkelijkheid, ja, maar ook voor de onzigtbare wereld der hoogere beginselen de oogen opene; de school, die voor de kinderen des volks haar voortzetting vinde in Ambachts- en Industrieschool, opdat in Nederland man en vrouw de vaardige hand voegen bij het heldere hoofd en het warme hart. En het huisgezin. Van wetten niet, en van de frase niet, en van bonden of genootschappen niet, maar van het huisgezin wachten wij heil. Zal een volk hervormd worden, dan moet het individu gevormd worden; zal een volk bezield worden, dan moet de enkele met geest worden vervuld; | |
[pagina 675]
| |
zal een volk krachtig zijn, dan moeten tot krachtige mannen en vrouwen de zonen en dochteren des volks worden opgevoed in het huisgezin, dat, terwijl de school onderwijst, opvoedt in warm-godsdienstigen, rein-zedelijken geest, - opvoedt tot zelfstandigheid, tot trouw aan edele beginselen, tot moedigen strijd tegen de demonen, die teren op de beste sappen van ons volksleven. Van het huisgezin wachten wij heil: van u, vaders, die geen vreemdelingen wilt zijn aan eigen haard; die de opvoeding van uw kroost een te eervolle taak acht om ze over te laten aan de kostschool-industrie. Van u, moeders, bovenal, die nog een andere roeping kent voor de Nederlandsche vrouw dan de modezieke aap te zijn van Parijsche ligtekooijen. Van u verwachten wij, dat gij niet op de Brusselsche kostschool een Fransch vernisje zult zoeken voor het ledige hoofd en het ijdele hart van uw dochteren. Betere dingen verwachten wij van u. Wil, vroom en vroed, Velleda, in uw kinderen ontwikkelen een krachtig, helder, zelfstandig, godsdienstig zedelijk leven. Velleda - door verbeterd onderwijs, door de beoefening van letterkunde - de vaderlandsche allereerst en allermeest - en natuurwetenschap, door inwijding in de groote kunst der opvoeding, voorbereid tot hare grootsche taak, worde de Nederlandsche vrouw de waardige moeder van een krachtig volk, dat niet ondergaan wil.
Dan, zeker, verlaat God ons Nederland niet. |
|