| |
| |
| |
Eene week in 1900.
Door G.V.
(Vervolg.)
Zondag.
Wel vader, wat zegt ge van onzen bisschop? vroeg Jan, toen hij met den ouden man, achter Mietje, die met de jongens liep, de kerk uitkwam.
Uitstekend, voortreffelijk. Wat lag er een verheven zieleadel in die kinderlijk eenvoudige voordragt. Hoe welluidend was die zachte stem van den edelen grijsaard. Wat lag er een zachtmoedigheid in dat mannelijk gelaat, en welk een liefderijk hart moet er in hem kloppen om zoo te kunnen spreken. Ge weet, ik ben geen voorstander van het episcopaat. Het moge goed gezien zijn om een tegenwicht te stellen tegenover de Catholieke bisschoppen, nu deze hunne vroegere zelfstandigheid herkregen hebben, sedert de Paus Rome verlaten heeft en het catholicisme opgehouden heeft Roomsch te zijn; ik voor mij heb een aangeboren vrees voor alle hierarchie. Maar zulk een man, als wij heden gehoord hebben, is een waardig voorganger, uit hem spreekt niets dan nederigheid en christelijke liefde. Hij zou mij met het episcopaat kunnen verzoenen.
Wat maakte hij zich klein en wat zonken wij daardoor in ons eigen oog nog veel lager. Wat prees hij de onderwijzers en de wetenschap, welke hij eene behoefte noemde van den tegenwoordigen tijd, ‘waarin geen volkswelvaart te verkrijgen is dan door een zorgvuldiger gebruik en verstandiger toepassing van de voortbrengselen en krachten der natuur.’ Hoe durfde hij van den kansel verkondigen: ‘De magt der menschelijke maatschappijen ligt in de kracht des verstands. Wee! de volken, welke geen werkdadig aandeel nemen in de woelingen der nijverheid, in de keuze en de toebereiding van grondstoffen, want hun verval zal duidelijker zigtbaar worden en sneller toenemen, naarmate aangrenzende staten hunne krachten door den heilzamen invloed der wetenschappen versterken.’
Hij moet ook in den tijd van ons nationaal verval geleefd en diep gevoeld hebben hoe laag wij als volk gedaald waren. Het deed mijn hart goed hem te hooren zeggen: ‘Het verheugt mij, Nederlandsche broeders, kinderen onzer natie, te zien welke krachten deze gemeente aan de beoefening der wetenschappen ontleend heeft en hoeveel
| |
| |
welvaart daardoor in uw midden en tot ver over uwe grenzen in ons lieve vaderland ontstaan is.’
Wel vader, ik dacht, om u de waarheid te zeggen, dat het nog al bij de hand was in eene fabriekstad met zulk een inleiding te beginnen.
Neen Jan, ik geloof dat het goed gemeend was, anders zou hij er niet op hebben laten volgen: ‘Aan allen die daartoe hebben bijgedragen, maar vooral aan uwe onderwijzers zijt ge daarvoor dank verschuldigd, want zij zijn het die het licht der wetenschap voor u ontstoken hebben, waardoor het u gelukt is de algemeene bedrijvigheid te doen toenemen en den vloek, verbonden aan het stilstaan en den lediggang, af te schudden.’
En nadat hij aangetoond had wat de gemeente geworden was, zeide hij toen niet: ‘Gelukkig zij, die op zulke uitkomsten kunnen wijzen, welke zoo duidelijk aan ieder in het oog springen en een voorwerp van regtmatigen trots uwer gemeente zijn.’
Ja vader, dat is zoo, maar dat beschouwde ik meer als de beleefdheidsparades waarmede wij onze schermlessen beginnen.
Nu, laat het beleefdheid zijn, vroeger was men zoo beleefd niet; van den kansel zag men in de wetenschap niets dan verdorvenheid.
Dan zijn wij, God dank! heel wat vooruitgegaan, want nu is de godsdienst met de wetenschap verzoend.
Het schijnt toch dat de bisschop opzettelijk overgekomen was om het menschelijke licht der wetenschap in het goddelijk licht der schepping te plaatsen en het te doen verduisteren als een gaslamp die in elektriek licht gesteld wordt, hetgeen ik moet bekennen dat hij op meesterlijke wijze gedaan heeft. Hij schijnt in de wetenschap even goed te huis te zijn en beter welligt dan menig leeraar.
Zonder dat, vader, kwamen ze er niet. Zij zouden tegenwoordig uit onze onderwezen bevolking geen hoorders krijgen, wanneer ze de natuur ignoreerden. Zij leeren Gods almacht, Gods wijsheid, Gods liefde in de geheele schepping opmerken, en tot eene hoogere macht opzien, die onze geheimste gedachten en drijfveeren kent, en ons loon naar werken geeft. Dat is door alle eeuwen heen geschied; maar het moest noodwendig in elk tijdperk der menschelijke ontwikkeling aan de menschen medegedeeld worden overeenkomstig het spraakgebruik en de bevatting van het volk waaraan het geschiedde. Thans is de natuur het boek der goddelijke openbaring.
Ook voor de Catholieken, Jan?
Neen. Zij werken meer op het gevoel. Daarvoor zijn de Gothische kerken dienstiger dan voor onze Protestantsche godsdienst-oefeningen. Sedert de Catholieken nationaal geworden zijn, hebben wij er dan ook niets tegen gehad, dat zij de Gothische kerken weer van ons overnamen, nadat zij ons daarvoor moderne gebouwen hadden gegeven, die voor ons doelmatiger zijn.
| |
| |
Erkennen zij dan nu het gezag van den Paus niet meer?
Wel zeker, maar hij is niets anders dan het geestelijk hoofd der Kerk, de onfeilbare handhaver der werkelijk oecumenische concilie-besluiten. Nadat de Paus Rome verlaten heeft is de traditioneele Roomsche politiek met al hare wereldlijke aspiratiën voor goed van het tooneel verdwenen. Elke natie heeft nu haren aartsbisschop met bisschoppen onder hem, welke van het Kapittel hunnen titel ontvangen. Even als in onze staatsmachine aan de provinciën en aan de gemeenten zooveel mogelijk zelfstandigheid gelaten is, zoo wordt ook aan de bisschoppen en aartsbisschoppen zooveel mogelijk zelfstandigheid gelaten, onder het geestelijk oppergezag van den Paus.
En zijn die bisschoppen nu ook verzoend met de wetenschap?
Sedert de mannen der wetenschap de godsdienst niet alleen met rust laten, maar haar sterken, nu is omgekeerd de godsdienst behulpzaam in het bevorderen der wetenschap.
Nu begrijp ik eerst goed, Jan, waarom ons land in de laatste jaren zoo vooruitgegaan is, en waarom er nu een geheel andere geest in het volk gekomen is dan vroeger, in den tijd onzer verdeeldheid, onder ons heerschende was.
Wel vader, zeide Mietje nadat zij te huis gekomen waren, is u onze bisschop niet bevallen?
Ja, kind lief, ik sprak er reeds met Jan over, ik heb hem om meer dan ééne reden met ontzaggelijk veel genoegen gehoord.
Wat maakte hij die menschelijke wetenschap, eerst door hem geroemd en geprezen, daarna weer klein en nietig in vergelijking met de Almachtige wijsheid waarvan gansch het heelal getuigt.
Vondt ge het niet mooi, vader, toen hij die wijsheid aantoonde, in de ontwikkeling van de stof, van het oogenblik dat zij door de krachtigste mikroskopen zigtbaar wordt, tot daar waar de sterkste teleskopen het oog in de onbegrensde wereldenzee laten doordringen. En welk een wereld vol van verschijnselen ligt er nog niet buiten het bereik onzer gebrekkige zin- en werktuigen, zeide hij.
En moe, zeide Hendrik, toen hij van het licht sprak, en elke lichtstraal eene kracht noemde, die wij dagelijks aan het werk zien in de bloemen onzer tuinen, in den oogst onzer velden, in de vruchten onzer gewassen.
Wisten dat de oude Egyptenaren ook al, grootvader?
En, zeide Willem, toen hij sprak van de twee millioenen jaren, die volgens John Herschel, het licht van de verste lichtnevelen, welke hij door zijn teleskoop onderscheiden kon, noodig zoude hebben om tot ons te komen. En hoe al die lichtstralen hunne taak te vervullen hebben en maar juist op het tijdstip komen, waarop het voor het welzijn van het geheel noodig is.
En die komeetstaart van honderd millioen mijlen, zeide Hendrik, die uit niet meer stof is zamengesteld, dan men in een kar zou kun- | |
| |
nen vervoeren. En de geheele atmospheer boven de hoogste bergen waar men de stof waaruit ze bestaat in een klein reiszakje zou kunnen bergen.
Wel jongens, het doet mij genoegen dat ge zoo goed geluisterd hebt.
Het einde, zeide Mietje, is mij toch het beste bevallen, toen hij de vraag deed: en wat verlangt die God van liefde voor alles wat wij Hem verschuldigd zijn? Vraagt hij een deel van uw zoo werkzaam verkregen vermogen om kostbare dankoffers aan te rigten? Vordert hij een groot deel van uwen kostbaren tijd om Hem eer te bewijzen? Neen, het éénige wat Hij van u verlangt tot loon voor al de weldaden, welke Hij over u uitstort, is dat gij menschen, elkander zult liefhebben en uwe evennaasten in de gemeente, in de provincie en in het Rijk - allen die met u tot ééne natie behooren - als u zelven, als deelen van één ligchaam.
Ik weet het, veel wordt er in deze gemeente gedaan, zeide hij, wat welgevallig is voor Gods oog. Ge zoudt anders niet zoo veel zegen op uw werk ondervinden. Maar zijn er nog niet vele behoeftigen, tengevolge van ziekten, gebreken of andere rampen of beproevingen, die te vergeefs naar hulp uitzien? zijn er geen ouden van dagen die verzorging behoeven, geen diep bedroefden die troost en opbeuring noodig hebben? Elke vriendenhand die hulpe biedt, elke traan die gedroogd wordt, of aan het dankbare oog ontwelt, is een godvruchtig werk, want in die liefdedaden ligt het kenmerk van uwen goddelijken oorsprong.
Nu, Mietje, toon vader dan nu eens ook uwen goddelijken oorsprong, ik voor mij heb daar nooit aan getwijfeld, en geef hem eens een lekker ontbijt.
Hoe vindt ge dat nu, vader?
Wel Mietje, ik vind het een bewijs dat Jan honger en u zeer liefheeft.
Nu vader, dat maakt het weer goed.
Ge krijgt van daag geen eigenlijk diner, vader, zeide Jan. Zondags eten wij een flink ontbijt nadat wij uit onze kerk komen en de Catholieke kerk is uitgegaan, wat de Engelschen noemen ‘a substantial tea’ om onze bedienden in de gelegenheid te stellen den zondag met hunne betrekkingen en vrienden door te brengen. Van daag heb ik echter den koetsier gehouden om een wandelrid met u te maken, want het loopen zal u zwaar vallen na de inspanning van gisteren.
Neen Jan, dat behoeft voor mij niet. Ik ben in het geheel niet moe en aan loopen gewoon.
Nu zooals ge wilt, vader, ik heb anders maar te laten inspannen; dan zal ik Govert laten komen en hem zeggen dat het niet noodig is en hij naar huis kan gaan.
Laat hem dan maar komen en zeg hem dat.
Toen Govert kwam, zeide Jan het hem.
Dat spijt me, meneer, zeide Govert, ik zou meneer nog gaarne eens
| |
| |
rond gereden hebben om hem te laten zien wat er zooal veranderd is sedert hij hier geweest is.
Dank je Govert, ik zal in de week nog wel eens een dag vinden om met u rond te rijden.
Dat is niet hetzelfde, meneer, weet u. Men moet het juist op zondag zien, op zoo'n mooijen dag als wij van daag hebben, als alles uitloopt om zich buiten te vermaken. Ik weet, meneer heeft er schik in als de menschen lustig en vrolijk zijn, en dat zou u in de week niet kunnen zien als er overal hard gewerkt wordt. Het had mij zoo'n groot genoegen gedaan als ik meneer dat eens had laten zien.
En 't zou de menschen ook zoo'n groot pleizier doen als ze meneer weer eens zagen; 't is al zoo lang geleden sedert u hier was, en ze hebben me zoo dikwijls gevraagd: Govert, komt de oude heer niet weer eens? en dan zei ik, ik hoop meneer weer eens spoedig te mogen rijden. Daarom dacht ik, van daag zullen ze vrolijk opzien als ik met meneer overal rond rijd.
Nu Govert, dan zullen we rijden.
Dank je, meneer. Dat ‘dank je’ kwam er zoo goed en zoo hartelijk uit en de glans van vergenoegen, die op het gelaat van den braven man te lezen stond, stemde er zoo mede in, dat de oude heer opstond en Govert de hand drukte zonder iets verder te zeggen.
Hoe maakt het je vrouw en de kleine Govert? vroeg Mietje aangedaan.
Dankje, mevrouw, alles gaat tegenwoordig Goddank weer naar wensch.
Voor dat ge straks naar huis gaat moet ik je nog even spreken, Govert, denk daar aan, zul je?
En kom dan om half twee voor, zeide Jan.
Ik ben benieuwd, vervolgde hij nadat Govert weg was, waar hij ons heen zal brengen, want ik ben van plan het nu maar eens aan hem over te laten.
Dat weet ik wel, riepen beide jongens, dan gaat hij...
Wil jelui je stil houden? Laat Govert nu toch het genoegen der verrassing smaken.
De meiden wilden van daag ook te huis blijven, want, zeiden zij, wij hebben zooveel goeds van den ouden heer gehoord, en iedereen spreekt hier met zooveel dankbaarheid over hem; maar ik heb ze maar uit laten gaan, wetende dat ge dat liever hebt, vader.
Daar hebt ge goed aan gedaan, Mietje. Het verheugt mij te zien dat het geschokte vertrouwen tusschen minderen en meerderen zich weder hersteld heeft, en er wederkeerig aan gedacht wordt om elkander te dienen, hetzij door dienstvaardigheid of door liefderijkheid.
Mevrouw, het ontbijt is klaar, zeide de meid binnenkomende.
Dank je, Kaatje, heb je vaders leuningstoel klaar gezet?
Ja mevrouw, en het bier ook, waar meneer zoo veel van houdt.
Het is lief van je, Kaatje, dat je daaraan gedacht hebt, zeide grootvader.
| |
| |
Nadat het ontbijt was afgeloopen en men zich gereed gemaakt had, was het rijtuig voorgekomen, waarin men plaats nam met een der jongens, die met elkander getwist hadden, wie op den bok bij den koetsier zou zitten, tot Hendrik door zijn meerdere vlugheid de plaats had ingenomen.
Nu Govert, zeide Jan, moet ge vader maar eens laten zien wat ge goed vindt. Ik laat het aan je over, als ge ons maar bij tijds tehuis brengt om naar de kerk te gaan.
Dank je, meneer, dan zal ik de stad maar niet doorrijden want alles is gesloten, en die kunnen we beter in de week zien. Als u het ten minste goed vindt.
Met een glimlach van voldoening op het gelaat, draaide Govert zich om naar de paarden, die dadelijk flink aanzetten en in gestrekten draf wegreden.
Daar is wat nieuws, meneer, zeide Govert, zich omdraaijende en met de zweep op een groot gebouw wijzende, onze meneer zal u dat wel eens uitleggen.
Wat is dat, Jan?
Dat is een legaat van den ouden Joost den notaris, die ongetrouwd stierf en veel geld naliet. Een deel van zijn vermogen heeft hij bestemd om een gebouw te stichten voor werklieden, die zich door eigen vlijt vooruit willen helpen.
Het bestaat, zooals ge ziet, uit twee gebouwen met een machinegebouw tusschenbeide, waarin een stoomwerktuig geplaatst is, dat aan weerskanten eene as, welke in de boven- en de benedenverdieping der nevenstaande gebouwen ligt, in beweging brengt. Deze gebouwen zijn in arbeiderswoningen afgedeeld, die verhuurd worden met de draaijende as. De stoomkracht is daardoor onder het bereik van den handwerksman gekomen. Hij heeft slechts een drijfriem om de as te leggen en kan elk werktuig, dat hij in zijn werkplaats opstelt, daardoor in beweging brengen. Hij heeft dus geen ander kapitaal dan voor zijn werkbank en gereedschappen noodig, en werkt voor eigen rekening. Wanneer de werkman eenige bedrevenheid bezit in het vervaardigen van het een of ander voorwerp, dan huurt hij zulk een woning, en daar wordt de grond gelegd van menig aanzienlijk fortuin; want wij hebben verscheidene fabriekanten, die zoo begonnen zijn.
En wat wordt daar vervaardigd?
Allerlei; de beweegkracht is in den huurprijs begrepen, en daar tracht men zooveel mogelijk voordeel van te trekken. De een draait er mede, de andere schaaft, een derde stampt, een vierde spint, ik weet niet wat men er al niet mede doet. Wij hebben op de fabriek dat voorbeeld gevolgd en verhuren een werkend werktuig, leveren de te verwerken stof en ontvangen die bewerkt terug; maar dat zal ik u morgen laten zien als u in de fabriek komt.
En welke rekening maakt men er mede?
| |
| |
Aanvankelijk niet best; maar daarop was gerekend. Nu alle woningen verhuurd zijn, dekt men niet alleen de onkosten, maar vormt een reservekapitaal om de zaak in stand te houden; meer mag niet overeenkomstig den wil van den stichter.
Dat is onze rijschool, meneer, zeide Govert.
Ik dacht niet dat het zulk een kolossaal gebouw zoude zijn.
Toch maakt de gemeente er goede zaken mede, vader. Er is een amphitheater in als in een circus, waarvoor het gebouw ook gebruikt wordt. In de middenruimte kan een houten vloer gelegd worden op 3 voet boven den grond, waarop het orchest geplaatst is, wanneer er concerten gegeven worden door liedertafels of harmoniën. Er zijn 2000 zitplaatsen in, die somtijds allen bezet zijn. Wij hebben er verleden jaar een groot gastmaal in gegeven aan onze vertegenwoordigers in de gemeente, in de provincie, in de Staten-Generaal en in de Kamer van Koophandel.
Dat is het gasthuis voor den werkenden stand, meneer.
Is dat ook van de gemeente, Jan?
Neen, vader, dat is een schenking van de vrouwen der fabriekanten, die de zieke werklieden daar laten verplegen. Dat is eene stichting van Mietje, die er directrice van is.
Het doet Mietjes hart eer aan, zeide grootvader, terwijl hij haar de hand reikte en die hartelijk drukte. Maar waar rijdt Govert ons nu heen het hek in?
Dacht ik het niet, zeiden de jongens, dat Govert naar het Park zoude gaan?
Nadat het rijtuig binnen het hek was, draaide Govert zich om en met een glimlach op het gelaat zeide hij: Hier is wat moois te zien, meneer, dat zal u bevallen.
Wel vader, wat zegt ge daarvan, vroeg Mietje?
Ik sta verbaasd over hetgeen hier in de laatste jaren gedaan is.
Als dat hout wat grooter zal zijn moet het een bekoorlijk oord worden. De aanleg is met smaak geschied, niets stijfs, niets gedwongens; men heeft de Engelsche parken tot model gekozen; en daar, wat is dat? muziek?
Govert, wij zullen bij het veld er uitgaan, zeide Jan.
Toen het rijtuig stil hield, had men een groot veld voor zich waarop een muziektempel in het midden stond, waarin de muziek der schutterij speelde. Daaromheen zag men wandelaars, daarbuiten was men druk in de weer met allerlei spelen; hier zag men met den bal kaatsen, dáár was men aan het cricketten, elders met meisjes aan het croquetten, ginds aan het raketten, en aan het eind van het veld was een lange laan, waarin men aan het maliën was.
Ge ziet, vader, zeide Jan, dat onze Zaturdagsche oefeningen wat meer levenslustigheid onder de menschen gebragt hebben.
Ik heb het altoos gedacht, Jan, dat er veel goeds van ons volk te
| |
| |
maken was, als men het maar goed voorging, en het niet aan zich zelf overliet; maar dit overtreft toch mijn stoutste verwachtingen. Om zulk een verandering in den geest van een volk teweeg te brengen, en nog wel in een zoo betrekkelijk korten tijd, moet alles zamengewerkt hebben wat er goeds in de natuur van den mensch is, anders zou het onmogelijk geweest zijn.
Het is ook weder een kwestie van vertrouwen, vader. Het volk heeft hart voor ons gekregen zoodra het bespeurde, dat wij hart voor hen hadden, en toen het vertrouwen hersteld was, ging alles van zelf.
Kom grootvader, zeiden de jongens, die elk een hand van hem genomen hadden, wij zullen u alles eens laten zien.
Zoo wandelden zij van het eene spel naar het andere, toonden dat zij met den loop van elk spel goed bekend waren, en grootvader geen beter geleide zoude hebben kunnen wenschen. Alom heerschte vrolijkheid en opgeruimdheid, waardoor zelfs de meer deftige wandelaars vrolijk gestemd werden. Verscheidene oude bekenden kwamen den goeden ouden heer begroeten, maar niets was treffender dan de ontmoeting met het groepje dat Govert om zich heen gevormd had bij het rijtuig, dat aan de andere zijde van het grasveld stond te wachten. Het waren zoo veel ouden van dagen, die allen de goedheid van den ouden heer ondervonden hadden, en met tranen van vreugde in de oogen de hand van hunnen weldoener kwamen drukken.
Mietje stond met hare beide jongens aan de hand er diep bewogen op te wijzen en zeide: Ziet kinderen, hoe die brave menschen grootvader liefhebben, voor al het goede dat hij gedaan heeft; vergeet dit oogenblik nooit. Nu ontvangt grootvader het loon voor zijn liefderijkheid in zijn nuttig en werkzaam leven. Volgt dat voorbeeld, en God zal ook u loonen.
Nadat men weer in het rijtuig had plaats genomen - doch nu zat Willem op den bok - reed men langs verscheidene schoone villa's rondom het park aangelegd, kwam voorbij den dierentuin, die des zondags voor het publiek tegen geringe betaling open was, en eindelijk naderde men de stad weder, waar in de verte reeds een hoog glazen paleis te zien was.
Dat is het schoonste wat wij hier hebben, meneer, zeide Govert, met de zweep er op wijzende.
Toe pa, zeide Hendrik, laat ons er heen gaan, dan kunnen wij grootvader alles uitleggen.
Wat is daar te zien, Mietje?
Het is het paleis van land- en volkenkunde, vader, waar ik wel dacht dat Govert u brengen zou, want daar zijn wij allen, groot en klein, even trotsch op. Ik denk dat zelfs uw vroegere vriend Jahn het denkbeeld toegejuicht en de keurige uitvoering bewonderd zoude hebben.
Toen zij uit het rijtuig stapten om het gebouw in te gaan, zeide Govert: u hebt veel gezien, meneer, in het buitenland, maar zoo iets geloof ik niet dat ge ooit tegen gekomen zijt.
| |
| |
Werkelijk was het éénig in zijn soort. Het inwendige van het gebouw was verdeeld in vijf werelddeelen, die in elke afdeeling tegen den wand ‘en relief’ afgebeeld waren, waar de natuurlijke gesteldheid van elk land, de bergen en dalen, meeren en rivieren, sneeuwkruinen en ijsbedden dadelijk in het oog vielen.
Daarop waren de politieke grenzen van elken staat aangegeven, de voornaamste steden en de groote gemeenschapswegen te water en te land voor het internationaal verkeer.
Na het geheel aanschouwd te hebben, kreeg men aan den volgenden wand de voorstelling van de afzonderlijke staten waarop de bijzonderheden duidelijker afgebeeld waren, de voortbrengselen van elk gewest werden door verschillende kleuren aangegeven, hoofdzakelijk de grondstoffen die uitgevoerd of in het land zelf bewerkt worden. Men zag daarop overal nummers staan, die het nummer van den catalogus der boekwerken aanwezen, welke men in de bibliotheek kon vinden, wanneer men meerdere inlichting verlangde.
Tegen den wand stonden tafels waarop de voornaamste zeehavens en handelssteden van elk rijk te zien waren, die ook weder nummers van den catalogus droegen, als men meerdere bijzonderheden van elke plaats verlangde te kennen.
In het midden van elke afdeeling werd in bevallige groepen de bevolking van ieder land voorgesteld, hare kleederdragten, huisraad en al de behoeften waarin de nijverheid kon voorzien.
Men wandelde in het gebouw als het ware door de geheele wereld en kon het groote veld der menschelijke bedrijvigheid overzien.
Men zag de stoomschepen in Zuid-Amerika de la Plata- en Amazonenrivieren, in Noord-Amerika, de Mississippi, Chesapeack en St. Lawrence opvaren, de spoortreinen langs hare oevers rennen en de kleuren verraden wat zij daar halen gingen.
Men volgde in Azië de stoomschepen tot in het hart van China en zag dat men daar nog niet ver gevorderd was met het aanleggen van spoorwegen. Verder het oog over de grenzen latende gaan zag men de oude Karavanen nog steeds als voor eeuwen haren weg nemen naar de Caspische zee en naar Perzië, waar de spoorwegen weder aanvangen.
Neen! zoo iets heb ik nog nooit gezien, Mietje. Nu begrijp ik waarom men hier ruimere denkbeelden heeft, en dat het volk, dat zich met al die zaken gemeenzaam maakt, een ander volk moet zijn dan ik in mijn jeugd hier gekend heb, toen de meest verlichten bijna niets van dat alles wisten.
Ge ziet, vader, zeide Jan, dat wij tegenwoordig ook onze oogen open hebben en wel weten wat er in de wereld omgaat.
En wordt het steeds zoo druk bezocht als nu?
Zondag is de drukste dag omdat men dan den geheelen dag in- en uitstroomt. De entrée is slechts 20 cents per persoon, en kinderen betalen half geld; in de week betaalt men niet meer, maar 's avonds
| |
| |
als er beurtelings door een der leeraren van onze scholen voordragten gehouden worden voor den werkenden stand, waar licht voor aangestoken moet worden, dan betaalt men 10 cents extra.
En geeft het rente?
In geld bitter weinig, maar in alle andere opzigten zeer veel. Het is een kapitaal waarvan onze kinderen mettertijd zeer hooge renten zullen trekken door de weldadige gevolgen dier wereldbeschouwing. Ik heb ten minste mijn aandeel tot de oprigting van dat gebouw beschouwd als geld dat in een woesten grond gestoken wordt, waarvan men zelf geen rente trekt, maar de kinderen de vruchten plukken; en dat moet men voor het vaderland over hebben.
God geve dat men er steeds bij ons zoo over denken moge!
Nu, vader, is het onze tijd, zeide Mietje, anders komen wij te laat in de kerk.
Goed, kind lief, ik zal u volgen. - Dit is ook een kerk, Jan, waar niets aan ontbreekt dan de schoone sterrenhemel om de gedachte van al de wonderen, die men hier aanschouwt tot nog grootere wonderen op te voeren.
Wel vader, dan moeten wij hier eens 's avonds heengaan als de koepel van het dak verlicht is, waarin men de gaspitten zoodanig heeft aangebragt, dat de koepel den zuidelijken sterrenhemel voorstelt waarin sterren van de verschillende grootte, door kleine en kleinere gasvlammen worden aangegeven, waardoor een perspektief ontstaat dat een heel aardig effekt maakt. Uwe gedachte wordt daardoor volkomen teruggegeven.
Wel Govert, man, je hebt gelijk, ik heb nog nooit zoo iets gezien, ik heb mijn oogen staan uitkijken.
Dat geloof ik wel, meneer. Er is er geen onder ons die het land verlaat, of hij heeft daar eerst goed zijn les geleerd.
Voort ging het rijtuig dat hen voor de Catholieke kerk afzette.
Wij hebben het rijtuig niet meer noodig, Govert, zeide Jan.
En ik dank je wel voor hetgeen ge me hebt laten zien, zeide grootvader.
En zeg aan Kaatje, dat ze u dat mandje geeft dat ik voor je kinderen heb klaar gezet, en groet je vrouw voor me, zeide Mietje, en zij stapte zonder Goverts dank af te wachten met hare jongens de kerk binnen.
Toen de kerk uitging stapte Jan met de beide jongens aan de hand naar huis, terwijl Mietje met grootvader langzaam volgde.
Dus is het u niet erg bevallen, vader.
Dat zeg ik niet, kind lief; ik heb niets gehoord noch gezien dat mij onaangenaam aangedaan heeft; het tegendeel is waar, hetgeen ik gehoord heb heeft mij zeer aangenaam verrast. Ik geloof veeleer dat ik onaangenaam gestemd werd, omdat ik boos op mijzelve was, toen ik bespeurde dat ik bevooroordeeld was. Ik kan een synagoog, zelfs een moskee, waarin men de Christenen voor honden uitscheldt, binnen- | |
| |
treden zonder dat het mij eenige aandoening geeft, maar naauwelijks zet ik den voet in een Roomsche kerk of ik gevoel iets onaangenaams.
Wel vader, als het ook een Roomsche kerk was, zou ik er geen voet in willen zetten, dat zijn gewoonlijk Jezuiten-kerken. Ge hebt u verbeeld in zulk een kerk te zijn.
Dat zal het zijn, Mietje. De groote overeenkomst in het ceremonieel van de dienst heeft mij het onderscheid niet doen opmerken, en ik dacht te veel aan vroegere tijden, toen wij door onze onverschilligheid de Jezuiten of Ultramontanen vrij spel gaven.
Gelukkig werden wij door eene andere gevaarlijke secte, de Internationale, wakker geschud, en toen men het gevaar zag, schrikten de Catholieken er zelf zoo van, dat zij een kloek besluit namen om aan die twee gevaarlijke secten, die het nationale leven verstikken door tweedragt te onderhouden tusschen de leden der natie, weerstand te bieden.
Nu vader, van zoo iets zult ge wel geen spoor gevonden hebben in de preek, die ge gehoord hebt.
Neen, zeker niet. Daarom was ik boos op mij zelven. Die schildering van de moederlijke liefde, om daarin aanleiding te vinden om hulde te brengen aan Maria, en daarna een flaauw denkbeeld te vormen van de oneindig grootere goddelijke liefde, dat was heerlijk schoon.
Zijne vraag of eene moeder, omdat hare kinderen verschillend van aanleg waren, ze minder lief had, werd voortreffelijk beantwoord. ‘Is het onderling gekrakeel der kinderen, zeide hij, niet dienstig om hunne ontwikkeling te bevorderen, en hebben zij elkander toch in weerwil hunner geschillen niet lief, en zijn zij niet eensgezind zoodra een vreemde jongen een zelfde verwijt doet, als zij een oogenblik te voren elkander toegeduwd hebben en waarover zij getwist hadden? Waarom zou dat dan ook zoo niet kunnen wezen in dat groote huisgezin, hetwelk wij natie noemen, waarvan wij allen kinderen zijn?’
‘De hedendaagsche maatschappij, zeide hij ook, heeft te hooge eischen om het algemeen welvaren te kunnen bevorderen dan dat verscheidenheid van rigting niet weldadig voor de ontwikkeling van het nationale leven zoude zijn. In het land, dat de bakermat der vrijheid geweest is, kan men alle rigtingen toelaten die aan het nationale leven bevorderlijk zijn, want dat is het veld door God aangewezen, toen werd voorgeschreven: Bemin uw evennaasten als u zelven.’
Het verheugt me, vader, dat ge geen slechten indruk gekregen hebt, zooals ik aanvankelijk dacht het geval te zijn. Mij heeft de preek in verrukking gebragt, zeide Mietje, terwijl zij de kamer binnentrad.
Dat wil ik gaarne gelooven, niet waar, vader, als men de moederlijke liefde tot onderwerp gekozen heeft. Men kon wel merken dat hij zelf nooit getrouwd geweest is, van luijers en van zuur en geschreeuw heeft hij niet gesproken.
Foei manlief, je moest je schamen, want je meent er toch niets van, en vader weet beter hoeveel ware poëzie er in je is.
| |
| |
Nu Mietje, dat zal ik je eens laten zien, want daar is Kaatje reeds om ons te zeggen dat de thee klaar is.
Vond grootvader de muziek niet mooi? vroeg Willem. Onze muziekmeester dirigeert het orchest op het orgel.
Ik heb die met genoegen gehoord, jongen.
Wel vader, dat is een der redenen waarom wij er naar toe gaan, zeide Jan, en zoo doen vele onzer geloofsgenooten; wij begrijpen nu dat wij gelijke indrukken moeten ontvangen als onze andere landgenooten krijgen om eensgezind te blijven. Ik wil daarom niet zeggen dat er geen overdreven ijveraars gevonden worden, zoowel van de eene als van de andere zijde, waaraan men weerstand moet bieden, maar die zijn niet gevaarlijk meer nu zich het nationale leven bij ons zoo krachtig ontwikkeld heeft, en de massa der bevolking, Catholieken en Protestanten, volkomen eensgezind zijn. Er was een tijd dat ik er bijna aan wanhoopte zoo iets nog te zullen beleven. Het gevoel van nationaliteit heeft ons gered.
Maar laat grootvader nu toch eten, zeide Mietje, en wat rust nemen, want de jongens vlassen er op om het verhaal van vaders zeereis te vernemen.
Toen zij na den maaltijd weer gezellig te zamen zaten, vroeg grootvader: En jongens, hebt ge de zee wel eens gezien?
Ja grootvader, wij zijn met pa en moe al tweemalen naar Scheveningen geweest en hebben in zee gebaad, en op ezels langs het strand gereden, en in de duinen gezworven, en schelpen gezocht, en met een bootje in zee gevaren.
En hebt ge een storm gezien?
Neen, een storm niet, want in onzen vakancietijd is het meestal mooi weer.
Nu, dan hebt ge de zee ook niet gezien, zooals zij op zijn schoonst is; trouwens dat zoudt ge te Scheveningen toch niet hebben kunnen zien, want de ondiepe banken voor de kust maken dat er geen groote golven kunnen zijn, zooals men die in den Oceaan ziet: golven zoo hoog als een huis, waartusschen de romp van het grootste schip wegzinkt om het volgende oogenblik als speelgoed opgenomen te worden, over de kruin heen te glijden en dan weer in de diepte te zinken en beurtelings op en neer te gaan en over en weer geslingerd te worden.
Is dat prettig, grootvader?
Dat kan ik niet zeggen, jongens; de meeste menschen die er niet aan gewoon zijn worden er zeeziek van, en zij, die er tegen kunnen, vinden het toch niet aangenaam. Maar dan moet men de zee zien, als zij ziedend en brullend van woede met gekrulde manen alles dreigt te vernielen wat haar weerstand biedt, en nooit is de mensch mij krachtiger voorgekomen, dan wanneer ik hem met kalme vastberadenheid de gevaren der zee zag te boven komen. Dat is een strijd op leven of dood, waarin het zelfstandig karakter zich vormt en men toch
| |
| |
ook de overtuiging krijgt van zijne zwakheid. De Spanjaarden hebben een spreekwoord dat zegt: om te leeren bidden moet men naar zee gaan.
Zooals de gezaghebber van den Schoener, waarmede u naar Hamburg ging, grootvader?
Foei Hendrik, schaam je, zeide moeder.
Dat wilde beest, zeide vader.
Neen Johan, dat is niet aardig. Als jelui grootvader in de rede valt vertelt hij niet meer.
Dat is ook waar, Mietje, ik moet nog beginnen en was reeds in zee.
Ik zou dan met een onzer schepen naar Java gaan. Veel lust had ik er niet in, maar het kwam mij aangenamer voor dan het doodend leven in Amsterdam. Ik nam afscheid van mijne goede moeder, dat eene deftige Amsterdamsche dame was, die ik toen voor het eerst diep bewogen zag, hetgeen mij daarom te meer trof. Had zij een voorgevoel dat zij mij niet weer zoude zien? Ik weet het niet. Met moeite kon ik mij uit hare armen losrukken, toen de schipper van de barge aan het tolhek reeds tweemalen gevraagd had om in te stappen. Ik zie haar nog met betraande oogen haar zakdoek wuiven toen wij het kanaal afvarende haar voor het laatst begroetten.
Vader zou mij aan boord brengen, waar alles reeds voor mijn ontvangst gereed gemaakt was. Wij kwamen 's avonds aan het Nieuwe Diep, alwaar de kapitein ons stond te wachten en vertelde dat de wind Oost was, zoodat hij den volgenden morgen vroeg dacht te zeilen. Hij zou daarom liever zien dat ik aan boord sliep. Hij had een kamer voor mijnheer in het logement besteld, zeide hij, en als u het goed vindt, dan kom ik van avond om 11 uur den jongen heer halen. Die jonge heer was ik, die toen ruim 28 jaren oud was en Mr. voor mijn naam voerde.
Wij bragten den avond stil en in ernstige gesprekken door. Ik gevoelde mij zeer beklemd en de komst van den kapitein was mij aangenaam. Vader drukte mij aan het hart, drukte den kapitein de hand en zeide: zorg voor hem, hij is het éénige kind dat ik bezit.
Ik was reeds half de kamer uit, doch toen ik dat hoorde keerde ik terug om hem nog eens te laten gevoelen dat hij zijn zoon in zijn armen had.
Geef moeder dien zoen voor mij, zeide ik, en liep weg.
Toen ik buiten op den dijk stond begreep ik eerst welk een diepe smart dat gezegde van mijn vader te kennen gaf.
Het was duidelijk dat mijne industrieele neigingen, mijn weerzin tegen het kantoorleven mijne ouders diep bedroefd gemaakt hadden en zij met moeite hadden kunnen besluiten om mij te laten vertrekken, in de hoop dat het zien van het voortreffelijke kultuurstelsel mij zoude bekeeren en mij tot een waardig opvolger in de zaken mijns vaders maken.
Ik had een oogenblik berouw en dacht er aan om terug te keeren, doch de kapitein sprak mij aan en zeide: ‘Het doet mij genoegen, mijn- | |
| |
heer, dat u eens een reis met mij mede maakt. Ik heb reeds lang gewenscht dat u het doen zoude, want in Amsterdam te blijven zitten is voor u niet goed; daar is toch niets te beginnen.’ Die woorden waren zoo geheel in overeenstemming met mijne eigene zienswijze, dat ik niet meer aan terugkeeren dacht.
Aan boord komende vond ik alles in mijne hut - door moeder in Amsterdam gereed gemaakt - in orde en ging spoedig naar bed - naar mijn kooi, zooals de zeelieden zeggen. Het heeft meer van een doodkist dan van een kooi. Een lang, smal ding is het, waarin men zich bijna niet verroeren kan en gevaar loopt er uit te rollen als het schip zwaar slingert. Ik kon maar niet in slaap komen, allerlei gedachten maalden mij door het hoofd, en toen ik eindelijk in slaap gevallen was, werd ik wakker gemaakt door een verbazend leven boven mijn hoofd. Ik stond op, kleedde mij aan, ging op het dek, waar ik alles in beweging vond om het schip van de kaai los te maken, de raas op te hijschen, de laatste provisiën over te nemen en de trossen van de stoomboot over te nemen, die ons uit het Nieuwe Diep moest slepen.
Juist kwam vader aanloopen toen het schip van den wal afging en door de stoomboot werd weggesleept.
Wij riepen elkander een laatst vaarwel toe en zijn ‘God behoede u, kapitein, zorg voor hem,’ klonk mij nog lang in de ooren.
De vlag werd voor het wachtschip van de marine gestreken, dat met een driewerf hoerah voorbij gevaren werd, de klok werd geluid, de zeilen bijgezet; buiten het Nieuwe Diep gekomen werden de sleeptrossen los gegooid, en de reis naar Java was aangevangen.
De wind was Oost en wakkerde aan. Spoedig waren wij de huizen van den Helder voorbij, die zich achter den dijk schijnen te willen verschuilen, maar zich niet verbergen kunnen. Vervolgens passeerden wij batterijen, daarna den vuurtoren van Kijkduin en waren spoedig bij de uiterton waar wij den loods ontscheepten, wien ik een in de haast geschreven briefje aan mijn ouders mede gaf.
Zoodra de loods ontscheept was werd er meer zeil gezet, het schip liep meer en meer vaart, zoodat wij 's middags te 12 uren de laatste duinen reeds uit het gezicht verloren en niets meer dan lucht en water zagen.
Na al de verschillende aandoeningen, die ik in de laatste dagen en uren ondervonden had, na al het leven en de bedrijvigheid die er vooraf was gegaan, maakte de doodsche stilte die er heerschte, terwijl de matrozen aan het eten zaten - zij noemen dat schaften aan boord, dat om 12 uur geschiedt - nu ik niets meer van onze kust kon zien, waarvan de duinen in de lucht verdwenen waren, nu maakte die stilte een diepen indruk op mij. Toen gevoelde ik eerst dat ik alleen was en hoeveel ik verlaten had dat mij dierbaar was. Achter mij had ik het ouderlijke huis, met al zijne lieflijke herinneringen, mijne goede ouders, betrekkingen en vrienden, de bedrijvigheid van het leven
| |
| |
in eene volkrijke stad; vóór mij niets dan lucht en water, het beeld der ondoorgrondelijke toekomst, welke ik te gemoet ging. Later heb ik meermalen reizen op stoomschepen gemaakt, maar nooit heb ik gelijken indruk ondervonden, als welken die eerste stilte op een zeilschip op mij maakte. Op de stoomschepen blijft men steeds in het rumoer van de wereld. De raderen of de schroef en de stoomwerktuigen laten u nooit met rust, zij roepen u onophoudelijk toe: voorwaarts, immer voorwaarts; maar op een zeilschip dat rustig voortsnelt heerscht eene onbeschrijfelijke kalmte, die mij hoogst aangenaam was; maar die ook wel aanleiding gaf dat er lange reizen gemaakt werden. Eerst na 1848 is daarin verandering gekomen, toen de Amerikanen snelle zeilschepen gingen bouwen, waarmede zij, op aanwijzing van een hunner beroemde mannen, Maury, als het ware wedrennen over den oceaan hielden.
Ons schip, door mijn vader het Kultuurstelsel gedoopt, was gebouwd om veel lading te kunnen innemen, lag mooi op het water en was een goed zeiler in zijn soort, doch het werd door alle Hamburger en Bremer schepen voorbij gevaren. Wanneer er echter niet te veel zee stond, zooals toen wij uitzeilden het geval was, en het woei een flinke koelte, dan konden wij tot 10, enkele malen 11 mijl vaart loopen.
Het was aardig om te zien welken invloed die vaart op onze gemoedsstemming had. Niemand scheen haast te willen maken om op Java te komen, en toch waren wij vrolijker gestemd naarmate het schip meer voortgang maakte. Even zooals wij ons minder aangenaam gevoelen wanneer wij ongesteld zijn, zoo waren alle menschen uit hun humeur wanneer de wind tegen was. Al onze gedachten en gevoelens draaiden om ééne spil, ons schip, het Kultuurstelsel.
Wel vader, dat was dan zoo wat als het in geheel Holland toen moet geweest zijn, zeide Jan.
Ik dacht daar niet aan, maar die opmerking is juist, alles draaide daar ook om die ééne spil, het kultuurstelsel.
Den dag na ons vertrek waren wij reeds in het Kanaal, maar de nevel belette ons veel van het landschap te onderscheiden. Ik zond nog bij Dover een brief naar huis en eenige regelen aan Jahn in London, en dat was de laatste maal dat ik gelegenheid vond iets van mij te laten hooren voor dat ik op Java kwam.
De oostenwind hield aan, die ons buiten het Kanaal bragt, alwaar hij noordelijker werd, zoodat wij met ruime zeilen den Oceaan in stevenden. Van de Engelsche kust hadden wij zeer weinig gezien, maar tal van schepen zeilde met ons, hetgeen een zeer levendig gezicht oplevert.
Minder aangenaam was het echter te zien dat de meeste ons voorbij zeilden, ofschoon er ook waren waar op wij wonnen. Een paar dagen later waren wij weer alleen, en wanneer er later weer een schip in het gezicht kwam, dan trilde als het ware het geheele Kultuurstelsel van emotie. Het was aardig om een schip in de verte langzamerhand voor den dag te zien komen. Aanvankelijk had ik moeite om een schip te vin- | |
| |
den als het uit de kim oprees, zelfs wanneer iedereen het zag, kon ik het nog niet zien. Later was ik meer geoefend en klom dan dikwerf in het tuig, wanneer het schip van het dek niet gezien kon worden. Ik trok daaruit deze leering, jongens: dat men zich oefenen moet om te kunnen opmerken, en dat men zich verheffen moet om ruimer te zien.
Was u niet bang, grootvader, om in den mast te klimmen?
Neen, bang was ik niet, maar in het begin zeer onhandig, hetgeen tot allerlei voorzorgs-maatregelen noopte, die mij niet handiger maakten. Ik oefende mij daarom als de kapitein niet op dek was, en toen hij toevallig zag dat ik mijn handen goed wist te gebruiken, liet hij mij mijn gang gaan. De matrozen doen eigenlijk dagelijks niet anders dan hetgeen ge hier Zaturdagsmiddags doet. Van daar dat zij zich zoo gunstig ontwikkelen.
En, vader, was het niet vervelend zoo lang op zee te zijn?
Aanvankelijk wel, Mietje, toen ik mij nog niet wist bezig te houden; maar de kapitein gaf mij een goed voorbeeld; want wanneer zijn tegenwoordigheid niet op het dek vereischt werd, zat hij beneden te lezen of te schrijven. Hij had een heele bibliotheek van zeevaartkundige werken aan boord, waarvan de Zeemansgidsen, waarin de beschrijvingen van kusten en havens gevonden werden, mij bijzonder boeiden. Dit trok 's kapiteins aandacht, waaraan trouwens weinig ontging. Ja mijnheer, zeide hij, toen ik die boeken moest gebruiken, toen was het een andere tijd dan nu, dat wij niets anders doen dan beurtvaren op Java. Ik voer toen voor een Antwerpsch huis, natuurlijk vóór 1830, met een brik, dan eens naar de Middellandsche Zee, dan weder naar Brazilië of de Westkust van Amerika, steeds met een supercarga aan boord van de eene haven op de andere, net als een marskramer, die langs de huizen loopt. Dan leert men wat navigatie en tevens wat overal te koop en te verkoopen is. Dat is de ware school voor kooplieden en voor zeelieden; maar zoo'n lamme boel als het nu in Holland is moet wel nadeelig zijn, wat men er ook van zeggen moge, zoowel voor den handel als voor de zeevaart. Ik kan niet tegen de heeren te huis opredeneren, dat past mij ook niet, ik ben maar een eenvoudig zeeman, die niet veel geleerd heeft als uit eigen oogen te zien, en het zou mij moeijelijk vallen te bewijzen wat ik zeg; maar dat het verkeerd is, daar ben ik zeker van.
Maar kapitein, zeide ik, ik heb er te huis nooit anders dan met lof over hooren spreken, en zoudt ge denken dat men aan dit schip den naam van Kultuurstelsel zou hebben gegeven wanneer men er niet mede ingenomen was?
Ik weet niet eens, mijnheer, wat die naam beduidt, en begrijp zelfs niet wat het met den handel en de zeevaart te maken heeft. Ik dacht dat het de naam van een buitenplaats of zoo iets was; maar wat ik wel weet, is dat als wij nog wat langer blijven beurtvaren op Java, het spoedig met den groothandel en de zeevaart van ons land gedaan zal zijn.
| |
| |
Ik had al lang gehoopt dat u, even als de zoon van het Antwerpsche huis, als supercarga met mij op reis zoudt zijn gegaan om overal handel te gaan drijven. Ik heb er met onzen boekhouder wel eens over gesproken om eens naar de Westkust van Amerika te gaan, en toen hij mij vroeg, of ik daar met mijn schip wel kon komen....
He, grootvader, was die man zoo dom?
Zoudt ge dan denken, jongen, dat hij er met zijn schip kon komen?
Wel, dat kunnen we in het paleis immers zien; er zijn weinige zeeplaatsen op de Westkust waar men met een gewoon schip niet komen kan.
Nu, dat wist onze boekhouder niet, en daarom dacht de kapitein was het beter er niet meer over te praten. Ik moet eerlijk bekennen dat ik het ook niet wist voor dat ik die Zeemansgidsen had ingezien. Zoudt ge willen gelooven dat men toen nog zoo onkundig was dat men meermalen aan menschen, die naar Java gingen, brieven voor Suriname medegaf om aan vrienden te overhandigen? en dat zij, die het beter wisten, toch niets van Java afwisten dan dat er een stad Batavia op was waarin men iedereen moest tegenkomen die naar Oost-Indië was gegaan?
Hoe was dat mogelijk, grootvader? er is hier geen schooljongen die het niet beter weet, want wij hebben al de eilanden in het paleis, juist zooals ze zijn, dagelijks voor ons.
Ik heb dat met genoegen gezien, want 25 jaren geleden zou men niet in staat geweest zijn zulke voorstellingen van al de eilanden van den Archipel te maken. Men wist toen van de binnenlanden der andere eilanden dan Java en Sumatra, zoo goed als niets, niettegenstaande ze reeds meer dan 200 jaren aan ons souverein gezag onderworpen waren. Wel had de bisschop heden morgen gelijk toen hij de onkunde een vloek noemde.
Maar laat ik tot de reis terugkeeren, want de herinnering er aan is steeds een bron van genot voor mij geweest, vooral dat heerlijke gedeelte er van, toen wij tusschen de keerkringen waren. Ik wenschte wel dat wij, zooals wij hier zitten, ons konden verplaatsen aan boord van een schip, dat door een frisschen passaatwind, in het helder donker blaauwe water wordt voortgedreven, vooral des avonds als de prachtige sterrenhemel een zacht licht over het dek verspreidde. Dat hebt ge in uw paleis toch niet, jongens.
Neen grootvader, de sterren zijn daar gasvlammen, maar wij kunnen daardoor toch de sterrenbeelden leeren kennen en begrijpen hoe veel mooijer het in de keerkringen moet zijn.
Het verheugt me dat er tegenwoordig meer werk van de sterrekunde gemaakt wordt; daardoor zijn de oude Egyptenaren zoo knap geworden. Het verheft den geest en leert ruimer zien. Wat heeft onze beroemde Kaiser zich daar te vergeefs voor afgewerkt. Ik zat 's avonds gewoonlijk met den kapitein op het dek, die mij dan de sterren leerde kennen en allerlei onderhoudende gesprekken hield.
| |
| |
Eens zeide hij: maar mijnheer, u moest mij nu toch eens vertellen wat dat Kultuurstelsel toch eigenlijk beduidt.
Wel, antwoordde ik, dat is dood eenvoudig, een kind kan het begrijpen. Java is een groot eiland dat aan ons Gouvernement toebehoort. Wij zouden dat in Holland domein noemen. Er is in dat domein overvloed van vruchtbaar land. Nu laat het Gouvernement er overal koffijboonen, thee, indigo, suikerriet, kaneel, tabak, kruidnagelen, muskaatnoten, en ik weet niet wat al meer planten, de oogst wordt naar de kust gebragt, in onze schepen tegen hooge vrachten naar Nederland gevoerd, daar door de Nederl. Handelmaatschappij verkocht, die er niet weinig van profiteert, en de winst die er van komt en elk jaar toeneemt, steken wij in onzen zak, wel te verstaan in de schatkist. Het spreekt van zelf dat de werklieden op Java een goed dagloon krijgen, waarmede die goede menschen hoogst voldaan en regt gelukkig zijn.
Zoo, is dat wat ge het Kultuurstelsel noemt, zeide hij, dat kende ik wel, maar wist niet dat het dien naam droeg. Daarover heb ik op Java veel hooren spreken. En is het dat wat men in Holland zoo wonder schoon vindt? Ik wist wel dat men er niet veel verstand van zaken heeft, neemt me niet kwalijk, mijnheer, maar zoo erg dacht ik toch niet.
Wat zoudt ge dan willen, dat men den grond woest liet liggen, tot groot nadeel van die goede menschen daar en van ons zelven? vroeg ik.
Wat zou men er in Holland van zeggen, mijnheer, wanneer het Gouvernement al het graan, de tarwe, de rogge, de boekweit, het vlas, de haver, het hooi, de aardappelen en alle boom- en tuinvruchten, die er geteeld worden, naar Rotterdam en Amsterdam en van daar naar Engeland liet brengen om verkocht te worden, de winst er van in de schatkist stortte en aan onze boeren niets dan het arbeidsloon gaf? Alleen zulke lamme kerels als Javanen, men kan het ze aanzien, kunnen zich dat laten welgevallen. Weet u, mijnheer, hoe ik dat met mijn domme verstand zou noemen? Een spinhuis, zooals wij een gevangenis bij ons in stad hebben, waarin ze linnen voor het Gouvernement weven, tot groot nadeel van de partikuliere fabriekanten.
Geschiedde dat toen, vader? vroeg Jan.
Ja en nog vrij wat meer dan dat. Maar kapitein, zeide ik, dat stelsel is door onzen eersten Koning uitgedacht, en dat was toch een buitengewoon schrander man.
Dat 's niet waar; vergeef me dat woord, mijnheer, maar Willem I was veel te knap handelaar, knapper dan er een in geheel Nederland met België vereenigd was, om zoo iets uit te vinden. U hadt de Antwerpsche kooplieden daar eens over moeten hooren, en die wisten er meer van dan onze heeren in Amsterdam.
Het kan zijn, zeide ik, dat Willem I het niet uitgevonden heeft; maar hij heeft het dan toch ingevoerd.
| |
| |
Wil ik u dan eens wat zeggen: als Willem I dat gedaan heeft, dan was het omdat er van de Hollanders en van de Javanen toch niets te maken was en omdat hij dacht, dat zij allen vroeg of laat toch in het spinhuis te regt zouden komen. Daarom heeft hij er de Javaantjes, die de lamste waren, maar dadelijk in gezet. Nu oogsten wij van hetgeen zij voor ons zaaijen en maaijen; al de diefjes en diefjesmaats, vergeef me mijnheer dat ik het zoo zeg, worden nu rijk, maar gaat eens in onze Provinciën, bij ons in het achterland reizen, dan zult ge zien dat men er al rijp voor het spinhuis wordt.
Nu gaat er eerst een licht voor mij op, zeide hij, en wordt het mij duidelijk wat ik vroeger maar niet kon begrijpen. Ik heb voorheen eens een reis voor ons huis naar Liverpool gemaakt om stukgoederen te laden, die ik met certificaat van Nederlandschen oorsprong op Java moest invoeren. Ik kan dat wel tegen u zeggen, maar spreek er anders nooit over. Engeland is ook een eiland met steden aan de kust, maar in het binnenland zijn nog veel meer steden. Als ik nu langs de kust van Java voer, dan dacht ik zoo bij mij zelven, alles is hier toch vreemd en raar. Er is hier niet één stad in het binnenland, alleen zijn er steden aan de kust. Wij voeren uit dit land meer dan voor vijftig millioen gulden aan produkten weg, bijna evenveel als er uit Holland naar Duitschland aan handelswaren gezonden worden, alwaar ook een menigte steden zijn, en hier op Java is er niet ééne stad in het binnenland. Maar nu verklaart zich dat; het komt omdat het een groot spinhuis is waarin de arbeiders hunne woningen in gehuchten hebben, die ze kampongs noemen. Er zijn wel zoogenaamde hoofdplaatsen, maar daar wonen de ambtenaren van het Gouvernement en de Inlandsche hoofden, die het volk laten werken, en die allemaal heel wat smeer van dat Kultuurstelsel trekken. Wij krijgen er hooge vrachten van, en God bewaar me, als ik de lading goed uitlever, dan trek ik er ook nog wat van. Nu, dat is dan ook de éénige goede zijde van dat hoog geroemd koloniaal systeem.
Die kapitein was nog zoo dom niet, vader.
Neen, Jan; het was wel te betreuren dat wij in die dagen minder naar onze goede zeelieden luisterden, maar zij hadden geen Mr. voor hun naam, zooals ik, die eigenlijk nergens verstand van had en daarom met veel gemak over alles kon oordeelen.
Nadat de kapitein aan zijne gedachten den vrijen teugel gelaten had, begreep hij waarschijnlijk tegenover den zoon van zijn patroon zich wat al te vrijmoedig uitgelaten te hebben. Later kon ik hem niet meer daarover aan het praten krijgen, maar toen wij op Batavia kwamen, en ik zien wilde wat hij in het praairapport geschreven had, zag ik dat hij het woord Spin doorgeschrapt en Kultuurstelsel in de kolom ‘naam van het schip’ er boven geschreven had.
Naarmate wij de linie naderden werd het flaauwer en eindelijk geheel stil en verschrikkelijk warm. Dat was de kwaadste tijd. Stil- | |
| |
ten en regen waren de ergste plagen voor het zeevolk van die dagen. Tegenwoordig verheugt de kapitein er zich over, want voor een stoomschip zijn dat gunstige zaken, omdat de regen de zee afslecht en de werktuigen dan het voordeeligst werken; maar zonder wind kon een zeilschip niet vooruit komen. Dan slingert men heen en weer, de zeilen slaan stuk tegen de masten, en als het dan nog regent, dan stikt men bijna omlaag, als alles gesloten wordt om den regen te keeren.
Wij bleven 8 verschrikkelijk lange dagen in die stilten, en het gebeurde toen wel eens dat men er 14 dagen in doorbragt, alleen door de gewoonte om een ouden weg te volgen zonder te onderzoeken of het wel een goede weg was. Men dacht niet bij hetgeen gedaan werd, maar volgde blindelings wat anderen voorgedaan hadden. Er waren toen lijnen op de zeekaarten getrokken, zooals men nu spoorwegen op landkaarten heeft, en die lijnen volgde men zoo trouw mogelijk. Het waren de zeewegen waarvan men niet afweek. Wat daar buiten lag bleef onbekend. De weg naar Oost-Indië doorsneed de linie tusschen 21o en 23o W.L. Hetzij men binnen of buiten de Kaap-Verdische-eilanden omging, toch koerste men naar dat snijpunt, niettegenstaande de ondervinding leerde dat daar veel stilten gevonden werden.
Die stilten, zeide de kapitein, zijn zeer onaangenaam, maar men moet er door heen om de linie te bereiken, dat is altijd zoo geweest en zal wel altoos zoo blijven. Wij mogen nog van geluk spreken dat wij er zoo spoedig doorgekomen zijn. Daarmede troostte hij zich en eenmaal in den Zuidoostpassaat gekomen dacht hij er niet meer aan.
Men zag toen nog alleen door de oogen, maar niet met den geest, hetgeen later eerst geschiedde toen Maury de zee en den dampkring in een geheel nieuw licht plaatste en bij ons het Meteorologisch Instituut werd opgerigt.
Maar grootvader, men had toch steeds oogen gehad om te zien.
Oogen zien niets, beste jongen, dat zijn maar kijkers, het is alleen de geest, die opmerkt, vergelijkt en onderscheidt, waardoor gezien wordt. Hoeveel duizenden jaren zijn er noodig geweest om een goeden almanak te maken? Toch hebben de menschen de zon en de maan duizenden eeuwen lang kunnen zien. De regenboog is van de vroegste tijden af aan met al zijn kleuren te zien geweest, en Newton was de eerste die ontdekte dat het zonlicht uit zeven kleuren is zamengesteld. Zulke geniale menschen, die beter zien dan hunne voorgangers en tijdgenooten, zijn de weldoeners der menschheid.
Ik heb toen ik aan boord was menigmaal de prachtige kleuren bewonderd, die koolteer, waarmede men nog al dikwijls aan het kwasten was, in het water maakte, zonder een oogenblik er aan te denken dat men die kleurstof er uit kon trekken, welke nu zoo algemeen gebruikt wordt. Hoelang hebben dames geklaagd over het verkleuren van linten en japonnen vóór dat de photographie bestond. Onkunde is blindheid. Onze zeelieden, van de dagen waarvan ik spreek, waren
| |
| |
minder blind dan men over het algemeen in ons land was, maar toch zagen zij bitter weinig. Zij konden alleen onder de dagelijks voorkomende omstandigheden hun schip langs den aangegeven weg over zee brengen, hetgeen mij tot aan de Zuidelijke grens van den Zuidoost passaat gemakkelijk genoeg voorkwam; maar toen wij verder om de Zuid en bezuiden de Kaap de Goede Hoop kwamen, toen veranderde mijne opinie en begon ik hoog tegen onzen kapitein op te zien.
Lang had ik gewenscht eens een storm op zee te zien, en toen die lang gewenschte storm eindelijk kwam, was ik zoo zeeziek, dat het leven mij ondragelijk scheen.
Ik lag als een ongelukkige in mijn kooi, waaruit ik telkens gevaar liep te zullen rollen. Het schip slingerde geweldig heen en weer, en plompte neer en wipte op, zoodat ik het eene oogenblik meende op mijn hoofd en het andere boven op mijn spiegel overeind te staan; dan weer was het als of er geen dek meer was, wanneer ik door de deur van mijn hut heen in de diepte keek, en op het punt van daarin te zullen storten keerde alles zich om, en wat vroeger beneden was rees eensklaps naar boven. Alles kraakte om mij heen, alsof het geheele schip in elkander gedraaid werd. Ik zou mijn pink hebben willen geven als het schip een oogenblik stil gelegen had, maar er kwam geen einde aan de beweging. Telkens viel er het een of ander en dan dacht ik dat het met ons gedaan was, hetgeen mij wenschelijk voorkwam. Eindelijk viel ik in slaap en toen ik na lang geslapen te hebben eenigzins verkwikt wakker werd, stond de kapitein voor mij en vroeg, hoe ik het maakte en of ik niet eens op het dek wilde komen. Ofschoon het schip nog steeds slingerde en stampte en alles nog even erg kraakte, gevoelde ik mij toch veel beter en stond op, waschte en kleedde mij zoo goed als ik kon en ging op het dek. Nooit vergeet ik dat indrukwekkend gezicht.
De zee liep hoog. Het schip lensde bijna voor den wind, die hevig uit het Westen woei. Telkens kwam er een berg van water, waartegen ik opzag, tot bijna tegen het achterschip, die mij deed vreezen dat wij er in verzwolgen zouden worden; maar dan rees het achterschip er tegen op, terwijl het voorschip nog in de diepte lag, en het volgende oogenblik was het voorschip in de lucht en het achterschip in de diepte en intusschen slingerden wij vijf of zes malen heen en weder in de minuut.
Elke zee had een aanschietende brullende witte kruin van schuim, die de wind deed verstuiven, en lucht en water dooreen mengde. Alles om mij heen gaf mij den indruk van woest geweld, van een teugelloozen hartstocht die zich onbedwongen bot viert. Ik gevoelde mij te midden van die vreesselijke losbandigheid zoo nietig en zoo klein, zoo zwak en zoo onvermogend. Zelfs ons schip, dat aan de kaai zoo groot en sterk scheen, kwam mij nu zoo min en onbeduidend voor. Maar daar stond de kapitein even kalm en opgeruimd als ik hem met
| |
| |
het fraaiste weer, ja vrolijker zelfs dan ik hem vroeger ooit gezien had. Wel mijnheer, hoe bevalt u dat leventje nu? zeide hij. Als wij dat weertje wat houden kunnen wij nog een mooije reis maken. Ik dacht, de duivel hale hem, ik heb geen haast en liever het passaatweertje; maar de versche lucht deed mij toch goed en weldra gevoelde ik mij, zelfs in een slingerend schip, op mijn gemak. Veertien dagen lang zeilden wij in die harde Westenwinden om de Oost en stuurden daarna Noordelijk om den Zuidoost-passaatwind op te loopen, die ons naar Java moest brengen. Naarmate wij naderden werd ik ongeduldiger. Elken middag om 12 uur werd het bestek opgemaakt en het punt op de kaart gesteld waar wij ons bevonden. Ik had dit gedurende de reis steeds met belangstelling gadegeslagen, maar hoe digter wij bij Java kwamen des te meer brandde ik van verlangen om te weten waar wij stonden, en hoeveel mijlen wij nog te maken hadden voor dat wij in straat Sunda kwamen. Eindelijk, toen de kapitein mij gezegd had: morgen kunnen wij land zien als het zoo blijft, was ik 's morgens te 5 uren reeds op het dek, ofschoon wij op zijn best tegen den middag land konden zien. Ik was zenuwachtig gejaagd, zoo zelfs dat ik dien dag geen lust had om mijne maleische les te leeren, hetgeen ik gedurende de geheele reis zelden verzuimd had. Eene koortsachtige trilling ging er door mijn geheele lijf toen ik uit het tuig hoorde roepen: land stuurboord vooruit!
Het duurde nog wel een half uur voor dat ik het zien kon. Het werd langzamerhand duidelijker en duidelijker en eindelijk liepen wij des namiddags door de behouden passage straat Sunda binnen.
Welk een plotselinge overgang, van die eindelooze, steeds golvende zee - waarop wij in de laatste 4 weken bijna niets gezien hadden - in dit kalme water met een verrukkelijk schoon landschap aan weerszijden van ons. De zeereis was reeds vergeten voor dat zij nog ten einde was. Tot laat in den nacht bleef ik op het dek in het genot van den frisschen landwind, beladen met de geuren van het kultuurstelsel. Zoo dacht ik ten minste. Doch later hoorde ik dat de Zuidwesthoek van Java nog geheel woest was, hetgeen ik zeer jammer vond voor de schatkist.
Den volgenden dag passeerden wij Anjer, van waar verscheidene booten aan boord kwamen, die ververschingen te koop aanboden. Zij waren vol met Javaantjes, die ons in gebroken Engelsch aanspraken. Ik had het echter reeds zoo ver in het Maleisch gebragt dat ik in staat was vruchten van hen te koopen, en eenige woorden met hen te wisselen. Ik maakte mij echter niet te familiaar met die snaken, want ik dacht, wie weet of het geen dieven zijn, die hetgeen zij verkoopen van het kultuurstelsel gestolen hebben.
Och vader, die goede Javaantjes.
Ja Mietje, ik heb zelf spoedig om die dwaasheid gelagchen, maar als men in die dagen uit Holland op Java kwam wist men letterlijk
| |
| |
niets van hetgeen men daar zou zien en had allerlei verkeerde denkbeelden er over.
Het duurde nog wel drie dagen voor dat wij te Batavia aankwamen, en ofschoon het varen tusschen en langs die groene eilanden en oevers zeer veel afwisseling aanbood en mij aangenaam bezig hield, toch viel de tijd mij zeer lang. Voor de matrozen waren die dagen niet gemakkelijk. Zij hadden zwaar te werken met zeilen zetten en bergen, ankerligten en manoeuvreren om in den wind op te werken, maar zij deden het met hunne gewone opgeruimdheid. Meermalen dacht ik toen: het zijn toch ook menschen uit onze achterbuurten, waaraan men zich bij ons weinig laat gelegen liggen en die men liever ontwijkt dan dat men er mede in aanraking komt. Toevalligerwijs ben ik er nu 3 maanden in eene kleine ruimte mede zamen geweest, ik heb hen steeds opgeruimd, rustig, vrolijk, ordelijk werkzaam, voorkomend beleefd, onverschrokken in gevaar gezien, hen leeren hoogachten om al de goede eigenschappen welke zij bezitten, waarom zou dat aan land ook niet het geval kunnen zijn, wanneer wij ons het lot van die brave menschen maar wat meer aantrokken? Werkelijk, ons volk is een goed volk, waarvan men alles maken kan, wanneer men het slechts de hand reikt en voorthelpt. Van de lamheid en sufferigheid in onze hoogere standen was bij hen geen spoor aanwezig, en ik kon mij zoo goed voorstellen hoe in vorige eeuwen ons land groot en roemrijk geworden was toen de gelegenheid bestond voor matrozen en diergelijke menschen om admiraal of Gouverneur-Generaal te worden.
Nu de nijverheid weer bij ons begint te herleven, Jan, waarin een zoo ruim veld van bedrijvigheid voor alle standen gevonden wordt, zien wij ook weer de voornaamste mannen zich uit het volk naar boven werken. Vroeger was dat onmogelijk. Men moest toen tot alles op school afgerigt worden, allerlei examens afleggen, zijn les goed kennen, maar de praktijk kwam er minder op aan. Zij die iets goed konden verklaren gingen voor boven anderen, die goed wisten te handelen. Ik ben zeker dat de kapitein van het Kultuurstelsel geen voldoend examen zou hebben kunnen afleggen.
Meermalen vroeg ik hem waarom hij dit of dat deed, en kreeg dan tot antwoord: ‘omdat het zoo hoort.’ Dat was al de verklaring, die hij mij geven kon. Toch was al wat hij deed flink en goed. Nooit werd hij door het een of ander voorval verrast, dadelijk was zijn bevel gegeven en de zaak onmiddellijk weer in orde.
Gij zijt toch niet tegen het onderwijs, vader.
Neen, zeker niet, Jan, ik ben alleen tegen de afrigting.
Het onderwijs moet een bron zijn waaraan elkeen naar eigen behoefte zijn dorst kan lesschen; maar de praktijk behoort de hoofdzaak te blijven, anders loopt men gevaar dat de maatschappij krank wordt van indigestie der hersenen. Dan meent iedereen verstand van alles
| |
| |
te hebben en de grootste domoor redeneert over alle zaken, zooals ik en andere Mrs. in de rechten vroeger deden.
Het was reeds na den middag toen wij na eene voorspoedige reis van 95 dagen op de reede van Batavia het anker lieten vallen. Zoodra de kapitein gereed was gingen wij met de boot aan wal, die, toen wij in de haven kwamen, met eene lijn door de matrozen een half uur ver werd voortgetrokken. Er was iets Hollandsch in, dat mij aan mijn met kanalen doorsneden geboorteland deed denken. Het was reeds donker toen wij aankwamen. Met moeite kregen wij nog een wagentje met een paar hitten er voor waarin wij plaats namen. Maar wat was mijn verbazing toen een Javaan dadelijk achter op ons rijtuig sprong met een lange brandende fakkel in zijn hand. God help me, riep ik uit.
Wat is het? vroeg de kapitein, kalm als altoos te midden van het grootste gevaar. Mankeert u wat?
Wat moet die vent? vroeg ik opstaande.
Dat is de stalknecht, die de obor draagt om ons voor te lichten. Alle rijtuigen hebben dat hier, en de groote heeren hebben er zelfs twee, aan weerskanten een.
Nu, dat hadt ge me ook wel vooraf kunnen zeggen, die zwarte vent heeft me laten schrikken, en ofschoon hij mijn woedenden blik moet gezien hebben, schijnt hij er bijzonder kalm onder te blijven.
Ja, daar hoort wat toe, zeide de kapitein, om een Javaan uit zijn gewone plooi te brengen; de kerels kunnen hun kop verliezen, geloof ik, zonder hun gezicht te vertrekken.
Dat is een bijzonder gevaarlijk ras van menschen, dacht ik in stilte, en het strekt het Gouvernement niet weinig tot eer dat het zulke huichelaars door het Kultuurstelsel tracht te verbeteren.
Ik denk, mijnheer, vervolgde de kapitein, dat het komt omdat ze zooveel genoegen in dat Kultuurstelsel vinden, waaronder zij zich zoo gelukkig gevoelen. Zij zien immers in ons bovennatuurlijke wezens, die door Allah, zoo noemen die blaauwe kerels onzen Heer, hun toegezonden zijn om hen met weldaden te overladen. Waarom zouden zij zich dan met ons niet op hun gemak gevoelen?
Nu is u in het land van belofte, waar mijnheer uw vader u heen gezonden heeft. Mijne taak is volbragt, mijn zorg heeft opgehouden, die mij door u zeer gemakkelijk en hoogst aangenaam gemaakt is. Één wensch heb ik nog maar, die is: wanneer wij elkander in Amsterdam weerzien, dat u dan zult zeggen: kapitein, ge hebt gelijk gehad, dat Kultuurstelsel deugt voor ons niet, ik zal je naar Amerika zenden.
Ik luisterde reeds niet meer naar hem, want naarmate wij verder kwamen nam het aantal rijtuigen met vlammende fakkels toe. Overal zag men alleen staande huizen, waarin men van voor tot achter in kon zien en die prachtig verlicht waren.
Zou het een algemeene illuminatie zijn, vroeg ik.
| |
| |
Neen, zeide de kapitein, zoo is het hier alle avonden.
Ik heb dien avond, nadat wij onze kamers in het logement genomen hadden, nog wel een uur rond gereden langs al die verlichte huizen; ik heb nooit iets zoo prachtigs gezien, en kon er niet van zwijgen toen wij 's avonds in het logement terug kwamen.
Daar zat een oud heer, die lang in Indië geweest was, en die, ofschoon ik hem niet kende en ik niet aan hem voorgesteld was, mij aansprak en zeide: Het verwondert mij niet, als u pas hier gekomen zijt, dat de aanblik van Batavia vooral des avonds uwe bewondering wekt.
Ja mijnheer, maar ik begrijp niet waarvoor al dat licht dient en al die gevaarlijke brandende fakkels langs straat, hervatte ik.
Ik zou kunnen antwoorden, dat het ons éénige genoegen hier is, maar dat zou bezijden de waarheid zijn. Ik geloof veeleer dat het eene aloude gewoonte is uit den tijd toen men nog tijgers en andere wilde dieren hier in de buurt had. Nu weet u, - hij sprak zeer langzaam, - dat hetgeen de menschen van de dieren onderscheidt hoofdzakelijk hierin bestaat, dat wij geen vrees voor vuur hebben. Weinig beesten zijn bang voor water, maar allen voor vuur. Weinig menschen daarentegen zijn niet bang voor water en geen mensch is bang voor vuur. Zoolang men dus in de nabijheid van wilde dieren is doet men goed de menschelijke superioriteit te doen uitkomen door veel vuur of licht te branden. Ik geloof zelfs dat het op minder ontwikkelde menschen, zooals de Javanen zijn, een heilzamen indruk maakt om het prestige van ons gezag op te houden.
Dat was een raar heer, vader.
Ja Mietje, hetgeen hij zeide klonk raar, maar er lag toch ook een diepe zin in. Het gaf stof tot nadenken, want toen ik in mijne ruime luchtige slaapkamer op een groot breed bed uitgestrekt lag kon ik in het genot van die zaligheid den slaap niet vatten en dacht toen nog lang over dat gezegde na. Over de reis dacht ik reeds niet meer.
Ik dacht toen dat wij ons ook hierdoor van de dieren onderscheiden, van zoo spoedig te vergeten wat wij ondervonden hebben, althans er niet meer aan te denken.
U is nu toch nog niet vergeten wat u toen ondervonden hebt, vader.
Dat is waar, maar vergelijk het eens met een hond, die zijn meester naar het graf volgt en het niet verlaten wil. Als men in Indië is leeft men meer in de natuur en kan zich daar, als men geen betrekking heeft, met niets anders bezig houden dan met hetgeen men om zich heen kan opmerken. Daar heb ik geleerd de dieren met een ander oog te aanschouwen, dan ik het in Holland gewoon was te doen. En zonderling genoeg, naarmate ik aan de dieren meer aandacht schonk nam mijne hulpvaardigheid voor de menschen toe.
Ik weet niet of de Javanen er ook niet veel toe hebben bijgedragen, en of de gewoonte van met die minder ontwikkelde menschen vrien- | |
| |
delijk om te gaan geen invloed op mij gehad heeft, zoodat ik later in Holland gekomen, tegen het werkvolk veel vriendelijker was dan vroeger toen ik er nooit naar omzag.
De Javanen waren, toen ik daar was, zachte, lieve, goede, onderdanige menschen, die schenen geboren te zijn om bedienden te worden. Ik ben nooit zoo goed bediend geweest. Mijn Javaansche bediende, dien ik den volgenden dag na mijn aankomst in dienst nam, en die mij eerst in Holland verlaten heeft, kende na de eerste 8 dagen al mijne kleine huisselijke gewoonten en neigingen zonder dat ik hem een woord er van gezegd had. Hij zag met zijn hart, zou ik haast zeggen, want dat ziet scherp; niet waar, Mietje?
Daar weet ik van te spreken, zeide Jan.
Al het verstand der Javanen zit in hun oogen. Over het algemeen zal men iets beter begrijpen wanneer men het ziet dan wanneer het beschreven wordt. Tracht niet hun iets uit te leggen; zij zullen uit beleefdheid zich houden alsof zij het begrijpen, maar ge kunt er zeker van zijn dat ze u niet begrepen hebben; doch laat hun wat zien en dadelijk bevatten ze het. Uw paleis van volkenkunde is eene betere leerschool dan mondelinge voordragten.
Er werd in dien tijd een aardigheid verteld van een Resident, die zich veel moeite gegeven had om de Nederlandsche vlaktematen in zijne Residentie in te voeren. Ge moet weten dat in het Maleisch rond boender en vierkant pesaga genoemd wordt. Toen de Gouverneur-Generaal Merkus, die lange jaren in Indië geweest was, in die Residentie kwam vroeg hij aan het Inlandsche hoofd, den Regent, of hij die Hollandsche vlaktematen begreep. O ja zeer goed, zeide hij, ééne zaak is mij echter niet duidelijk. Wat is dat? Wel dat boender pesaga is (dat rond vierkant is). Hij had bunder met boender verward, en er dus niets van begrepen.
Nu jongens, geloof ik dat het voor u tijd wordt om naar bed te gaan, zeide moeder, het is reeds over tienen, anders kunt ge morgen vroeg weer niet opstaan. Ik zou grootvader nu maar bedanken voor zijn mooi verhaal.
Och moe, laat ons nog wat luisteren, wij zullen morgen nog een half uur vroeger opstaan.
Neen jongens, zeide Jan, zegt goeden nacht en dan ‘regtsom-keert.’ Verbeeldt je nu maar dat ik Piet de kapitein ben en wip daar ga je.
Morgen, jongens, zal ik je weer wat vertellen hoor.
Dank je, grootvader, en daarmede trokken ze af.
En vader, vroeg Jan, hoe beviel u Java?
Voor een korten tijd was het verblijf er zeer aangenaam, ten minste wanneer men er geen bepaalde bezigheden heeft, maar op den langen duur zou ik denken vervelend, tenzij men in de binnenlanden is. Ik heb toen op Batavia zeer veel genoegen gehad. Er heerschte een ongedwongen, aangename toon, de menschen waren voorkomend vrien- | |
| |
delijk en men leefde er als vrolijke Franschen, maar van het Kultuurstelsel, waar ik dacht dat elkeen over spreken zou, hoorde ik niets, en toen ik er naar vroeg, zeide men, daarvoor moet ge naar de binnenlanden gaan. Over het prestige van het gezag werd veel gesproken; doch al wat ambtenaar of militair was, van den Gouverneur-Generaal tot de mindere rangen afdalende, werd niettemin gehekeld, en het scheen zelfs dat dit het voornaamste onderwerp van alle gesprekken was. Ik merkte echter spoedig dat ik ten aanzien van het Kultuurstelsel geheel verkeerde begrippen had, want toen ik op Batavia, kleermakers, schoenmakers en allerlei ambachten en bedrijven en verscheidene markten zag en vroeg of al die menschen voor het Gouvernement werkten en een deel van het Kultuurstelsel waren, werd ik braaf uitgelagchen en men vroeg of ik gek was. Maar toen ik op mijne beurt vroeg, waarom men in de binnenlanden niet even vrij was om voor eigen rekening te werken, kreeg ik ten antwoord: omdat de Javanen niet zonder dwang tot werken te bewegen zijn. Daarin lag, dunkt mij, eene zoo groote tegenstrijdigheid, dat mijn goed vertrouwen, hetwelk door Jahn en den kapitein geschokt was, er niet door versterkt werd. Maar wat was ik verrukt toen ik met de binnenlanden van Java kennis maakte.
Is u daar geweest, vader, zeide Mietje binnen komende, het moet een heerlijk land zijn, niet waar?
Ja, kind lief, het is een overschoon, een prachtig land, en ik kan mij begrijpen, als men er lang gewoond heeft, dat men er dan aan gehecht wordt. Onze landgenooten worden daar andere menschen onder de geheel verschillende indrukken welke zij daar ontvangen. Ik geloof zelfs dat al de van daar teruggekeerde ambtenaren, militairen en partikulieren een even grooten invloed op de Nederlandsche maatschappij hebben uitgeoefend als zij in Indië op de Inlandsche maatschappij gehad hebben, en dat het vooral daaraan moet toegeschreven worden dat wij ons zoo lang uitsluitend met Java hebben bezig gehouden.
In den tijd toen ik over Java reisde, dacht men er niet aan om de deugdelijkheid van het Kultuurstelsel in beginsel te betwijfelen. Men klaagde algemeen over overdrijving, over te zwaren druk waaronder de bevolking gebukt ging, over schromelijke misbruiken, over heerendiensten die het daglicht niet mogten zien, over bazaarpachten waarvan de tranen u over de oogen liepen, over zoutmonopolie dat schandelijk was, over het onderhoud van bruggen en wegen en zelfs het bouwen van huizen zonder dat er betaling voor gegeven werd, over knevelarij der hoofden, ik weet al niet wat ik toen op elke plaats hoorde uit den mond van elk ambtenaar, die mij vergezelde; maar het stelsel zelf werd door elkeen toegejuicht en gewoonlijk werd er de vraag bijgevoegd: wat zou men zonder dat in Holland beginnen? Is men er niet bijna bankroet geweest en heeft van Hall het onlangs niet door zijne zoogenaamde vrijwillige leening weer op de been geholpen? Het Kultuurstelsel is niet iets dat ten eeuwige dagen zal vol- | |
| |
gehouden worden, maar Holland zou zonder dat tegenwoordig buiten staat zijn het Gouvernement gaande te houden en zijne schulden te betalen. Het is de dood in den pot in Holland. Het zijn bedeelden, die te lui zijn om te werken en voortdurend op ondersteuning rekenen. Al de beroerdheden hier, waarover ge zeker iedereen zult hooren klagen, zijn niet het gevolg van het Kultuurstelsel, maar van de onverzadigbaarheid der Hollandsche schatkist. Zoudt ge willen gelooven dat de Gouverneur-Generaal geen macht bezit om een nieuwe betrekking te scheppen, al is er slechts een tractement van f 100 's maands aan verbonden? Hij zou door den minister op het plein op de vingers getikt worden. Alle voorstellen tot verbetering stuiten af op den eisch van het moederland: er moet nog meer geld komen.
En dat meerdere geld, zeide ik, doet daar hetzelfde kwaad, wat men gewoonlijk bij bedeelden ondervindt, het dooft den ondernemingsgeest uit, wiegt het volk in slaap, en bederft het tot in de ziel.
Het is best mogelijk, werd daarop geantwoord; maar hoe lang de goede zachtmoedige onderdanige Javaantjes het nog verdragen zullen weet ik niet. Voor het oogenblik is daar nog geen vrees voor, want als ge buiten Java op de andere eilanden komt, zult ge een vergelijking kunnen maken tusschen den toestand daar en hier, die als nacht en dag met elkander verschillen; maar men gewent aan alles en wat vroeger een bron van genot was, wordt later dikwerf met moeite verdragen.
Maar ligt in hetgeen ge zegt, vroeg ik, niet het bewijs dat het Kultuurstelsel in beginsel verkeerd is? Immers het resultaat is voor ons volk nadeelig en voor de Javanen op den duur niet uit te staan.
Wel neen, werd daarop geantwoord, laat morgen al de produkten op Java verkoopen, het geld wat er van komt op Java blijven en besteed worden aan de verbetering van al hetgeen waarover wij nu zoo luide klagen, dan zult ge eens wat anders zien.
Dan is het, als ik u goed begrijp, niet het Kultuurstelsel, maar het consignatie-stelsel dat afgekeurd wordt.
Neen, ook dat niet, want al werd alles hier verkocht en niet de produkten, maar het rendement naar Holland gestuurd, zouden wij er toch niet beter aan toe zijn. Voor Holland zou het welligt beter zijn wanneer het consignatie-stelsel werd afgeschaft, als ten minste alle handelsgeest nog niet uitgedoofd is, want dan zoude men de produkten hier kunnen komen koopen, en mogten vreemde kooplieden het doen, dan nog zou het Gouvernement steeds geld naar het moederland te remitteren hebben, waarvan onze handelaars gebruik konden maken. Wanneer zij krediet bij de Nederlandsche bank hebben, konden zij met een kredietbrief op Java komen, wissels op de Nederl. bank afgeven, daarvoor geld ontvangen, dat naar China brengen en met thee of zijde naar Nederland terugkeeren.
Het is slechts tien jaren geleden, werd gezegd, dat wij op Java overvloedig goud en zilver geld hadden; nu ziet men bier noch zilver
| |
| |
noch goud. De tegenwoordige Gouverneur-Generaal Rochussen heeft ons nu recepissen in plaats van geld in de maag gestopt. Dat is in alle gevat nog een verbetering, want die recepissen worden door de wissels, welke het Gouvernement afgeeft, op waarde gehouden; maar vóór dien tijd kregen wij niets dan koper- en nog wel valsch kopergeld. Verbeeld u dat men hier koperen en zilveren guldens heeft ingevoerd. De koperen heeft eene waarde van honderd en de zilveren van honderd en twintig duiten. De Inlanders worden in koperen guldens betaald, buiten Batavia ontvangen alle ambtenaren en militairen hun traktement voor een derde in zilveren en voor twee derden in koperen guldens. Alleen op Batavia ontvangt men half zilver half koper. Een Inlander ontvangt dus een gulden van honderd duiten, een ambtenaar buiten Batavia guldens van 107 duiten en op Batavia guldens van 110 duiten, terwijl zij allen aanspraak mogen maken op guldens van 120 duiten.
Nu weet ik niet of de van Japansch koper gemaakte duiten oor spronkelijk van zwaarte en gehalte zoodanig waren dat 120 er van gelijke waarde hadden als een zilveren gulden, maar zeker is het dat Engelsche fabriekanten uit Birmingham de Indische duiten zoo namaakten, dat 146 er van de waarde van een zilveren gulden hadden. Bij millioenen werden die valsche duiten over den Archipel verspreid. Het gevolg er van was dat alle prijzen van koopwaren stegen, en onze traktementen en de betalingen aan de Inlanders daalden in verhouding tot de depreciatie van de munt.
Maar dat was dan toch schandelijk erg, zeide ik verontwaardigd.
Ik ben nog niet aan het einde van de som onzer ellenden; spaar uwe verontwaardiging nog wat tot dat eindelijk het bloed u naar het hoofd stijgt en ge opvliegt en uw eigen land vervloekt.
Het éénige wat de Javaan van de Europeesche industrie verlangt is katoen, waarvan hij zijne kleederen vervaardigt. Daarop is een inkomend regt gesteld van 12½ of 25 pCt. der waarde naarmate het uit Nederland of uit den vreemde wordt ingevoerd. Daarop zijn nog 5 pCt. additionneele regten gelegd, reeds bijna 20 jaren lang, tot onderhoud en verbetering der havenwerken, die over geheel Java even slecht zijn en onveranderlijk slecht blijven, alles in het belang van het lieve moederland. Maar nu begreep men dat de Javaantjes, hoe goedaardig en onderworpen ook, het toch niet lang meer verdragen zouden. Er moest daarom met kracht aan de vestingen op Java gebouwd worden, waarvan het nut, om een vreemden vijand te weren, door niemand werd ingezien. Nieuwe vermeerdering van heerendiensten; de menschen werden 60 à 70 palen ver naar de vesting-werken gezonden, zonder daarvoor vergoeding te erlangen, en kregen slechts 30 valsche duiten voor elken dag, dien zij werkten.
Een nieuw maritiem etablissement moest te Soerabaya gebouwd worden, en daar kan men de welgestelde Inlanders, die uit vreemde
| |
| |
residentiën geprest worden aan de Kalie-maas zien zitten om koelies te huren, die voor hen naar het werk in den modder gaan.
Maar ik verzeker u, zeide ik opvliegend, dat men daar in Holland niets van weet en in de verste verte niet vermoedt dat men hier zoo schandelijk huis houdt. Het is afschuwelijk. Ik verfoei uw Kultuurstelsel, dat hoe mooi het op zich zelf beschouwd ook wezen moge, tot zulke verregaande misbruiken aanleiding geeft.
Zoudt ge dan liever willen zien dat het hier was zooals vroeger, toen de Inlandsche hoofden het volk nog meer uitzogen? Ge hadt die landen, welke wij na den Javaanschen oorlog in bezit namen, eens moeten gezien hebben, om te weten wat ze onder hun eigen bestuur er van gemaakt hadden, en een juist oordeel te vormen van hetgeen ze onder het Kultuurstelsel in betrekkelijk weinig jaren geworden zijn.
Verfoei liever de Hollandsche schraapzucht; de inhaligheid en onverzadigbaarheid van de Nederlandsche schatkist, dat is de oorzaak van al de misbruiken die met het Kultuur- en consignatie-stelsel gepaard gaan. Laat men zich in Holland tevreden stellen met een vaste jaarlijksche som, in billijkheid geevenredigd aan de meerdere uitgaven, waartoe de Staat om onzentwille verpligt wordt, en men zal genoeg geld overhouden om in onzen toestand verbetering te brengen, voor dat men er hier nog aan denkt om in verzet te komen. De tegenwoordige Gouverneur-Generaal heeft reeds verscheidene goede maatregelen genomen om de overdrijving van het Kultuurstelsel tegen te gaan en aan partikuliere contractanten de vrije beschikking gelaten over hun produkt; maar ik zou toch nog liever gezien hebben dat er voor Inlanders de gelegenheid geopend werd om zelf grondbezitter te worden. Het communisme, dat men tegenwoordig in Europa weer begint te bespreken, kan men hier op Java, wat het grondbezit betreft, in werking zien. Ik ben er geen voorstander van dan met het oog op het Kultuurstelsel, waarvoor het eene noodzakelijkheid is.
Wat zeg je, vroeg ik, behooren de Javanen tot die gevaarlijke communisten?
Gevaarlijk zijn de Javaantjes niet; het zijn beste menschen, die met een groote hoeveelheid wijsbegeerte in de wereld gekomen zijn om veel te verdragen, wat ons Christenen ondragelijk zou voorkomen. Ik heb hier onder de Mahomedaansche Javanen, naar hunne handelingen te oordeelen, over het algemeen meer en betere Christenen gevonden dan er onder onze vrome luidjes te huis worden aangetroffen. Een enkele maal als hij eens een amok maakt is hij gevaarlijk, maar dat komt hoogst zelden voor.
Het Kultuurstelsel zou niet kunnen bestaan zonder het communaal landbezit, daarom spreekt men, zelfs denkt men niet over individueel grondbezit. Wanneer Holland geen geld meer van ons noodig heeft, dan is het tijd genoeg om daaraan te denken; nu zou het maar aanleiding kunnen geven tot ontevredenheid.
| |
| |
Ge zult dan toch moeten erkennen, zeide ik, dat het Kultuurstelsel aan de ontwikkeling van de Javaansche maatschappij in den weg staat.
Of het dat nu reeds doet weet ik niet, werd daarop geantwoord, ik zou het niet denken. Als men de vraag anders stelt, namelijk: of Java niet meer produktief te maken is dan door het Kultuurstelsel geschiedt? dan zou ik voor mij, die de Javaantjes goed ken, die vraag bevestigend beantwoorden, ofschoon weinig collega's mij dit zullen toegeven; maar of dat dan in het belang van de trapsgewijze ontwikkeling der Javaansche maatschappij zoude zijn, dat geloof ik niet. Ik zou denken dat eene langzame toeneming van welvaart onder de Javanen nog altoos veel schielijker zal gaan dan hunne intellectueele ontwikkeling waarvoor tegenwoordig niets gedaan wordt en niets gedaan mag worden, zoolang Holland nog steeds meer geld van ons verlangt. Daar stuiten alle verbeteringen op af, en ge begrijpt dat we hier niet zoo dwaas zijn van de Javaantjes te verstandig te maken, want wij zelf zouden er het eerst het slagtoffer van zijn.
Maar, vroeg ik, zouden partikuliere ondernemers niet beter zijn?
Op woeste gronden, zeer zeker, waarschijnlijk ook daar waar individueel grondbezit bestaat, maar niet waar communaal bezit gevonden wordt, daar kan alleen het Gouvernement het algemeen belang behartigen. Sumatra is het meest geschikte land voor partikuliere ondernemingen. Het is even rijk en vruchtbaar als Java; doch het heeft eene meer zelfstandige, onafhankelijke, vrijheidlievende bevolking, die volstrekt niet slaafs onderworpen is aan hare hoofden, zoo als hier op Java het geval is. Daar is een onafzienbaar veld voor den Nederlandschen ondernemingsgeest, wanneer die mogt verlevendigen, maar wij merken tot dus verre niets dan een schromelijken Jan-Salie-geest in alles wat uit Holland komt.
Al hetgeen wat ik over het Kultuurstelsel toen gehoord heb zamenvattende, trachtte ik te vergeefs een zoo verward kluwen te ontwarren.
Aan mijn oog vertoonde zich niets dan bebouwde velden te midden eener weelderige natuur, schoone wegen, druk bezochte Inlandsche markten, eene beleefde, onderdanige bevolking, die tevreden scheen met haar lot; overal zag ik haar feest vieren, optogten houden; van al dat verschrikkelijk kwaad waarvan gesproken werd zag ik niets. Wat kon men meer verlangen, dacht ik, dan dat het algemeen welvaren langzamerhand toeneemt en er alom rust, orde en tevredenheid heerscht? Zou het ook kunnen zijn dat onze meerdere ontwikkeling ons belet alles door de kinderlijke oogen der Javanen te zien en wij daardoor breed uitmeten wat, in ons oog, hen zou moeten hinderen, terwijl wij welligt geen acht slaan op de nietigheden, waarvan zij het meeste leed ondervinden?
Ik begreep dat het oordeel van onze ambtenaren over het Kultuurstelsel niet onvoorwaardelijk mogt geloofd worden, en het wenschelijk
| |
| |
zoude zijn de Javanen zelf er over te raadplegen. Dat waren toch de voornaamste belanghebbenden.
Lang had ik gewenscht ook eens met een der Inlandsche hoofden over dit onderwerp te kunnen spreken, doch had daartoe zelden gelegenheid, omdat ik hen alleen ontmoette in gezelschap van Nederlandsche ambtenaren, en dan waren ze gewoonlijk zeer gereserveerd.
Het toeval diende mij, toen ik door een klein ongemak aan mijn reiswagen verpligt werd de gastvrijheid van een Regent in te roepen.
Het was een klein, nog niet oud, goed gevormd man, met een zeer ligt bruine gelaatskleur, donkere oogen, witte tanden, zeer souple handen, kleine voeten in hooge stoffen schoenen, een zwarten pantalon, wit vest en zwart baatje, een doek om het hoofd en gordel om het lijf, waarin van achter een kris met gouden schede zat; een man die zeer aangename vormen had, doch een weinig gegeneerd in zijn schoenen scheen te zijn, en van daar dat zijne bewegingen niet zoo bevallig waren, als zij het stellig zouden geweest zijn, wanneer hij op bloote voeten had gestaan. Hij sprak zeer goed Hollandsch en had blijkbaar een vrij goede opvoeding genoten. Ik liet het rijtuig voor het huis van den Regent stil houden en zond mijn kaartje naar binnen met het verzoek of ik aan den Regent een bezoek mogt brengen. Mijn bediende, die natuurlijk dadelijk had moeten vertellen wie en wat ik was, had niet verzuimd zijn heer zoo groot mogelijk te maken; als hij gedurfd had, zou hij zeker gezegd hebben, dat ik famille van den koning van Holland was, die door Z.M. gezonden werd om naar de gezondheid van de heeren Regenten te informeren. Wat hij hem wijs gemaakt heeft weet ik niet, en nog veel minder of mijn ontvangst er naar berekend was, maar die was hoogst beleefd, hupsch en vriendelijk.
De Regent zat te midden van zijn gevolg in een open zaal, die ze daar Pendoppo noemen; hij stond op, toen ik de zaal intrad, kwam naar mij toe en zeide: ik hoop dat het ongemak aan uw wagen voor u geen onaangename wederwaardigheid is, mijnheer, het is mij een groot genoegen de eer te hebben u bij mij te mogen ontvangen.
Hij gaf mij de hand en geleidde mij naar een stoel, die door een zijner volgelingen naast den zijne geplaatst was. Het gevolg week dadelijk achteruit tot op de treden van de zaal en liet ons alleen.
Ik begon met hem mijne erkentelijkheid te betuigen voor zijn beleefde en vriendelijke ontvangst, mijn genoegen te kennen te geven over zijn goed Hollandsch spreken, en de hoop dat het ongemak aan mijn wagen weldra hersteld zoude zijn; ik zeide hem dat ik voor mijn genoegen op Java kwam reizen om dat schoone land en die goede menschen te leeren kennen, dat het oponthoud mij volstrekt niet onaangenaam was, integendeel, dat ik lang gewenscht had het voorregt te mogen hebben met een der Javaansche vorsten bekend te worden (ge begrijpt dat ik hem lekker wilde maken), en dat nu het toeval mij
| |
| |
boven verwachting gunstig gediend had door mij de eer te bezorgen van een zoo hoog geroemd regent te mogen ontmoeten.
Mijnheer is zeer beleefd, zeide hij en zweeg weder.
Toen ik ook niets meer zeide, vervolgde hij: verlangt mijnheer ook iets te gebruiken? Een glas Rhijnwijn met Seltzer water bij voorbeeld, of een kop koffie of thee.
Ik dankte hem met te zeggen dat ik over dag nooit iets gebruikte dan aan tafel; maar begreep toch dat ik op de eene of andere wijze hem aan het praten moest brengen, anders zou mijn bezoek bijzonder vervelend voor hem, althans zeker voor mij zijn. Dit ging echter zoo gemakkelijk niet. Ik kreeg op al mijne vragen zeer korte en ontwijkende antwoorden. Het is mogelijk, het kan zijn, het zou mij niet verwonderen, zoo iets ziet men meer, en dergelijke gezegden, die mij geen stap verder bragten. Eindelijk, zeide ik, mij dunkt het moet voor de Javaansche grooten even moeijelijk zijn om zich een zuiver denkbeeld van Holland en de aanzienlijke Hollanders te maken, als het voor ons is om een zuiver denkbeeld van Java en de hoofden der bevolking te krijgen. Alles is zoo geheel verschillend van aard, dat men elkander moeijelijk moet begrijpen. Ik reis nu rond om met eigen oogen te zien, en al wat ik zie bevalt mij, lacht mij toe, brengt mij in vervoering; op de eene verrukking volgt de andere, dagelijks sta ik opgetogen over alles wat ik aanschouw en ondervind, maar wanneer ik luister naar hetgeen mij gezegd wordt over al dat schoons, dan hoor ik heel veel ongunstigs van het Kultuurstelsel. Wat moet ik daarvan gelooven?
Dat hangt er van af, wie mijnheer gesproken heeft en wat er gezegd is.
Ik heb tot nog toe niets dan Residenten, adsistent-Residenten of controleurs gesproken, zeide ik, niets dan ambtenaren.
En beoordeelden zij het Kultuurstelsel niet gunstig? vroeg hij.
Nu geloof ik waarachtig, zoo dacht ik, dat hij mij wil laten praten. Het stelsel zelf vonden zij goed, maar het moet met schandelijk veel misbruiken gepaard gaan, antwoordde ik; wat is uwe meening daaromtrent?
Ik weet niet welke misbruiken bedoeld worden, zeide hij, noch wat men misbruiken noemt, want op dat punt zijn de Hollanders en de Javanen het niet eens. De gewoonten en gebruiken in dit land zijn geheel anders dan ze in Holland zijn, zooals u zeer goed hebt opgemerkt, maar nu moet het u ook niet verwonderen wanneer uwe gebruiken somtijds in ons oog misbruiken schijnen te zijn, zooals onze gebruiken welligt door u misbruiken genoemd worden. Wij zien veel door de Hollanders doen wat wij niet begrijpen, zelfs niet verklaren kunnen, omdat het zoo aandruischt tegen alles wat wij van kinds af van onze ouders gezien en geleerd hebben, en omgekeerd zal dat waarschijnlijk ook wel het geval zijn.
Zie zoo, nu begint hij los te komen, dacht ik en zeide: Ik ben
| |
| |
getroffen door de juistheid van hetgeen u zegt, maar daarom zou u mij een bijzonder groot genoegen doen met mij te willen mededeelen hoe u over het Kultuurstelsel denkt.
Dat is lastig, zeide hij, en zweeg.
Wordt daardoor aan de bevolking geen zeer zware druk opgelegd?
Zeer zwaar.
En is zij er niet ontevreden over?
Wanneer ik het beveel dan niet.
Dat begrijp ik niet.
Wanneer de koning van Holland u iets beveelt, is het dan voor u geen genoegen om het bevel uit te voeren?
Dat kan er naar zijn.
Dat begrijp ik niet. Is er dan in Holland niemand, dien men hooger acht dan zich zelven; waar men tegen opziet, als tegen een vader, die het geluk zijner kinderen bevordert?
Ja zeker, de dominee of de pastoor.
Ook hierin verschillen wij dus, want onze geestelijken leeren ons slechts God kennen en wat Hem welgevallig is; maar op mij rust de taak om voor de algemeene belangen te zorgen, en de bevolking vertrouwt daarop. Wanneer ik een bevel geef wordt het onmiddellijk uitgevoerd en elkeen gelooft dat hij daardoor een Gode welgevallig werk verrigt.
Maar eene zoo onbegrensde magt kan toch tot schromelijke misbruiken aanleiding geven, zeide ik.
Wanneer het gezag der Regenten ondermijnd wordt, dan zouden zij zich tot de geestelijken kunnen wenden om daarbij steun te vinden ten einde hun wankelend gezag te schragen. Gelukkig hebben wij dat niet noodig, en onze geestelijken hebben dan ook weinig invloed bij het volk, dat zich geheel aan ons toevertrouwt.
Dus, vroeg ik, kunnen de regenten en mindere hoofden alles bevelen wat zij goed vinden en het volk gehoorzaamt gewillig en zonder morren?
Zoo is het.
Maar dan kan men de bevolking het bloed uit de nagels laten werken en haar alles afhalen wat zij bezit.
Dat is eene Hollandsche gedachte, mijnheer, die bij ons nooit opkomt.
Ik wil niet zeggen dat het geschiedt, maar het zou kunnen geschieden.
Neen, mijnheer, dat kan niet geschieden.
Waarom niet?
Omdat het niet kan; de natuur zou er zich tegen verzetten.
Wanneer een Regent, of een hoofd, of wie ook, die zulk een onbepaalde magt heeft, iets voor zijn huishouding mogt verlangen, zou de menschelijke natuur hem dan weerhouden het van de bevolking te vragen of te nemen?
Neen, mijnheer, dat zeker niet. Maar als de Hollandsche heeren
| |
| |
met de mevrouwen uitgaan, verlangen ze dan niet dat de dames goed gekleed zijn en stellen ze er geen eer in, dat ze goed voor den dag komen? Zoo is het hier ook ten onzen aanzien. De bevolking is er trotsch op wanneer hunne Regenten en hoofden goed voor den dag komen.
Ik neem dat aan, zeide ik, maar men kan overdrijven.
Ach neen, mijnheer; ik bespeur dat u ook gehoord hebt van het uitzuigen der bevolking, zooals dat door de Hollanders genoemd wordt. Ik geloof niet dat er een Regent is, die iets bezit, ofschoon er zijn die jaarlijks zeer groote inkomsten hebben. De Hollanders noemen ons verkwistend, waarom? omdat wij als vorsten leven, die al ons geld onder de bevolking brengen, of het tot genoegen van de bevolking besteden. Wanneer ik u behoorlijk kan ontvangen, dan is de bevolking er trotsch op, waarvan de kinderen der voornaamste lieden daar ginds op hun hurken zitten, om er getuigen van te zijn, en die het aan iedereen zullen mededeelen.
Maar spaart ge dan niet voor uwe kinderen?
In den regel laten wij onzen kinderen niets na; trouwens wij zouden een zeer groot vermogen moeten sparen om aan elk kind eene kleinigheid te kunnen nalaten.
Hoeveel hebt ge er dan wel?
Hij sprak een Javaanschen naam uit; waarop een bejaard man op zijn hurken naar hem toe kwam kruipen, die de open handen tegen elkander aan het voorhoofd brengende, met de beenen onder het lijf gekruist voor hem ging zitten. Mijn bediende verhaalde mij later wat hij hem vroeg.
Hoeveel kinderen heb ik?
Het is toch niet waar, vader, zeide Mietje.
Wat ik vertel is heilig waar.
Het antwoord luidde: dat zou ik moeten uitrekenen.
Ja, zoo ten naasten bij dan maar.
't Is moeijelijk.
Er zullen er toch geen vijftig zijn?
O veel meer dan dat.
Honderd dan, zeide hij, en voor het eerst zag ik hem glimlachen, en den oude bediende kwam een zweem van een glimlach op het gelaat.
Er zijn er zeer veel, maar hoeveel weet ik waarlijk niet.
Goed, zeide hij. De oude man keerde naar zijne vroegere plaats terug, en tot mij sprekende vervolgde de Regent, het spijt mij dat ik uwe vraag niet kan beantwoorden, ik schijn zooveel kinderen te hebben dat men moeite heeft ze op te tellen, maar ik denk een zestigtal, meer niet.
Is het waarachtig waar, vader?
Werkelijk waar, kindlief, en zooals ik later vernam, dacht men algemeen dat hij er meer dan honderd had.
| |
| |
De Mahomedaansche godsdienst laat toe, zoo veel vrouwen, of liever bijvrouwen te nemen als men onderhouden kan. In een vruchtbaar land dat door Hollanders goed geregeerd wordt, moet daardoor de bevolking aanzienlijk toenemen. Men beweerde toen dat de bevolking van Java daardoor en door het Kultuurstelsel in de laatste 10 jaren met 50 pCt. vermeerderd was. Hetgeen zeker het meest afdoende bewijs zoude zijn voor het toenemend welvaren der bevolking, niet in den zin, welken wij er aan hechten, maar van voldaanheid, tevredenheid.
Door die kinder-historie was de Regent in een zeer goede luim gebragt en ik waagde het daarom andermaal het Kultuurstelsel ter sprake te brengen.
Maar, zeide ik, als de bevolking zoo gedwee aan de bevelen harer hoofden voldoet, dan begrijp ik niet dat ge haar een zoo grooten druk oplegt, waarover zelfs de Hollandsche ambtenaren klagen.
De ambtenaren klagen omdat ik, in het belang der bevolking, hen met den toestand bekend maak.
En waarom wordt het dan niet voor de goede bevolking dragelijker gemaakt?
De Gouverneur Generaal beveelt, en die krijgt bevelen uit Holland. De Resident brengt mij die bevelen over, ik breng bezwaren er tegen in, maar hij, of de adsistent, of de controleur of allen te zamen wenschen den Gouverneur-Generaal genoegen te geven en ik ben slechts de gehoorzame dienaar. Wanneer ik mij te sterk verzet, dan gaat men met Wedono's, collecteurs, Demansof petingies te rade, waaronder natuurlijk mijn gezag lijdt, en ten slotte ben ik toch verpligt te doen uitvoeren wat veel te hard voor de bevolking is. Ik bepaal er mij daarom toe mijne bezwaren mede te deelen, en zoo zij geen gehoor vinden, dat dikwerf het geval is, dan vind ik het beter de uitvoering zelf te bevelen, ten einde de hardheid er van, zooveel in mijn vermogen ligt, te matigen. Maar ik moet bekennen dat er veel te veel van de bevolking wordt gevergd, zonder dat zij daarover mort of ontevreden is.
Maar zoo iets, zeide ik, zou in Holland niet bestaanbaar zijn, men zou het niet dulden, en ik ben overtuigd dat men daar niet weet dat er hier zulk een druk op de bevolking gelegd wordt.
En is men daar in Holland, onder de toestanden waarin men leeft, algemeen even tevreden, even opgeruimd, even gelukkig als de Javanen zijn?
Dat hangt er van af, zeide ik, die nu op mijn beurt ook eens fijn wilde zijn, wat u onder geluk verstaat, want het zou kunnen zijn dat wij ook daaromtrent van meening verschilden.
Hij zweeg een paar minuten en zeide toen: Geluk, mijnheer, dat is: aan anderen weldoen.
Zeide hij dat werkelijk, vader?
Ja Mietje, het trof mij zeer. Het maakte mij beschaamd; mijne ingebeelde superioriteit viel weg en ik vroeg mij zelven af: wie is de meest beschaafde van u beiden?
| |
| |
Maar zijn honderd kinderen, vader?
Het kwam mogelijk van zijn honderd kinderen, Mietje, zeide Jan. Salomo was ook een wijs man, maar eerst nadat hij 900 vrouwen gehad had. Mogelijk had die Javaan er nog geen 100 gehad, en hoe ver had hij het reeds gebragt; nu begrijp ik eerst waarom ik zoo dom ben.
Foei Johan, je moest je schamen; je bent net zoo goed als die Javaan, al heb je maar ééne vrouw.
Ik stond op, reikte den Regent de hand en zeide: Ik noem het ook een geluk, wanneer men op zijn levensweg een edel mensch leert kennen. Ik zal ons onderhoud niet ligt vergeten. Ik dank u voor de inlichtingen welke ik van u ontvangen heb, die een hoogst aangenamen indruk van de Javanen in het algemeen en van u in het bijzonder op mij gemaakt hebben.
Maar, zeide hij, u gaat toch niet vertrekken op het heetst van den dag. Daar zou de bevolking schande van spreken, of het u kwalijk nemen, en dan zoudt u, zoolang u in mijn regentschap is, op alle stations slechte paarden krijgen. Doe mij de eer en het genoegen morgen vroeg te vertrekken en wees van daag mijn gast.
Ik was zoo zeer ingenomen met mijn gastheer, dat ik met genoegen zijne uitnoodiging aannam. Hij bragt mij naar een ruim en goed gemeubelde kamer en verliet mij, na mij uitgenoodigd te hebben te 5 uren vóór het middagmaal een wandelrid te gaan maken. Na mij ontkleed te hebben zette ik mij dadelijk aan het opschrijven van ons gesprek. Meermalen heb ik later, toen in Holland de koloniale onderwerpen dagelijks besproken werden, mijne aanteekeningen geraadpleegd; van daar dat ik ze zoo goed in mijn geheugen bewaard heb.
Op den bepaalden tijd stond een rijtuig met 4 paarden klaar waarin wij plaats namen. De wegen waren goed onderhouden, de paggers wit gekalkt, waarachter die bevallige bamboezenhuisjes stonden, welke zoo goed in het natuurtafereel passen, want ze hebben het voorkomen als of ze er gegroeid zijn. Er waren zeer weinige steenen woningen. Dadelijk buiten de kom van de gemeente vond ik bebouwde velden aan weerskanten van den weg, tot dat wij eindelijk in de hooger liggende koffijtuinen rond reden. De Regent was nu zeer spraakzaam en gaf mij van alles uitlegging op eene duidelijke, kinderlijk eenvoudige wijze, het gevolg, denk ik, van de gewoonte om tot Javaantjes te spreken. Ik heb toen een beter inzigt in het Kultuurstelsel gekregen dan de ambtenaren mij gegeven hadden.
Ten hoogste voldaan over alles wat ik gezien had, stapte ik het rijtuig uit. Vergun mij, zeide de Regent, dat ik u aan mijne vrouw voorstel. Dat was iets wat ik in het geheel niet verwacht had, en moest het als eene bijzondere onderscheiding beschouwen.
Hij leidde mij aan de hand het hoofdgebouw binnen waar de vrouw des huizes ons te gemoet kwam.
Zag ze er goed uit, vader, en wat had ze aan?
| |
| |
Het was een klein, slank, welgemaakt vrouwtje, dat ik waarschijnlijk mooi gevonden zou hebben als ik langer op Java geweest was. Zij had zeer regelmatige trekken en een zacht innemend gelaat, dat zeer ligt van kleur was, welligt met rijstpoeder bedekt; maar ik was nog te weinig aan die platte neuzen gewoon om haar mooi te vinden. Van top tot teen herkende men in haar een vrouw van goeden huize; hare nederigheid en hare zedigheid hadden iets hoogst bevalligs, niettegenstaande zij zich blijkbaar niet op haar gemak gevoelde in tegenwoordigheid van een Hollander. Zij had het donker zwarte, zeer lange haar op de Chineesche wijze achter het hoofd zamengebonden, en daarin zag men groote gouden spelden met diamanten bezet. In de ooren had zij gouden knoopen van Padangsch kantiljewerk. Zij droeg een rok of sarong van Palembangsche zijde strak om het lijf, door een massief gouden band opgehouden, die door een breed slot met diamanten omgeven gesloten werd. Daarover heen had zij een donker blaauw Chineesch zijden lang jak, zonder lijf of band, dat tot over de knieën reikte en door diamanten knoopen gesloten werd. Verscheidene ringen had zij aan de vingers en gouden armbanden om de polsen. Zij was zeer rijk, doch zeer eenvoudig gekleed. Haar kleine bloote voetjes zaten in rood fluweelen met goud geborduurde muiltjes. Zij sprak maleisch en verstond geen Hollandsch, zoodat ik verpligt was maleisch te spreken, dat hoogst gebrekkig was.
Zij vroeg mij of ik reeds lang op Java was; of de zee en de groote golven niet gevaarlijk waren; of Holland niet zeer ver van Java was. Ik kon echter zien dat zij liefst onopgemerkt bleef en volstrekt niet gesteld was op praten. Klaarblijkelijk had zij aan het verlangen van den Regent voldaan om zich te vertoonen, maar zou het liever niet gedaan hebben. Ik vroeg haar, of zij nog al in de gelegenheid was om op de plaats, waar zij woonde, alles te krijgen wat zij voor haar toilet noodig had. De Regent kwam haar te hulp en antwoordde dat zijn vrouw veel zelf maakte, maar dat Boeginezen, Arabieren en Chinezen alles aanbragten wat zij noodig had.
En wat wordt hier aan huis gemaakt? vroeg ik.
Allerlei. De meubels, die ge ziet, het rijtuig waarin ge gereden hebt, worden hier in huis vervaardigd. Zich tot zijn vrouw wendende vroeg hij haar iets in het Javaansch, en daarop zeide hij: wanneer u de werkplaats mijner vrouw zien wilt? Heel gaarne antwoordde ik, mij voor de dame buigende. Zij bragten mij in eene ruime kamer, waarin ik spinnewielen en een weefgetouw zag staan, sarongs en kains, die gebatikt werden, borduurwerk met gouddraad. Het deed mij denken aan den foedalen tijd, toen de chatelaines in de kasteelen zich op gelijke wijze bezig hielden.
Een bediende kwam zeggen dat de soep op tafel stond. U zult mijne vrouw wel willen excuseren, zeide hij, dat zij ons niet aan tafel vergezelt, want het zou ons noodzaken Maleisch te spreken, waar- | |
| |
door veel van het genoegen van uw gezelschap voor mij verloren zoude gaan.
Ik dankte haar voor de vriendelijkheid van mij alles te hebben laten zien. Zij wenschte mij een aangenamen avond en verder goede reis.
Ik wist niet dat die menschen zulke hoogst beschaafde vormen hadden, zeide Mietje, men zou bijna denken dat zij Christenen waren.
Zij zijn beter dan dat, kindlief. Zij zijn Christenen, of liever wat de Christenen behoorden te zijn, in merg en been. De hartstogten, die in ons woeden, beletten ons om onze daden met onze woorden te doen overeenstemmen. Zij hebben, geloof ik, geen hartstogten, of er meer gezag over dan wij.
Ge moet ook niet vergeten dat de zedeleer der Christenen een uitvloeisel is van de aloude Oostersche beschaving, die hare sporen in het bloed der Oostersche volken heeft achtergelaten lang nadat de herinnering er van verloren was gegaan. Voor de Europeanen, die in den aanvang onzer tijdrekening nog wilden waren in vergelijking met de Oostersche volken, moest de leer van Christus eene Goddelijke openbaring schijnen te zijn; doch in het verre Oosten was de geheele maatschappij er reeds van doortrokken, en waarschijnlijk gaf dat aanleiding dat Mahomet er weder van terugkwam en wat meer wereldsche genietingen in zijn paradijs bragt, zooals hij ook van het zonnejaar tot het maanjaar terugkeerde.
Dat denkbeeld der Goddelijke openbaring heeft aan het menschdom veel jammer en ellende berokkend.
De Europeanen, die eigenlijk onbeschaafd waren, verbeeldden zich de uitverkorenen te zijn en zagen met verachting, hoogstens met medelijden op die Oostersche volken neer, die meer beschaafd waren dan zij. Er is daardoor een groote kloof gekomen in de geschiedenis van de ontwikkeling der menschelijke maatschappij, die men nu tracht aan te vullen met de verspreide brokstukken, die hier en daar nog gevonden worden, en getuigen van de barbaarschheid en ruwe woestheid der eerste Christenen.
Maar, vader, ge zult toch niet meenen dat die Oostersche volken beschaafder zijn dan wij?
Wel zeker meen ik dat, Mietje, en ik zou denken dat uw bisschop ook van dat gevoelen is, omdat hij zeide: ‘de magt der menschelijke maatschappij ligt in de kracht des verstands;’ doch dat was de gasvlam, die hij in het elektrieke licht plaatste, toen hij besloot: ‘maar Gods almacht ligt in de kracht der liefde, in de harmonische zamenwerking van alle deelen tot welzijn van het geheel.’
Daar ginds, Mietje, onder de Oostersche volken, heerscht de kracht der liefde, onder de weldadige warmte der zon, bij ons de kracht des verstands om de koude te overwinnen. Waar denkt ge dat de meeste beschaving is?
Die vraag kwam het eerst bij mij op, toen ik bij den Regent op Java was. Wij waren na het middagmaal, dat geheel op Europeesche
| |
| |
wijze geschiedde en even goed was als in de meeste huizen te Batavia, meer gemeenzaam, liever meer spraakzaam geworden; welligt had de Champagne er veel toe bijgedragen. Ik was natuurlijk weer op het Kultuurstelsel teruggekomen.
Och, zeide hij, ik zou wel willen dat men hier niet telkens nieuwe menschen zond. Naauwelijks hebben wij ons geplooid naar een nieuw ambtenaar en heeft hij voldoende kennis van onzen toestand bekomen, of er komt een ander, die ons niet kent en zijne eigenaardigheden heeft, waarnaar wij moeten raden eer wij het hem naar den zin kunnen maken. Hij is nooit tevreden met hetgeen zijn voorganger gedaan heeft en verlangt zijne activiteit en bekwaamheid te toonen door allerlei wijzigingen voor te stellen of voor te schrijven, en dat zijn juist de zaken waar de bevolking meer door geplaagd wordt dan door het Kultuurstelsel, dat door den tegenwoordigen Gouverneur-Generaal zeer gematigd wordt toegepast. Het waren de telkens verwisselende ambtenaren, die oorzaak der overdrijving waren. Elk wilde meer doen dan zijn voorganger, en het Gouvernement moedigde dat aan door de kultuurprocenten. Maar wanneer het Kultuurstelsel matig wordt toegepast, de bevolking hare rijstvelden kan behouden, en niet verbijsterd raakt door veelvuldige en telkens veranderende voorschriften, want veel verstand hebben wij niet, dan zal ons volk zich onder de Nederlandsche Regering gelukkig gevoelen.
Maar wordt er niets gedaan voor het onderwijs?
Wel zeker. Als u heden morgen wat vroeger gekomen waart, zou u een zestigtal knapen in de Pendoppo gevonden hebben, zonen van hoofden. Toen ik een knaap was leerde ik ter naauwernood de helft van hetgeen zij nu leeren. Zij spreken natuurlijk allen hoog en laag Javaansch, dat verschillende woorden zijn, zij schrijven het, spreken en schrijven Maleisch, en schrijven het ook met Hollandsche letters. Zij leeren bovendien optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en deelen.
Maar dat zijn alleen de zoons van de hoofden.
Mij dunkt, dat men daarmede moet beginnen en de hoofden steeds meer dienen te weten dan de minderen. Wanneer het andersom geschiedde, zouden wij niet lang baas blijven en u ook niet.
De Hollanders willen alles zoo spoedig veranderd hebben, dat ik toch gaarne eens naar Holland zou willen gaan om daar in het algemeene geluk te deelen, dat men zich hier beijvert ons zoo spoedig mogelijk deelachtig te doen worden.
Heb de goedheid mij nu ook eens iets te vertellen van den gelukkigen toestand waarin uwe bevolking verkeert. De soldaten en matrozen, die wij hier zien, zijn zeker de boosdoeners onder uw volk. Slechte menschen zijn er overal, ook op Java, en het verwondert ons dus niet dat die ruwe klanten onwaardig verklaard worden om in het algemeene geluk in Holland te deelen en naar hier gezonden worden. Wij zijn innig dankbaar dat die goede ambtenaren en offi- | |
| |
cieren al de zegeningen, die zij te huis kunnen genieten, wel willen opofferen, om naar hier te komen en onze belangen te bevorderen, en dat is voor ons een spoorslag te meer om hunne wenschen te voorkomen en hunne bevelen op te volgen. De menschen in Holland zijn zeker over het algemeen opgeruimder, vrolijker, meer tevreden en gevoelen zich gelukkiger dan onze Javaantjes, die nog zoo kinderlijk goedig dom zijn.
Het zou hoogst wenschelijk zijn, zeide ik, wanneer wij uwen toestand door uwe oogen konden zien en uwe gewaarwordingen op uwe wijze konden gevoelen, dat zou het onze bestuurders gemakkelijk maken om de belangen der bevolking hier te bevorderen. Zoolang men daaromtrent niet beter voorgelicht wordt zal men voortgaan naar onze inzichten het welzijn der Javanen te behartigen, in weerwil dat die inzichten hemelsbreedte van de uwe verschillen. Even als men in Holland zich geen denkbeeld van uwen toestand kan vormen, kan men zich hier ook geen juiste voorstelling van den toestand in Holland maken. Ver van hier in het barre Noorden, waar het klimaat guur, vochtig en koud, waar de winters streng, de zomers niet altijd warm zijn, en de veranderlijkheid van het weder zeer groot is, daar is het leven niet zoo gemakkelijk, noch zoo aangenaam en lieflijk als het hier is. Om daar te kunnen leven moet men zich harden, het ligchaam versterken, het verstand scherpen, de kennis vermeerderen om den strijd vol te houden, dien men vooral in den winter te voeren heeft, wanneer de dagen kort en de nachten lang zijn en dus de gelegenheid tot werken schaars is.
Wanneer men zich in den winter goed voeden kan, krijgt men warmte in het lijf, die door dikke kleederen belet wordt uit te stralen. Zoo kan men zich ook zonder vuur warm maken. Maar als het ligchaam van binnen koud is, kunnen dikke kleederen het niet warm maken. Hij die noch vuur, noch dikke kleederen, noch voldoend voedsel heeft kan zich alleen door beweging warmte geven ten koste van zijn ligchaam. Dat is een marteling, die alleen zeer sterke menschen kunnen uitstaan en waaronder de zwakken bezwijken. Van daar de noodzakelijkheid om geld te sparen, ten einde zich tegen de winterkou te kunnen beschutten en den strijd vooral voor kinderen minder zwaar te maken, waarvan het gevolg geweest is een rusteloos streven naar geld, naar eigendommen, naar bezittingen, waarop onze geheele maatschappij zich gevormd heeft en er van doortrokken is. In dien harden strijd is ons volk ruw en baatzuchtig en vaak hardvochtig geworden.
Te midden uwer overschoone lieflijke natuur, overladen met hare milde gaven, die u zonder eenige moeite in staat stellen in uwe behoeften te voorzien; in een klimaat waarin de boomen of de breede palmbladen u voldoende beschutting geven; in een land zoo vruchtbaar als er een is, waar dagen en nachten steeds nagenoeg even lang zijn, op de bergen de kou zeer matig is en in de vlakten de nachten nooit kil zijn, daar is het leven geen strijd, maar een genot. Het verwondert mij dan ook niet dat ge hier over het algemeen geen zelfzucht
| |
| |
kent, dat ge liefderijk en mededeelzaam zijt, nooit met leege handen bij uwe vrienden komt, wat ge bezit gaarne met anderen deelt en het een geluk noemt aan anderen wèl te doen.
Het geluk bij ons bestaat in bezit; want daardoor alleen kan men al zijne kinderen behouden en hun den levensstrijd gemakkelijk maken. Ge kunt u hier de weelde geven van 50 kinderen te hebben, zoo iets is in Holland niet bestaanbaar. De eischen des levens zijn er te groot; wij hebben reeds moeite om in het leven te houden wat ééne vrouw ons baart.
Er is ook veel domheid in Nederland, maar daarom is er ook veel ellende. Door vroegere welvaart zijn wij ontaard van onze voorvaderen, die zich in vorige tijden gingen harden in het ijs van den Noordpool, waar jaarlijks meer dan 200 schepen heen gingen. Daar leerden zij kou verdragen, ontberingen uitstaan, gevaren trotseren en geduld oefenen om moedig te kunnen zijn.
Alles werd aangewend om het verstand te ontwikkelen en de kennis te vermeerderen, zoodat wij als volk boven alle andere volken uitblonken. Na onze onafhankelijkheid van den magtigsten vorst in Europa, in een 80jarigen strijd te hebben verkregen, na herhaaldelijk de machtige vloten van Engeland en Frankrijk te hebben verslagen, na de Portugezen en Spanjaarden uit Indië te hebben verdreven en onze vlag overal in het Oosten en Westen en ook op Java geplant te hebben, hadden wij het toppunt onzer grootheid bereikt en stroomde het goud even overvloedig als het water in ons land. Men kon zich toen gemakkelijk tegen de winterkou beschutten, zelfs kon men van den overvloed mededeelzaam zijn en allerlei liefdadige gestichten bouwen. Het was niet meer noodig, zoo dacht men, naar de Poolzee te varen, men had nu geld en verstand genoeg en meer kennis dan men noodig meende te hebben.
Elk volgend geslacht werd dientengevolge minder dan het vorige, terwijl de nationale rijkdom werkelijk en betrekkelijk afnam; alleen de winter bleef hetzelfde, waardoor de nooddruft en de behoeftigen aanzienlijk toenamen.
In plaats van naar de Poolzee te gaan om ons opnieuw te harden zoo als onze voorvaderen deden; in plaats van ons verstand te ontwikkelen en onze kennis te vermeerderen; in plaats van nieuwe wegen van bedrijvigheid te zoeken, komen wij nu op Java, in de tropische warmte ons nog meer ongeschikt maken voor den harden strijd van het leven in het Noorden, en terwijl wij alle krachten inspannen om de Javaansche maatschappij op te heffen, hetgeen ons eenigermate gelukt is, bespeuren wij niet dat wij er door neergetrokken worden en dat wij de verheffing van Java bevorderen ten koste van ons volksbestaan in Nederland.
Ge hebt u hier over ons niet te beklagen, hoe hard men de bevolking ook moge behandelen, ge zijt op den weg van vooruitgang, want ge leert werken, orde en regt kennen en rustig zijn. Maar het arme volk in Nederland is te beklagen, want het nationaal verval neemt er
| |
| |
hand over hand toe. Door het geheele land heerscht malaise, zoo als de Minister J.C. Baud openlijk in de Staten-Generaal verklaard heeft.
Ik dank u, zeide de regent, voor hetgeen u mij medegedeeld hebt, en ik verklaar opregt van den toestand in Holland geen begrip te hebben, maar zooveel toch wel, dat ik mij gelukkig gevoel hier te zijn, al ware ik ook slechts eenvoudig Javaan en geen regent.
Nog laat zaten wij te praten en gingen eindelijk naar bed. Den volgenden morgen te 5 uren was het rijtuig van den regent voor, die er op stond mij tot aan de grens van zijn regentschap te begeleiden. Ik liet mijn reiswagen volgen. Naauwelijks waren wij op de Aloeng-Aloeng voor het gebouw, of van alle zijden renden hoofden te paard met hunne vaantjes ons voor- en achterna en naarmate wij verder kwamen scheen hun aantal nog steeds aan te groeijen. Het gaf een vrolijkheid en levendigheid aan het schoone natuurtafereel, waardoor het nog verfraaid werd.
Ik sprak nog veel met hem over heerendiensten, bazaarpachten en andere drukkende belastingen, maar de slotsom was steeds: Och mijnheer, dat zal alles wel langzamerhand verbeteren, als men maar zooveel haast niet maakt, ten gevolge van het voortdurend verwisselen der ambtenaren.
Nadat ik van den regent afscheid genomen had, zag ik achtervolgens Ambarawa, Samarang en Soerabaija, alwaar ik versteld stond over de bedrevenheid der Javanen in allerlei takken van nijverheid. Vervolgens zag ik de suikerfabrieken in den Oosthoek, die mij bijzonder goed bevielen, maar waar ik hoorde, naar de berekeningen der fabriekanten, dat het gouvernement van den aanvang af van het Kultuurstelsel nog niets dan verlies op de suiker geleden had.
De koffie, zeiden zij, moet alles goed maken, en daar wordt veel op verdiend, hetgeen nog zal toenemen.
Is u lang op Java gebleven, vader?
Ik had gedurende mijn verblijf op Java steeds goede berigten van huis ontvangen, doch toen ik van Passaroeang te Soerabaija terug kwam, vond ik een brief, door de laatste mail aangebragt, die mij de ernstige ongesteldheid mijner moeder berigtte.
Ik ging daarop dadelijk naar Batavia om met de volgende mail zoo spoedig mogelijk naar Holland terug te keeren, zooals mijn vader mij verzocht had.
Op Buitenzorg hield ik mij een dag op om een afscheidsbezoek aan den Gouverneur-Generaal te brengen, die een vriend van mijn vader was.
Wat was Rochussen voor een man, vader?
Een zeer goed mensch en een lief, aangenaam man.
Hij was lang en slank, had een zeer vriendelijk voorkomen en aangename vormen. Men zeide dat hij op koning Willem II geleek en diens bevallige vormen en vriendelijke gemeenzaamheid nabootste. Doch ik heb nooit eenige gelijkenis tusschen hen kunnen vinden dan dat
| |
| |
zij beiden lang en mager waren en weinig haar op het hoofd hadden. Rochussen was zeer geestig, doch ik geloof niet dat hij meer geleerd had dan hij in zijn levensloop had opgedaan. Hij was zeer vlug van bevatting en werkte met gemak. Ik geloof dat hij in Indië goed op zijn plaats was, want over Java reizende heb ik herhaaldelijk met lof over hem hooren spreken en verscheidene maatregelen door hem genomen hooren toejuichen. Hij was een alleraangenaamst gastheer die alleraardigst vertellen kon, maar men kon aan al zijne bewegingen zien dat er geen vastheid in hem was. IJdel was hij als eene vrouw.
Foei, vader.
Trek je dat niet aan, Mietje, zeide Jan.
Ben ik dan ook geen vrouw?
Neen, een vrouw zooals gij, die niet ijdel is, is een engel, en engelen zijn neutraal.
Laat ik dan liever zeggen: hij was bovenmatig ijdel, sprak veel over zich zelf, wat hij gedaan had of doen zou, en ik geloof dat daarin de drijfveer lag van al zijne handelingen. Hij werkte op effekt. Het qu'en dira-t-on had een bijzonder grooten invloed op hem en daar is hij later in Holland terugkomende eindelijk politiquement onder bezweken. Hij had langer op Java moeten blijven, ofschoon hij op het einde van zijn bestuur reeds veel van het prestige, waarmede hij gekomen was, verloren had, en niet opgewassen scheen tegen de geestvervoering waarin men geraakte, toen in 1848 de revolutiekoorts in Europa woedde, en men ook op Batavia hervormingen verlangde.
De gemakkelijkheid waarmede hij zonder eenige inspanning een zaak begreep, belette de duurzaamheid van den indruk. Het schoot geen wortel om zich tot overtuiging blijvend vast te zetten. Hij steunde op zijne bevattelijkheid en helder inzicht, waardoor hij menig overijld besluit nam, en men beweerde toen, dat hij op Java daarom zoo goed was, uithoofde zijn algemeene secretaris hem een stevigen ruggesteun gaf. Maar daar weet ik niets van. Ik zag hem toen in zijn volle grootheid en luister en was niet weinig in mijn schik over de ontvangst en de onderscheiding welke ik genoot.
Ik ging naar Batavia om daar de zaken te regelen met de agenten van ons kantoor, mij voor de afreis gereed te maken en van mijne vrienden afscheid te nemen, die mij zoovele oplettendheden bewezen en genoegens verschaft hadden.
De laatste mail bragt mij nog het berigt dat moeders toestand hoogst bedenkelijk was. Ik was daarom gejaagd om weg te komen, ofschoon alles wat ik op Java ondervonden had mij zooveel genot verschaft en aangenaam bezig gehouden had, dat ik dat bekoorlijke land en die goede menschen met leedwezen verliet.
Eindelijk kon ik weg. De Batavia zou mij naar Singapore brengen.
Och vader, bewaar die zeereis tot morgen avond voor de jongens. Zij hebben er van avond zoo aandachtig naar geluisterd en spraken er nog over toen
| |
| |
ik hen verliet. Ook zult ge wel moe zijn, en uw verhaal heeft ons zoo geboeid dat wij u wel den geheelen nacht zouden willen aanhooren.
Ja vader, zeide Jan, laat ons met de gedachte aan die koesterende warmte, aan die alles bezielende kracht der liefde ter ruste gaan. Wij kunnen den zondag niet beter eindigen. Ge hebt een nieuw licht voor mij doen opgaan. Ik begrijp nu eerst goed waarom het protestantisme en het nationaal catholicisme weldadig voor ons volk kunnen zijn. Het eene sterkt en geeft veerkracht, het andere tempert en verzacht. Ik heb mij in die zaken steeds door Mietje laten leiden en ging om haar genoegen te doen naar beide kerken, maar nu eerst weet ik waarom zij, als altoos, ook hierin weder gelijk heeft.
Maar Johan lief, ik heb nooit gedacht aan iets van al hetgeen vader ons verteld heeft.
Uw liefderijk hart, Mietje, heeft het u ingegeven zonder er bij te denken. Mijne lieve vrouw, vader, is toch beter dan honderd Javaansche gelooft ge niet?
Ik ben er zeker van, en nu kinderen, goeden nacht. Droomt maar niet van die zwarte vrouwen.
(Wordt vervolgd)
|
|