| |
| |
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.
Het onderwijs in natuur- en scheikunde aan de middelbare meisjesscholen.
Handleiding bij het onderwijs in de scheikunde, hoofdzakelijk ten dienste van de hoogere burgerscholen voor meisjes, door dr. H.J. Menalda van Schouwenburg, Directeur der Hoogere burgerschool te Amersfoort, naar aanleiding van de Chimie des demoiselles, Leçons professées à la Sorbonne par Cahours et Riche. Amsterdam, C.L. Brinkman, 1871.
De openbare meening omtrent het gewichtige vraagstuk van het onderwijs der vrouwelijke jeugd heeft in de laatste jaren in ons vaderland eene groote verandering ondergaan. Terwijl immers tot nog voor korten tijd slechts hier en daar eene enkele stem opging om te betoogen, dat wij bezig waren eene schreeuwende onrechtvaardigheid te begaan en een zeer eenzijdig inzicht te verraden door bij de groote verbetering en uitbreiding van het onderwijs aan jongens, aan de opleiding der meisjes nauwelijks te denken, hebben thans die stemmen niet slechts bij velen weerklank gevonden, maar is men ook hier en daar begonnen de hand aan den ploeg te slaan en zijn reeds enkele scholen voor middelbaar onderwijs aan meisjes verrezen, die nog door meer andere staan gevolgd te worden, en bij al het onvolmaakte, dat ons onderwijs in het algemeen en dat aan meisjes in het bijzonder nog aankleeft, is er nu althans voor gezorgd, dat deze zaak voor goed uit den doofpot van het laissez-aller is te voorschijn gehaald, en dat was het eerst noodige.
Ik wensch thans niet in eene beschouwing te treden omtrent het al of niet wenschelijke van de oprichting van afzonderlijke scholen voor middelbaar onderwijs aan meisjes; ik zal het gevoelen van hen, die om verschillende redenen het oprichten dier scholen met leede oogen aanzien, hier niet trachten te wederleggen, doch alleen constateeren,
| |
| |
dat door een groot gedeelte van het meer ontwikkelde gedeelte der natie zulke scholen worden begeerd en dat de aanvankelijke resultaten van het bezoek dier scholen ons recht geven tot de uitspraak, dat door hunne oprichting in eene door velen gevoelde behoefte wordt voorzien.
Dat onder de voorstanders der middelbare meisjesscholen een groot verschil van gevoelen zou worden aangetroffen omtrent de meest wenschelijke inrichting, omtrent het aantal en de verdeeling der leervakken, omtrent de grootere of geringere uitgebreidheid en diepte van het onderricht, omtrent de wijze van aansluiting aan tot nu toe bestaande inrichtingen van onderwijs enz. was te voorzien: het middelbaar onderwijs aan meisjes toch is bij ons bijna geheel eene nieuwe zaak en ook hier zal de ondervinding de beste leermeesteres blijken te zijn. Doch wij kunnen inmiddels niet stilstaan en moeten naar ons beste weten beginnen, om dan later zoodanige wijzigingen aan te brengen, als ons nuttig en noodig zullen voorkomen.
Bij het oprichten van middelbare scholen voor meisjes schijnt het tot nu toe eene der grootste moeilijkheden geweest te zijn, om met eenige juistheid te bepalen, op welke wijze het onderwijs in natuuren scheikunde behoort gegeven te worden. Terwijl toch sommigen meenen, dat men wel degelijk physica en chemie in optima forma behoort te doceeren, zijn anderen van oordeel, dat men meer op de toepassingen in het dagelijksche leven behoort acht te geven, en verwachten ze bepaaldelijk van de scheikunde, dat deze keuken, droogzolder en provisiekamer tot een soort van praktisch laboratorium zal maken, terwijl weder anderen zelfs de woorden natuur- en scheikunde schuwen, om er een collectief en onbepaald ‘kennis der natuur’ van te maken, waarin dan meteen kosmographie en natuurlijke historie kunnen worden opgenomen. Hierdoor wordt dan tevens de bête noir van velen, de lijst der vakken, die op de school worden onderwezen, aanmerkelijk korter. - Alsof natuurkunde en scheikunde, natuurlijke historie en kosmographie niet hetzelfde waren als kennis der natuur; - alsof een wezenlijk goed leeraar zich zou laten binden, zich zou kunnen, zich zou mogen laten binden door eenen calmeerenden term in het programma; alsof de leeraar in ‘kennis der natuur’ er niet van zelf toe zou moeten komen, om in de praktijk van het onderwijs de leervakken weer te voorschijn te roepen, die in het programma met een bedriegelijk waas zijn bedekt; of ook alsof een goed leeraar in physica en chemie, in zoölogie, botanie, mineralogie en kosmographie, het verband tusschen deze vakken zoozeer uit het oog zou verliezen, dat er ten slotte uit al het geleerde nog geen kennis der natuur zou zijn verkregen. Laat ons eerlijk zijn. Verlangen we ook voor onze meisjes dat ze de gronden der natuurwetenschap zullen beoefenen, dan geve
| |
| |
men haar die gronden en schrome niet, de onderdeelen met de namen te benoemen, die zij nu eenmaal dragen; - verlangt met dat niet, welnu, dan ook de ‘kennis der natuur’ geschrapt, die in handen van een kundig leeraar, - en een onkundig of half kundig leeraar zal men toch waarschijnlijk aan eene meisjesschool wel niet verlangen, - toch weldra weder tot natuur- en scheikunde, enz. moet uiteenvallen.
Ik heb daar onwillekeurig, terwijl ik slechts wilde opsommen, wat door verschillende personen omtrent het onderwijs in de natuurwetenschappen zoo al beweerd wordt, mij laten verleiden eenigszins uitvoerig eene wijze van doen te bestrijden, die ten slotte tot het wezen der zaak weinig afdoet: meer van belang is het een oogenblik stil te staan bij de vraag, welke van de beide eerstgenoemde meeningen het naast aan de waarheid komt, de vraag derhalve, of men bij het onderwijs (en ik bepaal mij thans bij voorkeur tot het bespreken van dat in natuuren scheikunde) aan meisjes meer het oog op de wetenschap zelve, dan wel op hare toepassingen behoort gericht te houden. Ik voor mij ben van het eerste gevoelen.
Het spreekt van zelf, dat toen ik geroepen werd, aan de middelbare school voor meisjes alhier onderwijs in natuur- en scheikunde te geven, ik mij zeer ernstig de vraag heb voorgesteld, op welke wijze zulk onderwijs behoorde te worden ingericht, opdat het goede vruchten zou dragen. Die vraag was waarlijk niet gemakkelijk te beantwoorden, vooral daar men voor eene deugdelijke oplossing eene ondervinding moet bezitten, die ik gevoel, dat ik ook nu nog slechts in onvoldoende mate, maar toen nog nagenoeg in het geheel niet bezat. Ik heb dan ook nog niet getracht haar, - althans in de détails, - voor goed te beantwoorden, doch door overdenking en bespreking kwam ik toch zeer spoedig in zooverre tot een resultaat, dat het onderwijs vooreerst zoo aanschouwelijk mogelijk behoorde te wezen, en ook, dat het hoofddoel van het onderwijs niet mocht zijn de toepassingen, maar wel degelijk de wetenschap zelve. Op de school, ook op de middelbare school voor meisjes, moeten hechte grondslagen worden gelegd, waarop kan worden voortgebouwd in het leven, en tot heden heb ik mij over mijn toen opgevat oordeel nog niet te beklagen gehad. Geene physique of chimie amusante, die trouwens heel gauw ophoudt amusant te zijn, behoort op de middelbare school voor meisjes t'huis. Ook geen schrik voor een woord, dat een vreemden klank heeft of een begrip, dat juist behoort gepreciseerd te worden, wanneer men er iets aan zal hebben, - geen terugbeven voor maten en cijfers, zonder welke men toch nooit een goed inzicht krijgt van de inrichting der schepping, die ons omringt. Men versta mij hier echter wel. Ik verlang niet, dat men het geheugen onzer lieve schoonen zal beladen met getallen en formulen, met definities en theorieën; ik heb een afkeer van eene ‘femme savante’ en ben een verklaard vijand van het- | |
| |
geen men de emancipatie der vrouw gelieft te noemen; maar ik teeken protest aan tegen de bewering dat het op de meisjesschool niet
zoozeer om de wetenschap zelve, die nu eenmaal zonder vreemd klinkende namen, zonder abstractie en combinatie niet kan beoefend worden, als wel om de praktijk te doen is. Onze vrouwen moeten vooral leeren scherp te onderscheiden en logisch te redeneeren, en hoe zal het onderwijs in de natuurwetenschappen daaraan bevorderlijk zijn, als men haar afscheept met eene collectie wel aardige feiten, en een aantal praktische toepassingen van, - nu ja, van dingen, waarvan ze niet begrepen hebben, dat men zich er niet door een ‘ik vind toch’ van kan afmaken! Men wil ook aan onze vrouwen het verheffende genot schenken, dat het onvermijdelijk gevolg is van belangstelling in de groote vraagstukken die de menschheid zich ook op natuurwetenschappelijk gebied vroeger en later ter oplossing heeft voorgesteld of nog voorstellen zal, doch hoe zal men dat, wanneer men haar vreemd laat blijven met de gronden, waarvan men bij zulk eene oplossing behoort uit te gaan, met de hulpmiddelen, die men daartoe heeft uitgedacht, met de methoden die daarheen kunnen leiden. Men wil achting en eerbied inboezemen voor de natuurwetenschap en hare beoefening, eene achting en eerbied, die wel verre van eene onbepaalde vrees voor het afgetrokkene, voor het moeilijke en het onbegrijpelijke te wezen, zich daarentegen behoort te vestigen op deugdelijke gronden, die het gevolg moet zijn van een verkregen inzicht in den aard der moeilijkheden en bezwaren, die de oplossing der bedoelde vraagstukken in den weg staan. Het kan de bedoeling niet zijn om eene stomme verbazing te wekken door de mededeeling der geweldige afmetingen van het zonnestelsel of van den ontzettenden afstand der vaste sterren, waarheen een kanonskogel zoo en zooveel honderdtallen van eeuwen onderweg zou zijn, gelijk evenmin de bloote mededeeling, dat men door middel van een prisma sommige bestanddeelen der zon, ja, der vaste sterren heeft kunnen bepalen, van eenig nut is.
Wat zal het in mijn oog onvermijdelijk gevolg zijn van eene bloote mededeeling van feiten, van een wijzen op belangrijke toepassingen, zonder meer? - Dat men, wel verre van het doel, dat men met het middelbaar onderwijs voor meisjes beoogt, dat men, in plaats van haar degelijker en meer logisch denkend te maken, juist voedsel zal geven aan de heillooze halfweterij, aan het bedriegelijke ‘schön thun’ met kundigheden, die losjes en luchtigjes in bonte verscheidenheid zijn heengestrooid, maar die geen wortel hebben geschoten in den bodem van het gemoedsleven der vrouw, die daarom ook niet groeien en niet bloeien kunnen, die geene vruchten kunnen dragen in de toekomst, en die bij de eerste de beste gelegenheid, wanneer ze wat lastig worden en in conflict komen met wat men op andere schijngronden van hooger gewicht en grooter zekerheid acht, worden weggeworpen, met voeten getreden en onherstelbaar verloren gaan.
| |
| |
Doch dit is niet het éénige gevaar, waaraan men zich bij zulk een oppervlakkig onderwijs van feiten en toepassingen der natuurwetenschap blootstelt; niet slechts verschrikt mij de kans, dat de mensch in het algemeen, maar zekerlijk de vrouw in het bijzonder, die veel geleerd heeft zonder de gronden te kennen, waarop dat alles berust, zonder eenige wetenschap te bezitten omtrent de methode van onderzoek, welke tot eene of andere uitkomst heeft geleid, die dus slechts op autoriteit van den onderwijzer en niets meer dan deze aan de resultaten der natuurwetenschap gelooft, al zeer gemakkelijk door een wijzer, die straks komt en 't wegredeneert er toe zal komen om de heele santenkraam weder over boord te werpen: nog een ander en in mijn oog veel grooter gevaar staat te vreezen. Ik ben namelijk beducht dat men door alleen de uitkomsten en niet de gronden te kennen, al die resultaten lichtelijk op ééne lijn gaat stellen, aan sommigen of velen er van eene al te hooge waarde toekent, en in vollen ernst meent, dat de natuurwetenschap het eene of andere gewichtige vraagstuk, de eene of andere levenskwestie heeft uitgemaakt in eenen zin, waarbij het gemoed van den voor hoogere indrukken vatbaren mensch geene vrede kan hebben. Dat dit gevaar niet slechts in mijne verbeelding bestaat, maar wel degelijk voorhanden is, zal ieder mij toestemmen, die eene grondige studie der natuurwetenschappen heeft gemaakt en op het drijven en jagen romdom zich eenen blik slaat; zie, daar naderen ze in geheele drommen, de halfgeleerden, voor wie de natuurkunde het bewijs heeft geleverd dat wonderen onmogelijk zijn, voor wie de onderzoekingen van hersenen en zenuwen de zekerheid hebben verschaft, dat de menschelijke ziel een onding, en dus ook de onsterfelijkheid zonder kwestie eene hersenschim is, of voor wie de leer van Darwin of wel de mechanische warmtetheorie het bestaan van
eene godheid, die, - 't zij met eerbied gezegd, - nog wat meer dan een figurant is, onmogelijk maakt. Zie, dat is het, wat naar mijn oordeel het gevolg kan wezen van eene oppervlakkige feiten-kennis; dat is het, wat ik vreezen zou van een onderwijs, dat niet durft door te dringen tot de diepte, vooral tot de methoden waardoor uitkomsten zijn verkregen, een gevolg, dat mij bij mannen treurig, maar dat mij bij vrouwen verschrikkelijk toeschijnt.
Wanneeer ik mij niet bedrieg loop ik hier weder groot gevaar verkeerd begrepen te worden en zal het velen toeschijnen, dat de eischen, die ik aan het middelbaar onderwijs aan meisjes, bepaaldelijk nu weder in natuur- en scheikunde in het bijzonder en ook in de natuurwetenschappen in het algemeen meen te moeten stellen, veel te hoog zijn. Welnu, ik stel mijne eischen ook zeer hoog, maar dat niet wat de hoeveelheid, maar wel wat de hoedanigheid van dat onderwijs betreft: ik heb het reeds gezegd, ik verlang geene geleerden van onze meisjes en vrouwen te maken, ik verlang niet, dat ze verbazend veel zullen weten; maar ik vorder dat ze een goed inzicht zullen hebben in datgene wat
| |
| |
zij weten en dat men haar zoover zal brengen, dat ze zekerheid en waarschijnlijkheid zullen weten te onderscheiden, dat ze het onderscheid maar ook de overeenkomst zullen leeren begrijpen, tusschen wat men weten en wat men gelooven gelieft te noemen.
Dat bij deze opvatting van het onderwijs aan meisjes de eischen die men aan leeraar en leerboek heeft te stellen, niet lager maar wel gedeeltelijk anders zijn, dan dat voor de hoogere burgerscholen voor jongens het geval moet wezen, behoeft geen betoog.
‘Het middelbaar onderwijs aan meisjes is hij ons bijna geheel eene nieuwe zaak en ook hier zal de ondervinding de beste leermeesteres zijn,’ zoodat het om vele redenen wenschelijk is, met het samenstellen van leerboeken en andere hulpmiddelen bij het onderwijs aan die scholen zeer voorzichtig te wezen. Voor het onderwijs in de talen, in letterkunde, in geschiedenis en aardrijkskunde zou eene groote angstvalligheid misplaatst zijn, daaromtrent kan ondervinding genoeg zijn opgedaan, maar voor het onderwijs in natuurwetenschappen aan meisjesscholen is het schrijven van leerboeken een stellig zeer nuttig, maar ook een uiterst moeilijk werk. Dr. Menalda van Schouwenburg heeft den moed gehad den stier bij de hoorns te grijpen en ons eene ‘handleiding bij het onderwijs in de scheikunde, hoofdzakelijk ten dienste van de hoogere burgerscholen voor meisjes’ geschonken, waarover de redactie van ‘de Tijdspiegel’ mijn oordeel heeft gevraagd. Tot mijn leedwezen kan dat oordeel niet gunstig luiden en schijnt mij deze bewerking der ‘chimie des demoiselles’ van Cahours en Riche als leerboek onzer middelbare meisjesscholen ten eenenmale ongeschikt.
Wanneer men het alphabetisch register, dat aan het leerboek is toegevoegd overziet, staat men verbaasd over den rijken inhoud van het werk; daar toch worden bijna 400 artikelen vermeld en deze in 243 bladzijden afgehandeld. Wel is waar is dat aantal van 400 gedeeltelijk toe te schrijven aan het voorkomen van synonymen, zoodat dezelfde zaak, - en dit terecht, - twee of driemalen onder eenen anderen naam wordt vermeld; maar ook wanneer men dit in rekening brengt, blijkt de rijkdom aan verwerkte stof bijzonder groot te zijn. Dat is echter in vele opzichten meer schijn dan werkelijkheid, want bij het naslaan der verschillende artikelen bemerkt men al spoedig, dat ja, sommige der in het register vermelde zaken zeer uitvoerig zijn behandeld, dat b.v. alleen aan den diamant 10 bladzijden zijn gewijd, doch dat daarentegen andere dingen, die althans even belangrijk zijn, slechts ter loops zijn genoemd. Mijn eerste bezwaar tegen het leerboek is dan ook de onevenredige uitbreiding, die enkele onderwerpen ten koste van het overige hebben verkregen, een bezwaar, dat naar ik meen in den oorsprong van het werk zijnen grond vindt, dat in eene ‘scheikunde voor dames’ misschien vergefelijk is, maar in eene handleiding voor het onderwijs niet mag geduld worden. De uitgever schijnt overigens gemeend te hebben, dat hij door onder eene dubbele vlag
| |
| |
te zeilen het werk bruikbaarder zou maken: ik moet erkennen dat het ‘scheikunde voor dames’ op den omslag van eene handleiding bij het onderwijs mij maar volstrekt niet heeft willen bevallen. Dit echter slechts ter loops.
Heb ik derhalve bezwaar, dat sommige artikelen, die overigens niet gemist konden worden, eene naar verhouding van den aanleg van het werk onbehoorlijke uitbreiding hebben erlangd, eene andere bedenking heb ik tegen het min of meer uitvoerig bespreken van onderwerpen, die ik als niet tot het gebied der scheikunde behoorende, daarin niet op hunne plaats acht.
Het eerste hoofdstuk der handleiding is getiteld ‘dampkringslucht’ en bevat zeer veel, wat men in een leerboek over scheikunde niet verwachten zou en daar ook niet behoort. Vrij uitvoerig wordt over het gewicht en de drukking der lucht gehandeld, de dampkring wordt verder beschouwd als overbrenger van het geluid, als warmtescherm voor de aard-oppervlakte; de vochtigheidstoestand, het gehalte aan koolzuur, ammoniak en moerasgas wordt besproken, de proeven van Pasteur over de generatio spontanea worden vermeld, het nut der ventilatie, het verband tusschen het plantaardig en het dierlijk leven aangeduid en het verbruik aan zuurstof door de ademhaling, door verbranding, verrotting enz. op één vierduizendste der geheele hoeveelheid per eeuw berekend. Hiermede en met nog veel meer, dat hier ongenoemd bleef is men dan pas genaderd tot blz. 23, waar het tweede hoofdstuk ‘over de zuurstof’ begint. Het geheele eerste hoofdstuk geeft volkomen den indruk eener populaire lezing op ‘physica’, maar dat het eene inleiding voor eerstbeginnenden in de beoefening der scheikunde behoort te wezen, daaraan schijnt zelfs niet gedacht te zijn; over alles en nog wat wordt reeds in dit eerste hoofdstuk gesproken, en ‘het arbeidsvermogen, dat de zon in den vorm van warmte en licht naar de aarde zendt, dat door de planten wordt vastgelegd en door de dieren weder in vrijheid wordt gesteld’ is zelfs niet vergeten.
En nu vraag ik, welke lezeressen stelt de schrijver zich voor? Wanneer hij daarmede ‘dames’ op het oog heeft, die dan echter reeds tamelijk goed op de hoogte van de natuurkunde (in engeren zin) dienen te zijn, dan is 't mij wel, maar dan had hij haar ook de beschrijving van den barometer en vooral ook in het 12de (voorlaatste) hoofdstuk de luchtballon behooren te besparen, dan mag hij op blz. 230 vooral niet zeggen dat de elastische zwavel zich van de gewone zwavel onderscheidt door een grootere latente warmte, dan passe hij goed op zijne woorden (blz. 104) wanneer hij de regelatie-proeven van Tyndall beschrijft, want eene lezeres die reeds op eene hoogte staat, waarbij zij de electriciteit eenvoudig als ‘eene andere vorm van arbeidsvermogen’ (blz. 120) beschouwt en later (blz. 229) niet stuit bij het energieverschil tusschen arragoniet en kalkspaat in caloriën uitgedrukt, zal gemakkelijk het verkeerde in de manier van zeggen van blz. 230 en in de verklaring
| |
| |
van blz. 104 ontdekken. Meent de schrijver daarentegen, dat zijne lezeressen nog niet zulk eene hooge vlucht hebben genomen (en uit de uitvoerige mededeelingen die omtrent bevriezen van water, het nulpunt van den thermometer, het koken van vloeistoffen, den papiniaanschen pot, den spheeroïdaaltoestand der vochten, enz. in het zevende hoofdstuk voorkomen, kan men moeilijk anders afleiden) dan is hij dikwijls eenvoudig onverstaanbaar.
Uit hetgeen ik aanhaalde zal men reeds hebben kunnen opmaken, dat er in de handleiding grootendeels gebrek heerscht aan methode, aan eene geregelde opklimming; dat is dan ook mijne grootste grief. Dat er gestadig van stoffen als reeds bekend wordt gesproken, die echter nog niet vermeld zijn noch ook konden worden, is moeilijk geheel te vermijden, maar het gebruiken van woorden, die tot een juist begrip eene nauwkeurige bepaling behoeven en die eerst krijgen, wanneer ze reeds meermalen gebruikt zijn, is ten sterkste af te keuren. Zonder nu een lijstje te geven van de opvolging der hoofdstukken, die eenigszins vreemdsoortig is, doch op zich zelve weinig bewijst, wil ik liever om mijn oordeel te staven slechts een enkel sterk sprekend voorbeeld aanhalen. Op blz. 12 komt het eerst het woord ‘affiniteit’ voor met de verklaring in eene noot, dat men de onbekende oorzaak waardoor scheikundige verbinding tot stand komt zoo noemt. Eerst eenige regelen lager vindt men voor het eerst het begrip ‘verbinding’ ingevoerd en wel in dezen vorm: Scheele grondde zijn onderzoek (nam. omtrent de samenstelling van den dampkring) op de eigenschappen van de zwavelverbindingen der alkalimetalen om enz. - Nadat nu de dampkring in het eerste hoofdstuk is afgehandeld wordt in hoofdstuk II de zuurstof en vooral hare bereiding uitvoerig besproken. De bereiding uit kwikoxyde, uit mangaandioxyde, uit hetzelfde met zwavelzuur, uit kaliumchloraat, de methode van Boussingault met baryumdioxyde, van Deville door verhitting van sterk zwavelzuur, en eindelijk van Tessié du Motay en Maréchal door natriummanganaat met oververhitten waterdamp in aanraking te brengen worden achtereenvolgens medegedeeld en daarbij reeds (blz. 28) het zoo gewichtige en vruchtbare begrip der vervanging of substitutie, hoewel niet zeer duidelijk en in min scherpe beteekenis vermeld. In een aanhangsel van hetzelfde hoofdstuk komt
men aan het ozon en het antozon(!) als allotropische toestanden der zuurstof en wordt onder meer ter loops vermeld dat ook andere enkelvoudige stoffen onder sommige omstandigheden zulke toestanden kunnen vertoonen. Hier, aan het einde van het tweede hoofdstuk vond ik voor de eerste maal het begrip enkelvoudige stoffen, echter nog onverklaard. Volgt nu het chloor. Laat mij even citeeren: ‘Reeds in het vorige hoofdstuk hebben wij den naam van dit element genoemd; wij zullen er nu nader kennis mede maken.
Het chloor werd ontdekt in 1774 door Scheele, die het hield voor een samengestelde stof, en wel voor een verbinding van zoutzuur
| |
| |
met zuurstof; hij noemde het daarom geoxydeerd zoutzuur. Eerst door Gay-Lussac en Thénard werd aangetoond, dat chloor een element is, dat wil zeggen’ - en nu eerst, d.i. op blz. 39 komt de verklaring van het begrip element - ‘een stof, die wij niet in twee of meer andere stoffen kunnen ontleden.’
Overigens komt de eigenlijke bepaling van element eerst op blz. 58 voor, met eene niet zeer gelukkige vergelijking van een samengesteld lichaam met eenen muur, de moleculen met steenen en de atomen met kleideeltjes.
Eene andere fout in de handleiding bij het onderwijs in scheikunde is, wat ik niet anders dan eene jacht naar betrekkelijke volledigheid kan noemen. Op verschillende plaatsen namelijk in het leerboek wordt een begrip genoemd of toegelicht, waarvan het gewicht in het vervolg volstrekt niet uitkomt; zoo b.v. met de valenties der elementen (blz. 59) en veel van het hoofdstuk over de nomenclatuur. In één woord, er is geen natuurlijk verband tusschen de verschillende deelen van het werk, geene geregelde volgorde in de behandeling der verschillende onderwerpen op te merken. En dit is toch naar het mij voorkomt in een leerboek, in eene handleiding bij het onderwijs, eene hoofdzaak.
Maar ook behalve dat ontmoette ik veel, wat ondoordacht schijnt te zijn neergeschreven.
Om niet al te lang te worden stip ik nog slechts enkele punten aan. Op blz. 15 wordt vermeld, dat de lucht-analyse met pyrogalluszuur en andere op het meten van ruimte-hoeveelheden berustende methoden groote bezwaren opleveren, ‘zoodat de gevonden getallen na de tweede decimaal geen volkomen vertrouwen verdienen. Ten einde nauwkeuriger resultaten te verkrijgen hebben Dumas en Boussingault de maatanalyse door de gewichtsanalyse vervangen. Met behulp van een goede balans kunnen op die wijze duizendste deelen nauwkeurig bepaald worden.’
‘Volgens deze methode, die echter veel te ingewikkeld is om nu reeds vermeld te worden, heeft men gevonden, dat de lucht de volgende procentische samenstelling in gewicht bezit:
Zuurstof |
23,0 gram |
Stikstof |
77,0 gram |
|
_____ |
Lucht |
100,0 gram |
dat is in ruimtedeelen:
Zuurstof |
20,8 vol. |
Stikstof |
79,2 vol. |
|
_____ |
Lucht |
100,0 vol.’ |
Hieruit moet nu zeker het belang van de derde decimaal blijken!
Tegen het vierde hoofdstuk dat over verbrandingstheorie en nomenclatuur handelt heb ik zeer vele bezwaren. Dat eerst hierin de eigenlijke definitie van element en verbinding gegeven wordt behoeft nu
| |
| |
geene verdere vermelding, maar wel de opmerking op blz. 57, dat men de elementen gewoonlijk (?) verdeelt in zulke, die brandbaar zijn en in andere die de verbranding onderhouden. De laatste bladzijden over de nomenclatuur (64 en 65) begrijpt stellig geen enkele heer noch dame, die het niet reeds van elders weet.
Op blz. 80 is het begrip nitrosubstituut al zeer onvoldoende toegelicht.
Blz. 83. Vijf permanente gassen. Er zijn er 6, hier is bij de opsomming moerasgas weggelaten, op blz. 176 daarentegen worden ze weder opgenoemd en is het er bij vermeld.
Op blz. 101 wordt de moeilijke ijsvorming in plantencellen naar het mij voorkomt verkeerdelijk toegeschreven aan het rustig en langzaam afkoelen van het water. (Dit behoort hier overigens in het geheel niet thuis, evenmin als de uiteenzetting der golfstroomen op blz. 107).
Blz. 170. Bij verbranding van koolstof onder voldoenden toevoer van zuurstof of lucht ontstaat uitsluitend CO2.
Dit is niet geheel waar, bij het onderzoek naar verbindingswarmten en ook elders is het tegendeel gebleken; ik zou voorstellen dat ‘uitsluitend’ te schrappen.
Blz. 198. ‘Alle ongelukken, die na de ontdekking der veiligheidslamp van Davy in de steenkolenmijnen hebben plaats gegrepen moeten op rekening gesteld worden van de onvoorzichtigheid der mijnwerkers.’ Boud gesproken!
Blz. 201. Nog te moeilijk en als éénig voorbeeld zonder waarde.
Doch genoeg.
Ik ben genaderd aan het einde mijner onaangename taak van af te keuren. Mij rest nog op een paar lichtzijden van het boekje te wijzen.
Zulk eene lichtzijde zie ik dan vooreerst in de omstandigheid, dat de bewerker heeft getracht aan de scheikunde zelve en niet aan de toepassingen de eerste plaats toe te kennen, hoewel de laatsten daarom niet geheel vergeten zijn. Zulk eene lichtzijde meen ik verder te vinden in het verlaten van de oude dualistische nomenclatuur. 't Is wel niet te ontkennen, dat het thans, - in het tijdperk van overgang, waarin in dit opzicht de scheikunde verkeert, - nog eenige moeilijkheid oplevert met het oude te breken, maar daar men toch noodwendig meer en meer in die richting gedreven wordt schijnt het mij wenschelijk aan de middelbare scholen voor meisjes daarmede nu terstond te beginnen. Wat mij betreft, ik heb nu reeds de ondervinding opgedaan, dat de wijze van beschouwen, die de zoogenaamde moderne scheikunde aan de hand geeft zeer gemakkelijk ingang vindt, en ik geloof dat zij veel spoediger en met minder omhaal tot een zeker standpunt kan voeren, vanwaar het mogelijk wordt eenig overzicht en eenig inzicht te krijgen, dan dit met de dualistische beschouwingswijze gelukt; volgt men echter die nieuwere methode bij het onderwijs, dan is eene nomenclatuur, die daarmede zooveel mogelijk in overeenstemming is, onontbeerlijk. De vraag of de nomenclatuur door Dr. van Schouwen- | |
| |
burg in dit werkje gevolgd aan alle vereischten voldoet, is nog te veel van subjectieve meeningen afhankelijk, dan dat ik er een bepaald antwoord op zou durven geven.
Nog een anderen aanbevelenswaardigen trek vind ik in den stijl van den schrijver, die doorgaans helder en vloeiend is. Die stijl maakt het boekje voor hen, die al eenigermate vertrouwd zijn met de daarin behandelde onderwerpen, tot eene niet onaangename lectuur.
De uitvoering is keurig, de druk zeer goed en de figuren voor het meerendeel zeer duidelijk en net afgewerkt, alleen de fig. 57, 58, 68-74 en vooral fig. 75 zijn leelijk.
Eindelijk dit nog: Dr. Menalda van Schouwenburg heeft zich door zijne ingenomenheid met het middelbaar onderwijs aan meisjes laten verleiden om aan het verzoek van den uitgever gehoor te geven en de bewerking der ‘Chimie des demoiselles’ ter hand te nemen; uit zijn voorbericht blijkt verder, dat hij gedurende de bewerking al spoedig het onvoldoende van het boekje als handleiding voor onze meisjesscholen voor middelbaar onderwijs heeft ingezien en hij zich daarom op een vrij standpunt moest plaatsen. Daar het oorspronkelijke werkje mij onbekend is, kan ik niet geheel beoordeelen in hoeverre de Nederlandsche bewerking daarvan afwijkt, doch in elk geval wenschte ik wel, dat de vertaler zich op een nog vrijer standpunt had geplaatst, d.i. dat hij het Fransche origineel geheel had verlaten en een zelfstandig werkje geschreven: 'k meen te mogen veronderstellen, dat zijn werk er door in waarde zou gestegen zijn.
Arnhem, 9 April 1872.
dr. h. van de stadt.
|
|