| |
| |
| |
Mengelwerk.
Eene week in 1900.
Door G.V.
(Vervolg.)
Maandag.
Is Johan niet met u medegekomen, vader?
Neen Mietje, nadat wij uit de werkplaatsen op het kantoor gekomen waren, vonden wij er twee Amerikanen, die reeds eenigen tijd op hem gewacht hadden, anders zou hij met mij naar huis gegaan zijn, maar nu kon hij niet.
Hij komt in den regel 's morgens niet te huis, maar nu had ik gehoopt hem aan het ontbijt te zien. En hoe is u de fabriek bevallen, vader?
Opperbest, kindlief. Toen wij er naar toe gingen zagen wij in de verte reeds van al de gebouwen vlaggen wapperen.
Dat hebben ze zeker voor u gedaan, vader.
Jan wist er niets van en ik verwachtte het niet, en nog veel minder dat het werkvolk al de ingangen der werkplaatsen met groen versierd en boven elke deur een opschrift gesteld hadden ter mijner eer.
Werkelijk, vader? Het doet mij innig veel genoegen, en wat zal dat Johan gelukkig gemaakt hebben. Och toe, vertel mij eens, wat stond er op?
Ik was er diep door getroffen. Boven de hoofdpoort stond ‘Welkom vader’; iets verder ‘Onzen weldoener’, en boven de verschillende werkplaatsen, hier ‘Eensgezind in voor- en tegenspoed’, daar ‘Onze belangen zijn één’; elders ‘Door uwe zorg en onze vlijt’; verder ‘Kapitaal en arbeid in liefde vereenigd.’ Ik ben vergeten wat er overal te lezen stond, maar ik zal het in een album krijgen, dat zij verzocht hebben als een aandenken aan dezen dag mij te mogen aanbieden, met een zilveren inktstel.
Ik kan u niet zeggen hoe gelukkig mij dat maakt. Ja, onze men- | |
| |
schen zijn goed en dankbaar voor hetgeen men voor hen doet. Wie heeft u toegesproken, vader, de meesterknecht?
Ja, hij spreekt zeer goed.
Hij is gewoonlijk de spreker, en wat zeide hij, vader?
Dat zou ik niet kunnen nazeggen, maar het kwam, geloof ik, hierop neer: Er zijn onder ons slechts weinigen meer, die van den aanvang af op de fabriek gewerkt hebben, toen zij door u werd opgerigt. Toch is er niemand onder ons, die niet weet hoeveel wij allen aan u verschuldigd zijn. De herinnering aan al hetgeen door u gedaan is om ons welzijn te bevorderen, zelfs dan wanneer in moeijelijke tijden het loon maar schraal kon, en aanvankelijk de werktijd lang moest zijn, is in de fabriek trouw bewaard gebleven en door mijnheer uw zoon steeds levendig gehouden door uw voorbeeld na te volgen. Wij zijn er u beiden dankbaar voor en er trotsch op, dat er nooit eenig geschil tusschen u en ons heeft bestaan dat buiten de poort vernomen werd. Nooit is het werk gestaakt, noch hebben wij ons tot de Kamer behoeven te wenden om onze geschillen te vereffenen. Ge zijt ons steeds halfweg tegemoet gekomen en wij zijn altijd overtuigd geworden dat uwe eischen billijk en somtijds zeer edelmoedig waren. Nu komen bij ons geen geschillen meer voor omdat wij vertrouwen stellen in uwe goede bedoelingen. Wij hebben van deze gelegenheid, dat wij het geluk hebben onzen ouden weldoener in ons midden te zien, gebruik gemaakt om u daarvoor onze dankbaarheid te toonen door u onze hulde aan te bieden met een klein geschenk tot herinnering aan dezen dag en aan uwe zeer erkentelijke werklieden. Wij kennen uw goede hart bij ondervinding en weten dat eene kleinigheid met hartelijke toegenegenheid en met de beste wenschen, voor uwe gezondheid en voor een' welverdienden gelukkigen ouden dag, u aangeboden, groote waarde in uw oog heeft. Gelief dus niet op de geringe waarde van het voorwerp te zien, maar in onze harten te lezen, waarin uw naam diep gegrift staat, die nooit door ons dan met dankbare erkentelijkheid wordt uitgesproken.
Ik was er geheel door van mijn stuk gebragt. Het was zoo geheel onverwacht en greep mij zoo aan, dat ik bijna geen woord kon spreken om mijn dank te betuigen. Gelukkig was Jan meer vermand en zijn flinke toespraak bragt mij spoedig tot mij zelven.
Waar geschiedde het, vader? Ik kan u niet zeggen hoe gelukkig het mij maakt.
Voor het kantoor, na het luiden van de klok, voor dat zij naar huis gingen. De bazen en werklieden, mannen en vrouwen, alles was te zamen gekomen. Zij hadden verzocht het bij mijne binnenkomst te mogen doen, maar dat wilde ik niet, want voor allen die op stuk of taak werken zou het verlies geweest zijn. Het was mij genoeg te weten, dat zij het er voor over hadden.
Och vader, ze spreken nog zoo dikwijls over u, en ik ben overtuigd dat, als er ooit geschillen kwamen, die Johan niet uit den weg kon rui- | |
| |
men, zij zich eerder tot u dan tot de Kamer zouden wenden. Onze menschen hebben zulk een goeden naam onder het werkvolk hier, dat er van hen steeds een of twee gekozen worden om in de Kamer te zitten.
Van welke Kamer spreekt ge?
Van de Kamer van koophandel en fabrieken, waarin ook de werkende stand vertegenwoordigd wordt.
Elke erkende vereeniging, die meer dan 200 leden telt, heeft het regt een lid in de Kamer te brengen, en wanneer er geschillen ontstaan tusschen loongevers en loontrekkers, dan kan men zich des verkiezende met onderling goedvinden tot de Kamer wenden om als arbiter uitspraak te doen. Wanneer men zich niet aan die uitspraak onderwerpt, dan kan men in hooger beroep komen bij de provinciale Kamer, die nu zamengesteld is uit afgevaardigden van de Kamers in de provincie onder het voorzitterschap van een der leden van gedeputeerde staten. Johan kan u zeggen hoe dat geregeld is. Ik weet alleen dat Johan meestal de afgevaardigde van hier is, en somtijds moet hij ook naar den Haag, als de minister van nijverheid de afgevaardigden uit de provinciale kamers bij zich roept.
Ge ziet dus, vader, dat Johan hier goed aangeschreven staat zooals hij ook werkelijk verdient. Hij is hier ook lid van den gemeenteraad en van allerlei vereenigingen in de gemeente, maar daarboven gaat hij niet. Men heeft meermalen aanzoek gedaan om hem in de provinciale staten en in de staten-generaal te krijgen, maar daar wil hij niets van weten. Ik moet hier bij mijn werk en bij mijn jongens zijn, zegt hij, want ik moet de jongens voor de fabriek en deze voor hen opleiden.
Ik geloof, Mietje, voor zoover ik zien kan, dat hij tot dusverre daarin bijzonder goed geslaagd is.
Zijt ge over de jongens tevreden, vader?
Zeer zeker, Mietje, ik kan merken dat ge er goed de hand aanhoudt. Als jongens niet teregt komen is het meestal de schuld van de moeder. Als zij nog zeer jong zijn kan de vader er zich maar weinig mede bemoeijen en zijn beroepsbezigheden beletten hem veelal dat later te doen. Het voornaamste van de opvoeding komt op de moeder neer. De toekomst van een land hangt af van het gehalte der moeders. Zijn zij flink en goed, dan gaat een land vooruit; zwak en toegevend, dan gaat het achteruit, want al het voordeel dat de vader maakt gaat in het volgende geslacht verloren. Men blijft dan het best genomen op denzelfden voet staan, terwijl de buren vooruitgaan.
Ons land is pas vooruitgegaan sedert men dat is gaan inzien. In de hoogere standen was het vroeger bij ons schandelijk erg gesteld met de opvoeding. Het was een witte raaf wanneer er onder de jongens, welke men toen ‘jeunesse dorée’ noemde, een bruikbaar mensch gevonden werd, en ik heb toen meermalen uit den mond van zeer achtenswaardige vaders gehoord, dat zij het betreurden dat de hoogere standen telkens bij verkiezingen en benoemingen werden voorbijgegaan, maar
| |
| |
dat het zeer natuurlijk was omdat de meerderheid der ‘jeunesse dorée’ totaal ongeschikt was voor iets anders, dan om in salons slecht onderwezen meisjes met flaauwe aardigheden bezig te houden.
De opvoeding is voor ons moeders in den tegenwoordigen tijd eene zware taak, vader. Ik heb gelukkig maar twee jongens, en dat vind ik al moeijelijk genoeg, maar als ik ook dochters had, hetgeen ik voor Johan zou wenschen, dan wist ik niet wat ik zou moeten doen. Ik begrijp zeer goed dat de eene moeder flinke, knappe zoons, eene andere lieve dochters kan kweeken, maar het moet, dunkt mij, zeer moeijelijk zijn om het een en het ander te doen. Wij bespreken dat onderwerp tegenwoordig zeer veel in onze ‘vereeniging tot moederlijke opvoeding’. De vrouwen der fabrikanten hebben die vereeniging opgerigt en elk lid heeft haar eigen vereeniging onder de vrouwen der werklieden. Op die wijze zijn wij in staat veel ervaring te verzamelen, gevolgtrekkingen te maken en regels te stellen, welke langs die verschillende kanalen aan de vrouwen der werklieden worden medegedeeld. Wij leeren hierdoor haar toestand beter kennen, kunnen goeden raad geven en helpen waar hulp noodig is. Ik geloof dat wij daardoor meer hebben bijgedragen om het geschokte vertrouwen tusschen de verschillende standen te herstellen dan door de Zaturdagsche oefeningen geschied is. Wij dringen door in het intime leven der menschen en roeijen daar al het onkruid van vooroordeelen uit dat zooveel kwaad aan de maatschappij doet. Ge zoudt niet willen gelooven, vader, welk een moeite het ons aanvankelijk gekost heeft om de overtuiging te doen ontstaan dat wij alleen haar belang op het oog hadden. Het wantrouwen had zulke diepe wortels geschoten en men was er zoo weinig aan gewoon, dat wij ons haar belang aantrokken, dat men maar niet kon gelooven dat wij geheel belangeloos handelden. Er moet zeker iets achter zitten, dachten zij, en zochten naar dat iets, hetwelk de oude vrouwen op deze of gene wijze verklaarden. Terwijl wij met haar spraken waren zij vriendelijk en beleefd en wisten niet op welke wijze zij hare dankbaarheid in woorden konden betuigen, maar wij waren er zeker van dat zij wel aannamen
wat zij ontvingen, maar toch hare eigen inzigten volgden. De kracht der gewoonte oefent een groot vermogen uit vooral op min ontwikkelde menschen. Het spreekwoord: ‘leeringen wekken en voorbeelden trekken’ hebben wij bewaarheid gevonden, toen wij eindelijk op voorbeelden konden wijzen van huisgezinnen waarvan de kinderen uitstekend geslaagd waren om zich een goed bestaan te verschaffen, door het opvolgen onzer raadgevingen. Van dat oogenblik af werd onze taak minder zwaar en meer bemoedigend. Toen kwamen zij ons raad vragen, deelden ons alles mede van haar huiselijk leven, spraken over hare zorgen en bezwaren, verlangden niets anders dan goeden raad te ontvangen en maakten ons deelgenoot van hare vreugd wanneer zij onzen raad opgevolgd en er de goede resultaten van ondervonden hadden. Ons taai en liefderijk geduld heeft eindelijk
| |
| |
de kracht der gewoonte overwonnen en wij worden nu ruimschoots beloond door de menigvuldige blijken van genegenheid welke wij ontvangen. Maar het beste resultaat is de heilzame invloed, welken wij door hunne vrouwen op den werkenden stand in het algemeen hebben uitgeoefend.
Ik verwonder mij nu niet meer, Mietje, over al wat ik hier gezien en ondervonden heb, men heeft hier het sociale kwaad van alle zijden aangetast en het met liefde bestreden.
Ja vader, het is een harde strijd geweest, dien wij in het belang van het vaderland ons getroost hebben. Wij hebben begrepen dat het de roeping der vrouw is goed moeder te wezen, en dat wij alleen daardoor aanspraak konden maken op de onderscheiding welke wij in de moderne maatschappij genieten en ons konden handhaven op het hooge standpunt dat wij innemen.
Ik hoor dat met onuitsprekelijk genoegen, lief kind. De vrouwen zijn geheel anders geworden dan zich dat vroeger liet verwachten, toen men allerlei soort van geavanceerde dames had, die veel kwaads gedaan hebben door het onderwijs voor meisjes tegen te houden, in plaats van het te bevorderen, zooals zij het verlangden te doen.
Zulke geavanceerde dames zijn er nog in overvloed, vader, vooral in de koopsteden waar de weelde zoo hoog wordt opgevoerd, dat het voor een man in onzen stand bijna niet mogelijk is te huwen, wanneer hij niet schatrijk is. Wij hebben zelfs onder den werkenden stand daarmede te kampen gehad, maar gelukkig konden wij tal van voorbeelden aanwijzen van huisgezinnen, die ongelukkig geworden en waarvan de kinderen slecht te regt gekomen waren door zucht tot opschik, die kooplust teelt en spaarzaamheid verbant. Sedert aller oog, en dus ook dat der regering, meer op de arbeidende klasse gevestigd is en men is gaan begrijpen dat het huisgezin de grondslag van de moderne maatschappij is, zijn er verscheidene heilzame maatregelen in het belang der vrouwen genomen, die zeer gunstig gewerkt hebben om de geavanceerde dames, die wij opstooters noemen, te beteugelen. Niets heeft daartoe meer bijgedragen dan de bepaling in de nieuwe grondwet, dat alleen de meerderjarige ingezetenen, Nederlanders, in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten, die wettig gehuwd zijn of eigen kinderen hebben uit een wettig huwelijk voortgesproten, kiezers mogen zijn. Overigens wordt alles aan den gewonen wetgever overgelaten. Op die wijze heeft men het regt der vrouwen op kiesbevoegdheid erkend en haar met ongehuwde mannen gelijk gesteld. Door te huwen kunnen beiden stemregt verkrijgen, dat men zeer wijselijk aan het hoofd van het gezin gegeven heeft.
Ik herinner mij den strijd nog zeer goed tijdens de herziening van de grondwet, en al wat voor en tegen het verleenen van het kiesregt aan vrouwen gezegd werd, en ook ik heb de tegenwoordige bepaling zeer toegejuicht. De gewone wetgever heeft nu ruimer grenzen aan het kiesregt kunnen geven, zonder gevaar dat het misbruikt wordt, door demagogen of volksleiders.
| |
| |
Die hebben bij ons weinig invloed, vader, sedert het vertrouwen tusschen de verschillende standen in de maatschappij langzamerhand terugkeert. U moet morgen met Johan naar een politiek diner gaan, daar zult ge dan eens hooren hoe degelijk de zaken besproken worden, ook door werklieden. De bezadigdheid en ordelievendheid, het kalm en degelijk verstand der werklieden heeft gemaakt dat bij ons de werklieden-vereenigingen nooit ontaard zijn in oproerige clubs, zooals dat buitenslands het geval is. Zij hebben vroegtijdig ingezien dat zij hunne eischen moesten regelen naar den toestand der industrie en hare ontwikkeling moesten helpen bevorderen. Dit heeft ook gemaakt dat de loongevers meer het belang der werklieden in het oog hielden. Van daar dat het ons land tegenwoordig zoo goed gaat en er zoo veel bekwame werklieden van buitenslands bij ons de sociale woelingen, die buiten onze grenzen gevonden worden, komen ontloopen.
En hoe gaat het op uwe damesvereenigingen, is men daar ook even degelijk en bezadigd?
De onderwerpen, die wij daar behandelen, betreffen de opvoeding en de liefdadigheid, en daaromtrent loopen de zienswijzen ook zeer uit elkander. Het meest hebben wij last met de dames, die te snel naar boven gekomen zijn. De onderlaag onzer maatschappij is te lang aan zich zelve overgelaten geweest; nu bespeuren wij eerst goed hoe ruw en onbeschaafd zij in vroegere dagen moet geweest zijn.
Ja, Mietje, ik heb die opmerking het eerst gemaakt toen ik in Oost-Indië was. De minste inboorling daar, die ter naauwernood een kleedingstuk aan zijn lijf heeft van biezen vervaardigd, is een fatsoenlijk man en zal nooit iets onbetamelijks doen, of eene onfatsoenlijke uitdrukking bezigen. Is het de zon, het milde klimaat, of de overblijfselen in het bloed der aloude beschaving in het oosten, waaraan die opmerkelijke goede manieren zijn toe te schrijven? Ik denk het laatste. Die volkeren waren reeds hoog beschaafd toen de Europeanen nog wilden waren, zoodat thans nog de barbaarschheid van ons voorgeslacht uit de onderlaag onzer maatschappij te voorschijn komt. Toen in 1511 Albuquerque voor Malakka kwam zeide hij: te verlangen met het volk in aanraking te komen, waarvan de matrozen even beschaafd waren als de Portugeesche edellieden.
Het is een zonderling verschijnsel, vader, dat de bedoelde dames zoo weinig hart hebben voor den minderen man, waartoe zij nader in betrekking gestaan hebben dan wij. Door hare spaarzaamheid, gepaard aan den ijver en de vlijt harer mannen, zijn zij snel naar boven gekomen. ‘Zonder dat zouden wij het niet zoo ver gebragt hebben,’ zeggen ze, ‘laat anderen dat ook doen en zich zelf voorthelpen; wij hebben nooit eenige hulp gevraagd of verlangd.’ Wij voeren er tegen aan dat zij gelukkig geweest zijn en wij ons niet te bemoeijen hebben met die gelukkige uitzonderingen; dat het getal der rijk gewordenen zeer gering is in verhouding tot het groot aantal, die het niet zijn, en hard moe- | |
| |
ten werken, en zeer spaarzaam moeten wezen om hun gezin te onderhouden en de kinderen eene behoorlijke opvoeding te geven. Dit laatste vooral is het doel onzer vereeniging, want wij zijn overtuigd dat niets meer zal bijdragen tot de beschaving onzer mindere klassen dan eene deugdelijke moederlijke opvoeding.
Ik deel die overtuiging, Mietje, en kan niet ontkennen dat ik den weldadigen invloed er van reeds heb kunnen opmerken; maar op welke wijze geschiedt het?
Het hoofdbeginsel waarvan wij uitgaan, vader, is dat elk kind een nieuw lid der Nederlandsche natie is, en dat wij er dus allen belang bij hebben dat het goed ter wereld komt en behoorlijk opgevoed wordt. De zwangere vrouw, de kraamvrouw, het zuigende kind, zijn voorwerpen onzer bijzondere zorg, welke in waakzaamheid, raadgeving en leiding overgaat en langzamerhand geheel en al ophoudt naarmate het kind opgroeit. Wij hebben een klein kapitaal bijeen gebragt, waarvoor een wel voorzien magazijn is opgerigt van al hetgeen eene zwangere vrouw of moeder en kind noodig kunnen hebben. Daaraan is ook eene vroedvrouw en zijn bakers verbonden, die uit de jaarlijksche contributie bezoldigd worden. Daar kan men voor niets raad krijgen, en tegen inkoopprijs wat men noodig heeft. Ook wordt dit laatste op een bon van een van ons voor minderen prijs en enkele malen voor niets gegeven. De vrouwen die tot onze vereeniging behooren worden gratis door de vroedvrouw bediend, en de bakers houden dagelijks huisbezoek bij alle kraamvrouwen en dragen zorg voor de kinders zoolang de moeder het niet kan doen. Is het kind gezond ter wereld gekomen en de moeder hersteld, dan begint de moederlijke opvoeding, de zorg voor de verdere opleiding van het kind. De eerste indrukken zijn het meest blijvend en hebben op het volgende leven den grootsten invloed. Dit belangrijke tijdperk in de ontwikkeling wordt veelal veronachtzaamd en de kinderen daarin als speelpoppen gebruikt zonder aan de toekomst van het kind te denken. Wij trachten de overtuiging te vestigen, dat goed moeder te zijn en kinderen niet alleen tot nuttige, maar ook tot goede menschen op te voeden de voornaamste pligt der vrouw is, en wij staan met raad en daad alle vrouwen bij, die zich dat ten doel stellen. Maar daar is Johan!
Ik kon niet wegkomen en verlangde toch zoo naar huis om u deelgenoot van mijne vreugde te maken; jammer, dat ge er niet bij waart, Mietje.
Ik heb het van vader reeds vernomen, mijn beste Jo, en deel in uw geluk.
Zoudt ge willen gelooven, vader, dat het voor het eerst is dat ons volk zulk eene demonstratie gedaan heeft? Zoo iets is hier nog niet vertoond. Eindelijk, vrouwlief, hebben wij het wantrouwen overwonnen, en dat zou reeds lang het geval geweest zijn, wanneer er geen kleine winkeliers en slijters bestonden, die het meest en het vinnigst onze
| |
| |
goede bedoelingen tegengewerkt hebben; gelukkig worden ze meer en meer door de genootschappelijke winkels verdrongen.
Maar vader, wat zegt ge van de fabriek?
Ik zou niet in staat geweest zijn er van te maken wat gij er van gemaakt hebt, en het verheugt mij daarom dat ik u de zaken tijdig genoeg overgelaten heb om er zulk eene uitbreiding aan te geven. Ik zou dat niet gedurfd hebben. Ge hebt mijn vertrouwen in u overtroffen; maar hebt ge niet te veel hooi op uw vork genomen?
Ik geloof het niet, vader. Er zijn nu in de Vereenigde Staten 70 millioen inwoners, en wij kunnen zoo hard niet werken of het vindt daar verbruikers, mits men goede kwaliteit levert.
Levert ge nog aan de Handelmaatschappij?
Ja vader, maar zelden meer voor de Vereenigde Staten, meestal voor het stroomgebied van de la Plata- en Amazonen-rivieren en voor China en Japan.
Ik herinner mij toch dat de Handelmaatschappij, nadat het consignatie-contract was afgeloopen en niet vernieuwd werd, zich met kracht op den handel met de Vereenigde Staten heeft toegelegd en agenten in al de groote handels- en productieplaatsen gevestigd heeft.
Dat is ook zoo, vader, doch later, toen onze fabrieken in aantal en bloei toenamen, zijn wij uit eigen oogen gaan zien en hebben wij jongelieden uit ons midden gekozen en naar Amerika gezonden. Zij lichten ons voor en kunnen dat beter doen omdat zij volledig met onze wijze van werken bekend zijn. De Handelmaatschappij heeft uitstekende diensten bewezen en doet dat nog overal waar zij een nieuw veld van bedrijvigheid opent, doch uit den aard der zaak wordt zij door partikuliere ondernemingen vervangen, zoodra de natie in de nieuwe rigting gebragt is. Tusschen de keerkringen houdt zij zich het langste op, uithoofde men er nog niet in geslaagd is een gekleurd ras te vinden dat ontwikkeld genoeg is om zelfstandig te zijn en een ruim debiet aan de Europeesche industrie te verschaffen. De keerkringslanden worden door Europeesch kapitaal geëxploiteerd en zijn voor ons van groote waarde, omdat wij er veel grondstoffen uit trekken, die ons in staat stellen de concurrentie met vreemden vol te houden. Wanneer wij die uit de tweede of derde hand, bezwaard met allerlei vracht en commissieloon, assurantie en andere onkosten moesten krijgen, zouden wij er niet aan kunnen denken. Gelukkig hebben wij nu eene regtstreeksche stoomvaart op al die landen, want zonder dat zou de nijverheid niet kunnen bestaan.
Ik herinner mij nog den tijd, Jan, waarin onze verdwaalde economisten de leer verkondigden, dat het onverschillig was wie de vracht verdiende, mits zij slechts laag was. Men begreep toen niet dat de handel, om een bronader te zijn van het volksbestaan, in eigen schepen gedreven moet worden, die de grondstoffen regtstreeks aanvoeren. Men zag in die dagen uit Engelsche stoombooten goederen in de wa- | |
| |
gens van den Rijnspoorweg laden, waarmede ze naar Duitschland vervoerd werden. Met Duitsche ligters kwamen goederen den Rijn af en werden in Engelsche stoomschepen overgeladen. Ons land is niet geschikt voor industrie, werd toen gezegd. Was het dan te verwonderen, dat de arbeidende klasse behoeftig bleef en het wantrouwen bij haar zoo diep wortel geschoten heeft, dat ge er nu nog mede te kampen hebt, niettegenstaande ons land meer en meer in bedrijvigheid toeneemt? Thans worden alle stoomschepen op onze werven gebouwd en de werktuigen er voor vervaardigd. De geheele uitrusting wordt binnen 's lands gemaakt of geleverd; de scheepsprovisiën hier geteeld of bereid. Meer dan 50000 menschen worden aan boord der stoomschepen gebruikt. Welk een veld van bedrijvigheid!
Ja vader, in een land als het onze zou tegenwoordig een ministerie geen dag kunnen bestaan dat de zee niet boven aan in zijn programma stelde. De zee toch is ten allen tijde eene milde bron van voorspoed voor ons land geweest. Wij hebben er onze onafhankelijkheid, onze vroegtijdige vrijheid en ontwikkeling, ons aanzien, ons welvaren, alles aan te danken.
Mijnheer, het rijtuig is voor.
Dank je, Kaatje. Kom Mietje, maak je klaar, want ik heb van daag behoefte om met u zamen te zijn. Ik ben overgelukkig en dat in hooge mate aan u verschuldigd. 't Is een goede vrouw, vader; geef m' een zoen, Mietje.
Hebt ge ooit zoo'n man gezien vader? Ik ben in een oogenblik terug.
Waar gaan we nu heen, Jan?
Eerst naar de volksbibliotheek, dan naar de ambachtschool en werktuigkundige vereeniging, vervolgens naar het natuurkundig genootschap, alles voor den werkenden stand, dan zien wij de stad ook en kunnen de jongens uit school halen, die zeker van de groenmakerij iets geweten hebben zonder het te verklappen.
Mietje heeft mij met een enkel woord over de Kamers van Koophandel gesproken, hoe zitten die in elkander?
Ge herinnert u dat na de voltooijing van het spoorwegnet eene nieuwe verdeeling der provinciën is gemaakt, gegrond op de nieuwe gemeenschapswegen. Holland is weer ééne provincie geworden. Groningen en Friesland werden vereenigd met een deel van Drenthe; het andere deel kwam bij Overijssel met een deel van Gelderland en het droog gemaakte deel der Zuiderzee; Utrecht en Gelderland werden vereenigd, en Noord-Brabant met Limburg. Al de eilanden bezuiden Holland werden met Zeeland vereenigd met een deel van Noord-Brabant tot aan den Moerdijk; zoodat het Rijk nu slechts uit zes provinciën bestaat. Het administratief raderwerk werd daardoor vereenvoudigd, het kleingeestig provincialisme uitgeroeid en een gezonder, krachtiger en zelfstandiger leven voorbereid. Alles werd op ruimer leest geschoeid, ook de regterlijke organisatie is daarop gebouwd. De Ka- | |
| |
mers van Koophandel, die vroeger alleen in de steden bestonden, gaven aanleiding dat het lokaal belang zich te veel deed gelden. Zoodra er een ministerie van Nijverheid werd ingesteld was het eerste werk van den nieuwen Minister om in dat gebrek te voorzien. Wij hebben nu provinciale Kamers van koophandel, zamengesteld uit afgevaardigden van de Kamers der steden in verhouding tot de inwoners van elke gemeente waarin een Kamer gevestigd is. Wij zenden 3 afgevaardigden, anderen twee of een, en sommigen 5. Een lid van Gedeputeerde Staten wordt door de provinciale Staten aangewezen tot voorzitter. De lokale Kamers staan in geen betrekking tot den minister van Nijverheid. Zij moeten zich tot de provinciale Kamer wenden, die met den minister onderhandelt. Wanneer de minister van Nijverheid zulks noodig acht, worden afgevaardigden uit de provinciale Kamers naar den Haag ontboden om daar de algemeene belangen te bespreken voor dat wetsontwerpen aan de Staten-Generaal worden aangeboden. Op die wijze verkrijgt men waarborgen dat de stoffelijke belangen van het volk met zaakkennis behartigd
worden. Ook dienen de provinciale Kamers tot waarborg voor partikuliere ondernemingen. Zelden worden actiën of obligatiën uitgegeven zonder dat eene dier Kamers de zaak onderzocht en goedgekeurd heeft. De werkende stand is ook in de Kamers vertegenwoordigd, doch niet meer dan een derde der leden mag tot dien stand behooren. Zij worden gekozen door de werklieden, die tot wettig erkende vereenigingen behooren, en het is al eens gebeurd dat een der lokale Kamers een werkman naar de provinciale Kamer afgevaardigd heeft.
Hier ben ik, gereed om in te stijgen; heb ik mij niet vlug gekleed, vader? Zoo heeft Johan me gedrild. Als mijnheer niet op zijn wenken bediend wordt, dan zit het er op, niet waar Jo?
Zeker is dat waar, want ik wenk zooals ge verlangt dat geschieden zal. Ik ben slechts je telegraaf, die seint wat ge hebben wilt.
En dat is? alles wat mijn Johan aangenaam kan zijn.
Toen men 's avonds weer in de gezellige huiskamer rondom de theetafel zat vervolgde grootvader zijn afgebroken verhaal van den vorigen avond.
Wel jongens, zeide hij, wij moeten weer naar zee, niet waar?
Gaarne Grootvader! Wij hebben de zee lief omdat ons land er zooveel aan verschuldigd is.
Wij staan te Batavia aan den kleinen boom gereed om in de sloep te stappen. De blaauwe vlag, die gedurende drie dagen gewaaid heeft, tot sein dat de baar voor de haven zeer gevaarlijk is en er dus geen gemeenschap met de reede bestaat, is gelukkig neergehaald. Een jong zeeofficier was in de sloep en zou ons naar het stoomschip Batavia brengen, dat mij naar Singapore moest overvoeren. Een paard was voor de jaaglijn gespannen, ik drukte mijne vrienden de hand, die mij uitgeleide gedaan hadden, stapte in de sloep, en de reis was aangevangen.
| |
| |
‘U treft het, mijnheer, zeide de officier, dat de blaauwe vlag neer is.’
Waait die dan gedurende den West-mousson zoo dikwijls en lang?
‘Neen, maar Februarij is de slechtste maand.’
Is er niets aan te doen, om steeds gemeenschap met de reede te hebben?
‘Ik geloof het wel; maar de natuur is hier zoo mild, dat men zich verbeeldt in luilekkerland te zijn, waar de gebraden vogels u in den mond vliegen. Men verwacht alles van de natuur, en die wil nu op de noordkust van Java, welke bijna geheel uit alluviale gronden bestaat, land aanwinnen en geen diepe riviermonden maken. Dit was vroeger de rivier van Jacatra, welke afgedamd is, zoodat wij nu in eene haven zijn, waarin weinig of geen stroom loopt. Zoo als ge ziet loopt zij regt naar zee, en in de ondiepe monding staat een baar, zoodra er eene hooge Noord-westen deining op de ree is. Wanneer men een elleboog in de haven maakte en de hoofden tot in 3 of 4 vadem water uitbragt, zou men er geloof ik ten allen tijde in en uit kunnen varen. Er zijn er die een zeer kostbaren zeebreker hebben voorgesteld, maar dat zou geloof ik niet helpen, tenzij men de zeedeining geheel kon stuiten. In de buurt van Onrust, achter den hoek van Java, daar vindt men de éénige veilige en kalme ligplaats in den West-mousson. Als eene zoo belangrijke plaats, als Batavia is, in Europa lag, in Engeland bij voorbeeld, dan zou men reeds lang een spoorweg van Batavia daar heen gelegd hebben, maar daar mogen wij hier niet aan denken.’
Wij waren aan het einde van den vasten wal gekomen, de jaaglijn werd losgegooid, de riemen toegelegd, en we roeiden nu tusschen de hoofden door naar de reede, alwaar de Batavia met ‘stoom op’ ons wachtte.
De Batavia was een rader-stoomschip van de Marine, dat speciaal gebouwd was om de maildienst tusschen Batavia en Singapore te vervullen. Het kwam mij toen daarvoor zeer doelmatig voor, alhoewel ik het vreemd vond, dat zeeofficieren met een passagiersboot voeren.
Zoodra wij aan boord waren werd het anker geligt en stoomden wij om de Noord langs tal van eilanden naar straat Banka; maar daar behoef ik u niets van te zeggen, niet waar?
Neen grootvader, dien weg hebben wij met onzen vinger dikwerf in het paleis afgelegd.
De officier die mij aan boord gebragt had, wees mij mijne hut aan en zorgde dat ik zoo spoedig mogelijk er op mijn gemak in was. Hierdoor waren wij spoedig gemeenzaam met elkander geworden, zoodat ik mij gedurende de twee dagen, die ik aan boord was, meest met hem onderhouden heb.
Toen wij na zonsondergang op het dek zaten, vroeg ik, hoe Oost-Indië hem beviel.
‘Beroerd slecht’, zeide hij, ‘vooral dit varen met passagiers is zeer onaangenaam, al is het dat men nu en dan het genoegen heeft er
| |
| |
iemand onder aan te treffen waarmede men langer in gezelschap zou wenschen te zijn; maar men bederft op dit schip en wordt minder geschikt voor de eigenlijke zeedienst. Trouwens ik moet bekennen dat onze dienst in Indië, wat dat aangaat, ook veel te wenschen overlaat. Wanneer men nu en dan eene gelukkige roover-expeditie er van uitzondert, of eene landing hier en daar, dat nog zeldzamer voorkomt, dan is het over het algemeen voor ons hier een schrikkelijk vervelend leven. Het éénige middel om zich daaraan te onttrekken is de hydrographie, dat een zeer vermoeijend werk is. Overigens liggen onze schepen meestal ten anker op ellendige buitenposten, of slenteren zonder nut en zonder doel van de eene plaats naar de andere, en daarmede wordt heel wat tijds zoek gebragt met zeilschepen, die van den wind afhankelijk zijn, welke de eene helft van het jaar uit het Oosten en de andere helft uit het Westen waait. Hier moesten wij niets dan stoomschepen hebben. Willem I zag dat zeer goed in. Reeds in 1834 zond hij een stoomschip naar Java, de Pylades, die in de noordzee gezonken is. Vervolgens den Willem I die op Lucipara vergaan is; daarna twee ijzeren stoomschepen om tegen de zeeroovers te dienen, en nu in 1847, hebben wij hier nog slechts 4 of 5 stoomschepen, die allen voor transportdiensten gebruikt worden en daardoor even slecht zijn als onze Batavia tot opleiding van zeeofficieren. Zoudt ge willen gelooven dat wij letterlijk niet weten wat er in den archipel buiten de hoofdplaatsen, of liever buiten ons gezag, voorvalt? Het geheele systeem van ons Gouvernement is eene landbouwonderneming op groote schaal; maar even als men de hei ontgint aan haren zoom en de rest laat liggen tot dat het achtereenvolgend ontgonnen wordt, zoo ook wordt er niets of zeer weinig aan de buitenbezittingen gedaan tot dat zij eindelijk ten lange laatste, over een halve eeuw mogelijk, ook eens eene beurt zullen krijgen.
‘Intusschen wordt aan de marine de eervolle taak opgedragen om de inlanders nu en dan te doen gevoelen wat wij onder souvereiniteit verstaan. Ik zou u daar gruwelen van kunnen verhalen, waarvan u de haren te berge zouden rijzen. Wanneer men zich de moeite geeft om in de geschiedenis na te sporen welk een bloeijenden handel de inlanders hier gedreven hebben vóór de komst der Europeanen, en nagaat wat daarvan overgebleven is, hoe wij hunne ontwikkeling gestuit en hunne welvaart verwoest hebben, dan vraag ik, of wij het regt hebben te spreken van de zegeningen van ons bestuur en van de weldaden onzer beschaving.
‘Dat Singapore, waar wij u brengen zullen, heeft Raffles uit de geschiedenis opgedoken. Het was reeds in de 13de eeuw eene belangrijke handelsplaats, werd door de Javanen onder den vorst van Modjopahit verwoest; maar Mallakka verrees even spoedig weer omdat de uitgebreide handel van dien tijd er behoefte aan had. Ge zult eens zien welk eene handels-bedrijvigheid er nu weder te Singapore heerscht;
| |
| |
men verbeeldt zich daar in Europa te zijn. Op Java is men op een groote boerenhoeve van het gouvernement, de handel is bijzaak. Te Singapore is de handel hoofdzaak en daartoe behoort ook het geven van voorschotten op te leveren produkten, die zij uit den geheelen archipel trekken. Ik vaar nu heen en terug tusschen Batavia en Singapore en heb dus ruimschoots gelegenheid om vergelijkingen te maken en mijne indrukken te verbeteren of te zuiveren, maar ginds is leven, omdat de handel er hoofdzaak is. Bij ons zijn de Javanen er het best aan toe; onze landgenooten visschen achter het net, en als ik denk aan ons arme volk te huis, wat moet daarvan worden?’
Maar, vroeg ik, wat zoudt ge denken dat er gedaan moest worden om daarin verandering te brengen?
‘Dat is vrij wat moeijelijker te zeggen dan de feiten van den toestand aan te geven. Ons volk is van het jaar 1700 tot 1800 al door achteruitgegaan en zal waarschijnlijk eene eeuw noodig hebben om weer te worden wat het geweest is. Wanneer wij al de Nederlanders naar Engeland konden laten verhuizen en ons volk door Engelschen doen vervangen, zou de zaak gemakkelijk genoeg zijn, maar nu weet ik waar lijk niet water gedaan moet worden om onze goede, domme, slaperige Nederlanders tot meerdere bedrijvigheid te brengen. Doch zeker is het dat wij niet zooveel gruwelen moesten doen als er nu gepleegd worden.’
Is dat dan werkelijk zoo erg?
‘Een paar jaar geleden heeft de marine eene geheele stad aan de Koetie-rivier verwoest van een onzer trouwste bondgenooten, en de kinderen van den vorst als gijzelaars medegevoerd, tot dat eene schatting zou opgebragt zijn, zonder dat er reden voor bestond, zoo als spoedig bleek. Men heeft toen een commissaris er heen gezonden om het met geschenken weer goed te maken. Het volgende jaar lag ik voor Padang en zag daar den kapitein-maleijer, een der voornaamste inlandsche hoofden, zonder vorm van proces aan boord brengen en in de boeijen slaan, zoodat hij zich niet verroeren kon, waarvan hij het water kreeg en in de boeijen stierf.
De oorlog op Balie zou verleden jaar niet gevoerd zijn wanneer een gouvernements-commissaris niet op bedriegelijke wijze een traktaat gesloten had, en die zaak is nog niet geëindigd, dat verzeker ik u.’
Was dat waar, vader? dat zou toch schandelijk erg zijn.
Ja Mietje, het was maar al te waar. Ik heb dat van geloofwaardige zijde hooren bevestigen. Er werd toen nog erg huis gehouden, en hoe meer men teruggaat in onze geschiedenis hoe erger het wordt. Gelukkig is dat langzamerhand beter en beter geworden.
Wij zaten tot twaalf uren te praten, want de officier had de wacht, hetgeen op een raderstoomschip in de ruimte varende zeer gemakkelijk scheen te zijn. Hij was op alle buitenposten geweest en daardoor kon hij mij een schat van zaken mededeelen, waarvan ik anders niets zou vernomen hebben.
| |
| |
Den volgenden morgen was ik vroegtijdig op het dek juist toen wij straat Banka invoeren. De kommandant van het schip beklaagde zich zeer dat er nergens vuurtorens waren om de vaart te vergemakkelijken, terwijl de zeekaarten nog veel te wenschen overlieten. ‘Toch verlangt men van mij dat ik spoed maak,’ zeide hij, ‘de brieven moeten zoo spoedig mogelijk overgebragt worden; maar niemand denkt er aan hoe veel nachten ik moet staan uitkijken om het schip met spoed door al die eilanden en menigvuldige gevaren, welke zoo onnaauwkeurig in de kaarten staan, heen te brengen.’
Waren er toen nog geen vuurtorens, grootvader? die zijn er nu overal langs de groote vaarwaters door den geheelen archipel, wij kunnen ze in het paleis zien.
Neen jongens. De eerste vuurtoren werd te Anjer gebouwd toen ik op Java was. Later zijn er meer en meer gekomen, doch ik herinner mij niet dat in die dagen de handel in Nederland er zich veel aan gelegen liet liggen. Men was zoo overtuigd, dat het gouvernement voor alles zorgde, dat men zich niet eens de moeite gaf naar den toestand te vragen. Meer dan een halve eeuw lang waren al de riviermondingen op Java in weinig bruikbaren toestand, toch werd er in Nederland niet over geklaagd.
Wanneer ik in die dagen er aan dacht, dat ik met die mailbooten over het groote veld van bedrijvigheid onzer voorvaderen voer, die onze vlag van de Roode zee tot in straat Malakka overal langs de kust geplant hadden, en den handelsgeest onzer voorvaderen vergeleek met den toestand van ons volk en van onzen handel in die dagen, dan was het eene tegenstelling als van de koude aan de Pool met de warmte aan den Equator. Het was bedroevend om aan te zien, en toch verbeeldde men zich in Holland een bijzonder knap volk te zijn.
Ik had toen ruimschoots gelegenheid om vergelijkingen te maken en daarover na te denken, want zoodra wij buiten straat Banka kwamen, kregen wij overvloedig wind en regen, zoodat ik verpligt was in eene benaauwende trillende hut te blijven tot wij te Singapore kwamen.
Het varen met stoomschepen bevalt mij niet, dan wanneer ik voor zaken op reis ben, waarvoor spoed vereischt wordt. Toen ik met de Bentinck van de P. & O. Co., een houten raderstoomschip, naar Ceylon, en nog erger toen ik met den volgeladen Hindostan, ook zulk een schip, van Point de Galle naar Suez ging, werd ik niet veel beter dan eene koffiebaal behandeld.
Eerst later, toen de ijzeren schroefschepen in de vaart gekomen zijn, is daarin verbetering gebragt; doch in den tijd waarvan ik spreek, was de mailreis geen genot, zelfs niet in Egypte, alwaar men met een omnibus naar Caïro en met een kanaalboot naar Alexandrië gebragt werd. Men had geen tijd om zich op te houden ten einde het merkwaardige te zien. Dus, beste jongens, ik vrees dat het verhaal mijner zeereis u evenmin bevallen zal als de reis mij bevallen is.
| |
| |
Steenkolenrook hebt ge hier ook genoeg; de lucht van warme olie kent ge, en het eentoonige geluid der stoomwerktuigen is u niet vreemd; stel u dat dan in eene krakende, stampende en slingerende doos voor en ge zult u een begrip van mijne zeereis kunnen maken.
Te Ceylon nam ik afscheid van het lieflijke natuurtafereel dat mij in Indië zoo bekoord had. Vóór mij lag nu de Perziesche golf en de Roode zee, die twee groote handelswegen der aloudheid, toen Memphis en Babylon bloeiden en waarschijnlijk de Oostersche volken reeds zeer beschaafd waren; in dezen zin n.l. dat het maatschappelijk leven reeds zeer ontwikkeld was. De wilde Europeanen beschouwden die oostersche volken als ongeloovige Heidenen, als barbaren bij hunne komst in Indië, terwijl in werkelijkheid de Oostersche volken beschaafder waren dan zij. Overal vindt men de sporen onzer barbaarschheid. Thans komt daar overal weer leven en bedrijvigheid sedert het Suezkanaal en de Euphraat-spoorweg zijn tot stand gekomen; maar toen ik daar was heerschte overal eene doodsche stilte. Alleen in Egypte begon meer leven te komen, en in dat land is, even als in de oude geschiedenis het eigen leven der oostersche volken weer aangevangen. Japan alleen is de overige oostersche volken vooruitgesneld; maar dat ligt ook veel noordelijker. Het is het Engeland van de Stille Zuidzee.
Te Alexandrië vond ik een brief van mijn vader, mij verzoekende over Marseille naar huis te komen, uithoofde de toestand mijner goede moeder nog verergerd was.
Toen ik te Marseille aankwam, stond hij in diepen rouw mij te wachten. Ik zal u onze eerste ontmoeting niet schetsen, trouwens ge kent die treurige geschiedenis. Ik vond hem zeer verouderd en achteruitgegaan, zoodat wij met kleine dagreizen naar het vaderland terugkeerden. Overal hoorden wij, langs onzen weg door Frankrijk, de opgewonden taal van het volk, hetgeen mijn vader beangst maakte, maar op mij een tegenovergestelde uitwerking had na onder de slaafsche, onderworpene Javanen geweest te zijn.
Wij kwamen in een zeer treurige stemming in Holland terug en zouden ons eerst een paar dagen in den Haag ophouden om de dépêches aan den minister van koloniën te overhandigen, die ik van den Gouverneur-Generaal voor hem ontvangen had. ‘Ik zal u dan aan mijn vriend Van Hall, den minister van financiën voorstellen,’ zeide mijn vader, ‘die u wel den weg zal wijzen om bij den minister van koloniën toegelaten te worden. Dat toch zijn de twee voorname mannen, die thans ons land regeren. Het kon aan geen betere handen toevertrouwd zijn, en ik hoop van harte dat zij nog vele jaren de teugels van het bewind in handen mogen houden, want het gaat ons tegenwoordig bijzonder goed.’
Of dat ons betrekking had op ons land, dan wel op onze firma was niet duidelijk; maar spoedig was het te zien dat vader de firma bedoelde.
Dat gezegde, ‘het gaat ons tegenwoordig bijzonder goed,’ heb ik
| |
| |
toen meermalen in den kring mijns vaders gehoord; maar wanneer men daarbuiten het oog vestigde op de algemeene bedrijvigheid, dan ging het der natie niet zoo bijzonder goed. De landbouw had gekwijnd; de visscherijen werden kunstmatig in het leven gehouden en waren ziekelijk; de nijverheid was door kunstmiddelen in het leven geroepen en werd door de Handelmaatschappij gekweekt; scheepvaart en handel bestonden van het koloniaal systeem. Ontegenzeggelijk was er in de laatste tien jaren vooruitgang in de bedrijvigheid gekomen, doch de natie liep geheel en al aan den leiband van het gouvernement.
Maar vader, zoo iets is bijna niet denkbaar!
Neen Jan, tenzij het gehalte van een volk tot een zeer laag peil gedaald is, want dan zijn zulke middelen noodzakelijk om het uit den doodslaap op te wekken.
Den zwaren schuldenlast, waaronder de natie gebukt ging, beschouwde men als de hoofdoorzaak van het kwaad van onzen toestand. De natie is aansprakelijk voor de nationale schuld, werd gezegd, en het is onze pligt hare aansprakelijkheid te verligten met Indiesche baten. Vandaar het streven der regering in die dagen om door het koloniaal systeem de inkomsten van de schatkist te vermeerderen en dat zij er toe gebragt werd handelend op het gebied der nationale bedrijvigheid op te treden en zelf te doen, wat de natie niet in staat was te doen. Wanneer de gouvernementsroutine eenmaal in eene bepaalde rigting gebragt is, dan vordert het heel veel tijd en heel veel kracht om daarin verandering te brengen.
Mijn vader had dus volkomen gelijk toen hij zeide: de ministers van financiën en van koloniën regeren het land, maar toch was de minister Van Hall door zijne persoonlijke eigenschappen de voornaamste persoon.
Hij was een sterk, flink gebouwd man, een man van actie, wien men het kon aanzien dat hij voor geen klein geruchtje vervaard was. Wanneer men hem met een veerkrachtigen stap over straat zag gaan, was het of hij zonder moeite een zware vracht achter zich sleepte en gaf hij den indruk, dat als men zich aan hem vasthield hij u door dik en door dun heen zou brengen. Hij had als advokaat in Amsterdam een uitgebreide praktijk gehad en bezat het onbeperkte vertrouwen van de Amsterdamsche beurs, zooals gebleken was, toen hij in 1844 zijne zoogenaamde vrijwillige leening doordreef, waardoor onze financiën in orde gebragt werden.
Hij kende ons volk goed, zoowel de deugden als de gebreken en wist van de eene zooveel als van de andere gebruik te maken in het belang van het vaderland. Hij was van top tot teen Amsterdammer, en ofschoon ik zelf een Amsterdammer ben, kan ik toch verklaren dat er toen daar meer vaderlandsliefde huisde dan in eenig andere stad van ons land.
Wanneer die man na 1848 versch op het staatstooneel gekomen ware, zou hij stellig aan het hoofd van het nieuwe bewind gekomen
| |
| |
zijn en zich gehandhaafd hebben, en zou Thorbecke waarschijnlijk te Leiden professor gebleven zijn. Wie weet wat er dan van ons geworden was; ik zal me daar niet in verdiepen.
Toen ik mijne opwachting bij Van Hall maakte was hij aan het hoofd van het bewind, dat een jaar later l'ancien régime zou genoemd worden, waarvan hij de ziel geweest was.
De minister J.C. Baud, waar Van Hall op leunde, was als het ware een vreemdeling in Holland, dat hij als zeeofficier verlaten had en als ex-gouverneur-generaal van Oost-Indië terug zag, toen hij met de portefeuille van koloniën belast werd. Het was een middelmatig, gezet, deftig, ernstig man, een ijverig werkzaam, naauwgezet administrateur, die Java administratief had leeren kennen reeds vóór en tijdens het Engelsche tusschenbestuur; vervolgens was hij onder het Nederlandsch bestuur opgeklommen tot gouverneur-generaal, had dus al de verschillende koloniale systemen zien werken en had eindelijk, bij het vertrek van den graaf van den Bosch, de teugels van het bewind in Indië van hem overgenomen en met kracht het kultuurstelsel voortgezet. Het was iemand die algemeen geacht was, en die ook na zijn val, tot aan zijn dood toe, grooten invloed op het koloniaal beleid heeft uitgeoefend.
Die twee mannen, Baud en Van Hall, pasten uitstekend bij elkander, want de een vulde aan wat den ander ontbrak en vormden te zamen een zeer goed geheel, waaraan 's lands belangen in de aangenomen rigting goed toevertrouwd waren.
Nu jongens, wordt het tijd voor u om naar bed te gaan; dank grootvader voor zijn verhaal en wensch hem goeden nacht, dan gaan wij naar boven.
Nadat Mietje met de jongens vertrokken was, zeide Jan: ik kan mij niet voorstellen, vader, dat de toestand van de natie zoodanig was, dat er geen andere middelen dan het koloniaal systeem zouden hebben kunnen aangewend worden om de algemeene bedrijvigheid te bevorderen.
Vóór 1830 waren andere middelen beproefd geworden, Jan, waardoor Antwerpen zeer vooruitging, zoo zelfs dat het den naijver der Hollandsche steden opwekte, hetgeen veel tot de scheiding van België heeft bijgedragen. Tijdens de republiek had Holland, zooals u bekend is, het overwigt in de vereenigde provinciën verkregen; het heeft dat overwigt langen tijd in het koningrijk behouden en door gemis van handelskennis en ondernemingsgeest drukte het loodzwaar op de commercieele en industrieele ontwikkeling van ons land.
Maar vader, als men toen reeds het zuiver begrip had dat de natie aansprakelijk is voor de nationale schuld, verwondert het mij toch dat men toen nog geen begrip er van scheen te hebben dat tegenover die aansprakelijkheid het voordeel staat, dat het nationaal vermogen in kapitaal en arbeid het eigendom der natie is, maar dat de vermogens
| |
| |
aan bijzondere handen behooren toevertrouwd te worden, om ze in het belang der natie en tot voordeel van zich zelve beter aan te wenden dan het gouvernement het kan doen.
Neen, tot dat begrip was men toen nog niet gekomen; men meende het algemeen belang het best te bevorderen door de schatkist en niet bijzondere personen winsten te doen behalen. Wanneer partikuliere contractanten of suikerfabriekanten van Java vermogend huiswaarts keerden, werd er aan de regering een verwijt van gemaakt, dat zij die winsten aan de schatkist onthouden had, en beschouwde men die ‘suikerlords’, zooals ze genoemd werden, als parasieten der schatkist. Het is waar, dat zij aanvankelijk met groote rentelooze voorschotten van het gouvernement gewerkt hebben, en bovendien groote voordeelen erlangden, maar zonder dat zou er niets tot stand gekomen zijn, want kapitalen werden niet naar Java gebragt. Het was in zeker opzigt een geluk voor ons land dat wij Java hadden, maar het is tevens de oorzaak geweest dat wij in Europa buiten den groothandel bleven, en de industrie zeer langzaam kon opkomen, waardoor de dagloonen niet meer in overeenstemming waren met de duurte der levensmiddelen. Meermalen hadden er dan ook in die dagen volksoploopen bij ons plaats tegen den uitvoer van levensmiddelen.
Toen nu in 1848 een opstand in Frankrijk uitbrak, die als een loopend vuurtje zich door geheel Europa verspreidde, was het eene zeer wijze daad van Koning Willem II om door eene grondwetsherziening het dreigende gevaar van ons land af te weren.
Wel vader, ik geloof dat dit een goed rustpunt is. Laat ons eens een lekker glas wijn drinken om den dag even goed te eindigen als wij hem begonnen, en ons geluk wenschen dat wij niet meer in een toestand leven, zooals die vóór en na 1848 hier te lande moet geweest zijn. Elk lid der natie gevoelt nu dat hij deel uitmaakt van het groote geheel. De sociale wetenschap leert ons: dat het welzijn der geheele natie het hoofddoel der moderne maatschappij behoort te zijn; want het zijn de gebreken in den nationalen toestand die de misdrijven en misdaden telen, welke door personen worden bedreven. Wanneer wij tegenwoordig misdadigers zien, dan schamen wij ons en beschuldigen ons zelven nog niet genoeg voor de natie gedaan te hebben. De regering leidt slechts de algemeene beweging der natie en de wetgevende magt beperkt de vrijheid van handelen in elke rigting slechts zoo veel, als voor het algemeen belang noodzakelijk is. Thans handelt het volk zelf, en de regering is de leidende gedachte van al de aspiratiën in het volk.
Kom Mietje (die juist binnen kwam), drink een glas met ons mede, want de taak der vrouwen in de moderne maatschappij is niet de minst zware.
(Wordt vervolgd).
|
|