| |
| |
| |
Mengelwerk.
Een oude geschiedenis.
Door P.F. Brunings.
(Slot.)
X.
Frans stapte naar de kamer van zijn voogd en trad binnen met de zorgelooze houding van iemand wien het onverschillig is wat hij hooren zal, en die besloten heeft pal te staan tegen elken aanval.
De Admiraal had zich met buitengewone deftigheid omgord. Hij zag er zoo stijf en streng uit als moest hij een krijgsraad presideeren. Frans ging achteloos zitten op den stoel, die hem werd aangewezen en wachtte, met het oog stijf op den sigaren-standaard gericht, die volgestoken was met keur van manilla's en havanna's. Blijkbaar was die standaard voor deze gelegenheid klaar gezet en zoo wel voorzien; maar Frans richtte te vergeefs zijn blik op het aanlokkend voorwerp: het vriendelijk ‘neem een sigaar,’ bleef achterwege.
‘Ge herinnert u onze overeenkomst?’ zei de Admiraal, na eens gekucht te hebben.
‘Ik geloof, Mijnheer, u nog geen enkel blijk gegeven te hebben dat ze mij ontgaan is,’ antwoordde Frans.
‘Ik weet nogtans uit een goede bron dat de lust voor uw vak niet groot meer is.’
‘De “goede bron” die u dat vroeger verteld heeft, zal 't voortaan niet meer doen, Mijnheer, - daarvoor blijf ik u borg. Ik heb die goede bron de ooren gewasschen op een wijze die haar heugen zal. Vergun mij verder u te zeggen, dat het mij verwonderd en bedroefd
| |
| |
heeft, te moeten ondervinden dat de eerste de beste onbekende lasteraar gehoor bij u vindt. Dit heeft mij tot treurige gevolgtrekkingen geleid.’
‘Mag ik u verzoeken,’ zei de Admiraal onverstoorbaar deftig, ‘mij mee te deelen welke die gevolgtrekkingen zijn’?
‘Zeker, Mijnheer. Ik wil u nauwkeurig mijn gevoelen zeggen. Vooreerst zie ik thans weder, dat gij niet de minste kennis hebt van mijn karakter, anders zoudt gij tenminste begonnen zijn te twijfelen aan 't geen meneer Barneveld van mij heeft verteld; ten tweede moet ik aannemen, dat ge gaarne van mij ontslagen zoudt zijn’.
‘Uit den toon, waarop gij spreekt, moet ik opmaken, dat het u geheel onverschillig is, of uw laatste onderstelling misschien ook verkeerd is. Ik moet u doen opmerken, dat dit niet voor een erkentelijk gemoed pleit’.
‘Ik ben u altijd erkentelijk geweest, Mijnheer, en ik heb dit altijd getoond; maar de overtuiging die ik nu heb opgedaan, dat een verhaal zonder 't minste bewijs, door den eersten den besten opgedischt om mij te benadeelen, een open oor bij u vindt, geeft mij recht te zeggen wat ik gezegd heb, en dan geloof ik, Mijnheer, ook het recht te hebben mijn hart los te maken van de banden, die mij tot nu toe aan u en de uwen bonden. Uwe weldaden kan ik nooit geheel vergelden; ik heb wel getracht dit zooveel mogelijk te doen door mijn ijver en gedrag.’
Van lieverlede was de stem van Frans gedaald, en hij sprak de laatste woorden met moeilijk verholen aandoening uit.
‘Eva heeft u toch niets misdaan,’ zei de Admiraal, zoo naief, dat Frans er verbaasd over was, - maar eensklaps schoot hem te binnen een zekere clausule uit het welbekende epistel dat hij eens van zijn voogd had ontvangen.
‘O, neen!’ zeide hij, ‘Eva heeft mij niets misdaan. Eva is vrij te huwen wien ze wil, behoudens de goedkeuring van haar vader, die evenwel in dat opzicht voor zijn eigen dochter minder bezorgd blijkt te zijn dan voor zijn pleegzoon.’
‘Ik geloof toch, dat uw vriend De Jonge-Barneveld een goede partij voor haar is,’ zei de Admiraal, met een raadselachtig geduld.
‘De heer De Jonge-Barneveld is mijn vriend niet,’ zei Frans driftig op den arm van zijn stoel slaande, - ‘'t is mijn bitterste vijand Mijnheer, - maar dit belet niet dat Eva zijn vrouw wordt.’
De Admiraal kuchte. ‘Neem een sigaar,’ zeide hij vriendelijk.
Frans nam met een donker gelaat een sigaar en stak ze aan, zonder er op te letten of 't een manilla of een havanna was.
‘Als hij uw vriend was, zoudt ge er natuurlijk niet tegen hebben, dat hij met Eva trouwde,’ zei de Admiraal, ook een sigaar nemende.
‘Als hij mijn vriend was, had hij Eva nooit gevraagd,’ zei Frans de fijne havanna stuk-bijtende.
‘Waarom niet?’ vroeg de Admiraal zachtzinnig.
| |
| |
‘Omdat hij wist, Mijnheer, - en hij alleen, de vertrouwde van al mijn geheimen, - dat ik Eva lief had!’ zei Frans den teugel aan zijn drift vierende. ‘Een vriend licht zijn vriend den voet niet; hij maakt zijn hof niet aan het meisje dat door zijn vriend wordt aangebeden; hij maakt geen gebruik van 't geen zijn vriend hem heeft toevertrouwd, om hem daarmede bij zijn voogd te benadeelen, zooals Mijnheer Barneveld gedaan heeft. Ik geloof, Mijnheer, dat ik geen verdere verklaring behoef te geven voor mijne vijandschap en.... mijne minachting jegens den aanstaanden echtgenoot uwer dochter.’
‘Neen, dat geloof ik ook niet,’ zei de Admiraal droogjes. ‘Ik zal Barneveld daarover dienen te spreken. Maar wat ge mij daar vertelt van uwe genegenheid voor Eva, verrast me. Ge kendet toch onze voorwaarden.’
‘Maar, Mijnheer,’ antwoordde Frans steeds opgewonden, ‘in uwe voorwaarden is toch geen verbod tegen mijne liefde voor uwe dochter. Dat kunt ge niet verbieden.’
‘Ik heb bepaald, Frans, dat als ge gingt trouwen, ik mijne handen van u aftrok.’
‘Dat staat u vrij, Mijnheer. Een man die een vrouw neemt, moet voor haar zorgen.’
‘'t Is jammer, Frans, dat uwe keus is gevallen op eene vrouw, die u die moeite zou kunnen sparen.’
‘Dat is jammer, Mijnheer, - jammer voor mij; maar het gevoel laat zich niet dwingen.’
‘'t Is vreemd,’ vervolgde de Admiraal, altijd op denzelfden zonderlingen, zachtzinnigen toon, ‘dat je, in weerwil van mijne uitdrukkelijke bepaling, toch nog ernstig aan een huwelijk met Eva hebt gedacht. De Hoop, zul-je zeggen; maar die dame is me nooit zoo'n groote bedriegster toegeschenen, als nu ik je daar voor me zie en ik van je eigen lippen die verrassende bekentenis heb vernomen. Neem eens aan, Frans, dat Eva vrij was geweest; je waart hier gisteren aangekomen en je hadt waarschijnlijk vandaag je gedeclareerd, - als je 't gisteren niet reeds gedaan hadt; - dan hadt je natuurlijk met die verrassende bekentenis ook bij mij moeten komen, en welk figuur zou ik dan in je oogeh hebben gemaakt, als ik had gezegd: “heel goed, Frans, beste jongen; je doet me daar een almachtig groot pleizier; ziedaar heb-je Eva; weest beiden gelukkig, en hier heb-je elk een som om je huishoudentje te beginnen”? Je zoudt zeker hebben geantwoord, misschien wel in choor met mijne dochter, - hoewel ik geen bepaalde reden heb dit te gelooven: - “dank je wel, edelmoedige ouwe heer! Je bent de beste van alle voogden en pipa's!” En achter mijn rug zou-je gezegd hebben: “mijn voormalige voogd, thans schoonpapa, is een beste vent, maar eigenlijk geen knip voor zijn neus waard,” - en dan hadt je gelijk.’
‘Ik geloof, Mijnheer,’ zei Frans, die, geprikkeld door deze ironie,
| |
| |
zijne kalmte herkregen had, ‘dat de zaak zich eenigszins anders zou hebben toegedragen.’
‘Wel mogelijk. Hoe dan?’
‘Ik zou mij niet aan Eva gedeclareerd, maar open kaart met u gespeeld hebben. Ik zou u verzocht hebben uwe voorwaarde te wijzigen of te niet te doen, en wanneer ik u onverbiddelijk had gevonden, had ik mijn koffer gepakt en ik was heengegaan.’
‘Dat was fatsoenlijk geweest. Steek een andere sigaar op; ge hebt de uwe stuk gebeten.’
Frans wierp zijn sigaar in het vuur en stond op om heen te gaan.
‘Blijf nog een oogenblik’ zei de Admiraal, ‘ik heb nog niet uitgepraat. Ge zoudt u 't eerst tot mij gewend hebben; ge zoudt u niet hebben gedeclareerd, - maar, mijn vriend, dat geloof ik niet. Maak je niet boos, - neen, ik geloof het niet, - want ik wed, om al wat je wilt, dat je nu reeds in den korten tijd dien je met Eva alleen bent geweest, haar in je geheimpje hebt ingewijd.’
‘Neen, Mijnheer, - dat heb ik niet gedaan,’ antwoordde Frans bits, - ‘ik heb uwe dochter niet zoetsappig mijn geheim toegefluisterd, onder vier oogen, maar ik heb 't haar in 't bijzijn van haar minnaar doen hooren, omdat ik er toe uitgetart ben; omdat ik het valsch gelaat van dien vriend niet verdragen kan; omdat mijn bloed in oproer was; omdat ik overkropt was, Mijnheer, en gestikt zou zijn als ik had gezwegen! - Gij zijt grijs in jaren en ondervinding, Mijnheer ge zijt kalm en berekenend, - maar ik had u willen zien in mijne plaats! - O!’ riep Frans hartstochtelijk, zijne gebalde vuisten opheffende, ‘ik heb een dure les betaald! Ik weet nu wat vriendschap, ik weet nu wat liefde is! Ik zal mij voortaan wachten. Liever wil ik mij 't hart uitrukken dan het ooit weer te openen voor een vriend of voor een vrouw!’....
Hij sloeg zich wild voor 't hoofd en ijlde buiten zich-zelven naar de deur. De deur ging eensklaps open en Eva stond bleek en schijnbaar kalm vóór hem. Hij aarzelde een oogenblik, als betooverd door haar strakken blik; toen vermande hij zich en stapte trotsch naar de deur.
‘Blijf!’ zei Eva gebiedend.
Frans bleef; hij kruiste zijne armen over elkaar en leunde tegen een stoel.
‘Mijnheer Barneveld is zooeven vertrokken,’ zei Eva tot haar vader, ‘om niet terug te keeren.’
‘Dat heb ik gedacht,’ antwoordde de Admiraal heel effen.
‘Dat is mijn schuld,’ zei Frans bitter.
Eva wierp hem een strengen blik toe.
‘Natuurlijk!’ zei haar vader met het hoofd knikkende, - ‘dat kon niet anders.’
‘Vergun mij, Mijnheer,’ zei Frans met een lichte buiging, dat ik u met uw dochter alleen laat. Tot straks!’
| |
| |
En zonder zich ditmaal door den blik van Eva te laten weerhouden, snelde hij de kamer uit. Eva deed een paar schreden naar de deur om hem terug te roepen, maar haar vader zeide op zijne beurt: ‘Blijf!’ op een toon die haar als aan den grond nagelde.
‘Ga zitten!’ beval de Admiraal.
‘Om Godswil, Papa, - laat hem zóó niet heengaan!’ bad Eva met gevouwen handen.
‘Hij zal in geen zeven slooten tegelijk loopen,’ antwoordde deze flegmatische heer.
‘Ik bezweer u, Papa, laat hem terug roepen! Hij is tot alles in staat!’ riep Eva handenwringend. ‘Als ge het niet doet, houdt ge me niet hier, al moest ik door het raam springen!’
‘Heel goed, mijn kind! Nu weet ik hoe ik 't met je heb. Je behoeft me nu niets meer te zeggen. Ik zal hem laten terugroepen, maar ik verzoek je, - neen, ik beveel je: vergeet niet wat je aan den naam van je vader verschuldigd zijt! Ik verbied je hem door een woord, een gebaar te verraden wat je mij verraden hebt. Foei! je pretendent te bedanken, voor een ander die nog geen dag hier is!’
‘God!’ snikte Eva en bedekte haar gelaat met hare handen. ‘Ben ik dan zoo slecht!’
Het strakke gelaat van den vader verhelderde. Er kwam een goedige glimlach op zijne lippen. Hij strekte reeds de hand uit om zijn kind op te beuren, - maar hij trok de hand terug, zette zijn gelaat weer in een strenge plooi, stapte naar een hoek van de kamer en trok aan het schellekoord.
Er kwam iemand de trap opgestormd; de deur werd wijd opengeworpen en Elbert verscheen met verwilderd oog, de muts in den nek en de knoop van zijn das op den rug. - Geen gevoeliger voorwerpen dan dassen, kraagjes en mutsjes: 't zijn de fijnste barometers van den hartstocht, - 't zij schrik, vrees of liefde. Wat hebben scheeve kraagjes en mutsjes al geen historie's verteld! - We willen er ons niet in verdiepen, maar vestigen alleen de aandacht op Elberts scheeve das en verschoven muts; in kraagjes deed Elbert niet; hij was geen jongejufvrouw.
Eva sprong op van haar stoel, maar toen ze Elbert aanzag, kon ze geen voet verzetten, en haar stem stokte.
‘Wat is er?’ vroeg de Admiraal, die in weerwil van zijn moed en stoïcisme, verbleekte.
Elbert keek beiden een poos als verdwaasd aan, toen stamelde hij:
‘Ik geloof, dat hij doorgaat op zijn anker, naar lager wal, met vliegenden storm!’....
De Admiraal wierp zijn waardigheid weg en ijlde met jeugdige drift naar beneden, gevolgd door Eva en Elbert.
Frans was in blinde opgewondenheid tegen een openstaande deur geloopen; de schok wierp hem achterover, hij stond op en zag zeer
| |
| |
bleek, toen Elbert die den slag had gehoord, het hoofd buiten zijn kamertje stak.
‘Wat is er gebeurd?’ had Elbert verschrikt gevraagd. ‘Niets!’ zei Frans de hand aan 't voorhoofd brengende, - ‘ik heb me gestooten tegen de deur.’ ‘Ik zal wat water halen,’ zei Elbert, - ‘'t is niemendal!’ - Frans had een kleine snee in 't voorhoofd, die een weinig bloedde. Toen Elbert terugkwam met een kom water en een doek, lag Frans achterover op den vloer, met een loodkleurig gelaat en witte lippen, stijf en schier ademloos. Elbert sprenkelde eerst druppels over het roerloos gelaat, toen groote gulpen, en eindelijk den ganschen inhoud van de kom, maar Frans verroerde geen lid. Toen liet Elbert de kom vallen en stormde naar boven.
't Was een ontzettende verwarring, en het duurde lang eer de Dokter kwam. De Admiraal en Elbert hadden het lichaam opgenomen en in de naastbijzijnde kamer gedragen; er was nog leven in Frans, maar 't was bijna niet de moeite waard, - zooals Elbert later verklaarde. Iedereen deed wat de ingeving van 't oogenblik hem gebood, maar Eva zat in een hoek en scheen afscheid van de wereld te hebben genomen. Er werd gebeld. Op dat geluid ging de Admiraal snel de kamer uit; Elbert en Aaltje volgden hem werktuigelijk. Eva was eensklaps alleen met den armen Frans. Ze rees overeind als ontwaakte ze uit een droom; ze snelde naar Frans, beschouwde een oogenblik het bleeke gelaat, tastte snel in haar zak, goot den inhoud van haar flacon over haar zakdoek en drukte dien tegen zijn voorhoofd, zijne slapen, tegen zijne lippen, maar vergeefs. Radeloos richtte ze de betraande oogen opwaarts. ‘Wat moet ik doen?’
We hopen niet profaan te zijn, geëerbiedigde lezer en lezeres, maar we moeten toch de waarheid zeggen. De uitroep van die lieve gevoelige Eva was eigenlijk wat men noemt: een schietgebedje, - en die soort van gebedjes schijnen nog wel eens hun weg te vinden. ‘Wat moet ik doen?’ - Zoo iets vraagt men als 't hart beklemd, tot den dood benauwd is, - en dan daagt er soms zonderlinge uitkomst. Wat moest Eva doen? Zij vroeg het aan een onzichtbare macht, die ze daarboven hoopte te vinden. Er kwam wel is waar geen luidklinkende stem uit het plafond die haar een recept in 't latijn toefluisterde, zooals de somnambules ze uit het geestenrijk opvangen, maar er kwam een zeker gefluister in haar ziel. Ze omstrengelde den ongelukkigen Frans met haar zachte armen; ze boog haar lief blondlokkig hoofd tegen zijn verweerd gelaat en zijn ruwen knevel; ze drukte haar zachte lippen op zijn mond; ze.... kuste den armen Frans, en ze kuste hem ‘op zoo'n manier’ zou Elbert gezegd hebben, ‘dat hij wel levend had moeten worden, al was hij effectief dood geweest.’
Inderdaad, Frans had wel een verstokte doode moeten geweest zijn, als zoo'n middel hem niet weer had opgewekt! Hij gedroeg zich als een ridder, en opende zijne oogen niet alleen, maar met een tegen- | |
| |
woordigheid van geest die men alleen bij uitstekende mannen aantreft, sloeg hij zijn arm om de lieve leest van den engel die hem uit den doode had doen ontwaken, en....
‘Neen, Frans!’ zei Eva.
Men kan er zeker van zijn, dat als er een engel op ons neerdaalt uit den hemel, er heel spoedig een duiveltje uit de aarde op volgt om eerstgenoemde een poets te spelen.
De deur ging open en eenige hoofden vertoonden zich in dit gewichtig oogenblik; het eerst dat van den Admiraal. Eva had ‘neen, Frans!’ gezegd, en 't lieve kind had haar bijzondere reden daarvoor. Frans was van dood eensklaps zeer levend geworden, - meer dan in zijn bijzonderen toestand te pas kwam. De Admiraal had wel iets gezien, maar zijne Excellentie vond dat iets een te geruststellend verschijnsel om er nu eenigen ophef van te maken. Later zou dat wel te pas komen.
‘De patient is bijgekomen,’ zeide hij. ‘Eva, ik kom aanstonds bij je.’
En Eva ging met een gloeiend en blos heen. Lieve Eva! - ze had zoo goed haar plicht gedaan, en dan zóó te moeten heengaan!
Frans keek met een paar schitterende oogen den Dokter in 't gelaat; maar deze heer was geen dupe van dit krachtvertoon. Hij voelde den patient de pols en liet hem, - zooals Elbert later aan zijn vriend Brandt vertelde, - bij ooren en pooten opnemen en naar zijn kooi brengen. Dit was maar 't begin. Hoe Frans vervolgens door de medicijnen, voetbaden, bloedzuigers enz. die hem werden toegediend, heenworstelde, is een van die raadsels die een somnambule misschien zou kunnen oplossen, maar die buiten onze bevatting liggen. Een vijf-en-twintigjarige jongen met een gestel als een jachtpaard kan nog al wat velen, en misschien dat Frans daarom met glans er boven op kwam.
| |
XI.
Maar we zijn nog zoo ver niet, geachte lezer! Frans ligt nog te bed. We veronderstellen, Mijnheer, dat ge wel eens ernstig ongesteld zijt geweest, en een dokter hadt die, zooals 't een heer van de faculteit betaamt, zijn eigen inzichten had en heel vast op zijn stuk stond. Dan zult ge hebben ondervonden, dat bedoelde heer nu en dan proeven op u nam, misschien heel heilzaam voor u en gewichtig voor de wetenschap, maar waarin ge volstrekt geen smaak vondt. Frans zou zich ditmaal mogen verheugen eene ondervinding van dien aard op te doen. Van alle eigenzinnige, tyrannieke doctoren, was Mijnheer Van der Kina de eigenzinnigste en tyranniekste. Het was genoeg dat een patient, dien hij voor bedenkelijk hield - en dit was meestal het geval - een wensch te kennen gaf, om dezen phoenix aller doc- | |
| |
toren dadelijk een streng tegenbevel te doen geven. Natuurlijk was Frans in een bedenkelijken toestand; hij moest in 't halfdonker liggen; niemand mocht bij hem komen, behalve, - verbeeld-je, - zijn voogd, de Admiraal. Een vroolijke ziekentrooster! ‘De Admiraal’, - had de Boerhaave van Goudberg gezegd, - ‘was gelijkmatig, kalm; hij zou den zieke het best in rust houden, en rust was hier alles, na de drankjes, poeiers en pillen, die, - zooals later uitkwam, - door den patient op bedriegelijke wijze aan hun eigenlijke bestemming werden onttrokken, tenminste niet den weg volgden dien de Dokter er voor bestemd had.
Frans moest dan rust hebben en niemand mocht zijn kamer genaken, behalve de Admiraal, wiens vertrek aan dat van den zieke belendde. Frans verveelde zich, zooals hij zich op de ellendigste hondewacht nog nooit verveeld had; daarbij sprak de natuur luid en luider. Frans had een honger als een paard en hij werd op dieet gehouden; het lezen was hem verboden, en hij bracht zijn tijd door met slapen, de torsades van zijn gordijnfranjes te tellen, in de bloemen van het behangsel vreemde figuren te zoeken, te droomen en te denken.
‘Dokter,’ zei hij op een dag, toen de groote man met het horlogie in de hand zijn pols voelde, ‘als je me niet te eten geeft, moet het je niet verwonderen, als ik me vandaag of morgen een indigestie aan mijn wollen deken heb gegeten.’
‘Dat is een teeken dat er beterschap in aantocht is, mijn waarde heer Crul. Geduld! nog een weinig geduld!’
‘Als je 't beter vindt, Dokter, dat ik mijn bed opeet, dan een stuk biefstuk, dan moet ge u maar er op wapenen mij eerstdaags, als een boa constrictor onbeweeglijk in elkaar gerold, in een digestie-slaap te vinden. Ik sta voor niets meer in. Ik ben er niet ver af een menscheneter te worden, en dan zijt gij en de Admiraal, - de eenige menschen die ik zie, - het eerst aan de beurt.’
De Admiraal woonde de visite bij en wachtte de uitspraak der wetenschap af. De wetenschap, misschien wel uit zucht tot zelfbehoud en zeker meer uit vrees voor buitensporigheden, dan uit overtuiging, stond eene wijziging van het regime toe.
‘Mag ik nu ook lezen, Dokter?’ was het den volgenden dag, ‘want de verveling zal mij nog eens het bed uitjagen en dan ga ik schaatsenrijden op de grachten van Goudberg.’
De Dokter peinsde lang en beloofde toen een boek te zullen zenden, omdat alleen zekere soort van lectuur als onschadelijk kon worden geacht. Frans ontving een ‘Christelijke Gids door de woestijn van het leven,’ - een zeer stichtelijk boek voor iemand die in afwachting van zijn doodvonnis zit, maar voor een zich vervelenden gezonden patient niet vermakelijk; - natuurlijk: stichtelijk en vermakelijk zijn geen familie van elkaar. Maar Frans had nu toch voedsel voor lichaam en geest, al was 't niet weelderig.
| |
| |
Een dag later had Frans weer iets anders. Zieken zijn lastige menschen: de verveling doet hen van alles verzinnen. Ditmaal was de Admiraal niet tegenwoordig. ‘Dokter, stuur Elbert eens bij me.’
‘Volstrekt niet, mijn waarde heer Crul, nu vergt ge het onmogelijke.’
‘Dokter, als ge hem niet tot mij zendt, zal ik tot hem gaan, zooals Mahomet tot den berg ging.’
‘Ik sluit de deur van buiten, mijn waarde heer,’ zei de slimme Dokter schalksch lachend.
‘Dokter, je hebt me wel uitgemergeld, maar zoo slap heb-je me niet kunnen krijgen of ik kan nog wel een deur intrappen. Je weet niet waartoe de wanhoop en de verveling in staat zijn.’
‘Hebt ge uw boek reeds uitgelezen?’
‘Dat boek!’ zei Frans met zekere minachting; maar zich bezinnende: ‘neem 't mij niet kwalijk Dokter, 't is een uitmuntend boek, maar mijn genre niet. Wanneer 't in een romantisch humoristisch kleed was gestoken, zou 't me misschien beter bevallen, - nu werkt het bijzonder op mijn slaapzenuwen. Ik vraag dus, Elbert of de dood!’
‘Mijn hemel, wat wil je met dien onbehouwen Elbert beginnen?’ zei de Dokter. ‘Zijn ruwe stem zal je hersenen, die nog zoo gevoelig zijn, weer geheel in de war brengen.’
‘Nu, vind-je beter dat Eva me wat gezelschap komt houden?’ zei Frans onnoozel, ‘dat is me ook goed.’
‘Dat in 't geheel niet, dat nooit, dan liever een dozijn Elberts!’ riep Boerhaave verschrikt.
‘Heere, waarom, Dokter!’
‘Mijn waarde heer,’ zei de Dokter plechtig, ‘ik ben hier meer dan dokter; ik ben hier de vriend, de vertrouwde der familie. Vraag mij nu niets meer; ik zal je Elbert zenden, hoewel ik niet begrijp wat je met dien ruwen kerel wilt praten.’
‘Hij weet zoo komiek te vertellen, Dokter: - dat zal me den tijd wat korten.’
‘Zoo, dat is wel aardig!’ dacht Frans, toen de Dokter weg was, ‘de oude heer heeft den Esculaap op de hoogte gebracht. Ei! ik mag haar dan niet zien! - Wacht maar!’
Elbert verscheen; hij fluisterde zoo zacht dat Frans hem niet verstaan kon, en hij liep zoo voorzichtig op zijn toonen, dat hij moeite had zich in evenwicht te houden. Frans keek hem verbaasd aan en schaterde het toen eensklaps uit. ‘Praat maar hardop!’ riep hij met een stentorstem, die de ruiten deed trillen.
Elbert bleef met één been in de lucht en met open mond staan: het levend beeld der verbazing, in evenwicht op haar grooten toon.
‘Kom Elbert! zet je hakken maar plat neer op 't dek, en schiet-je daar op, ouwe jongen, aan 't voeteneinde van mijn kooi!’ zei Frans lachende.
| |
| |
‘'t Is toch de koorts niet?’ vroeg Elbert maar half zeker van zijn zaak, en nog altijd met een gedempte stem.
‘Wat, koorts! Ik ben zoo gezond als een visch; maar die uil van een Dokter - hij staat toch niet achter de deur? - wil me volstrekt ziek hebben en ziek houden, en de Admiraal is nog gekker dan hij - de ouwe staat immers niet op den gang? - Zeg eens, Elbert, ik weet en hoor van niets; 't is zoo goed alsof ze me in de hel van het schip hebben weggestuwd. Vertel me eens wat nieuws.’
‘Nieuws?’ zei Elbert, ‘ik weet niets.’
‘Dat doe-je wel: alles hier in huis is nieuws voor me. Zeg eens, Elbert, spreek je de Freule wel eens?’
Elbert knikte.
‘Ik wou dat ik haar ook eens kon spreken,’ zei Frans met de beddekwast slingerend.
‘Kan dat niet?’ vroeg Elbert.
‘Ja-wel, als ze wil, en de ouwe heer zijn dutje doet. Ik heb haar iets van belang te vertellen, Elbert. Zeg haar dat, en zeg haar ook, dat ik het hier niet langer kan uithouden als ik niemand te spreken krijg.’
Elbert krabde zich achter het oor.
‘Als de ouwe er eens achter komt,’ zeide hij.
‘Dan zal hij je zeker laten kielhalen, ouwe suffert! Ik heb je nooit zoo nauw van geweten gekend.’
‘Dat komt met den ouwen dag,’ zei Elbert wijsgeerig, - ‘maar afijn, we zullen de boodschap doen. Een mensch is eigenlijk zoo gesteld, dat als hij een hartlap heeft, hij er moeielijk meer buiten kan, - dat vat ik weerga's goed, al heb ik het niet veel bij ondervinding.’
‘Zoo, praatjesmaker! Leg dan maar dadelijk je koers en doe je boodschap.’
‘Was dat nu eigenlijk het vertelsel waarvan de Dokter sprak?’ vroeg Elbert.
‘Ja-wel; later beter, hoor Elbert; tot straks, ouwe jongen!’
Elbert, die niets anders gedacht had dan een halfdoode te vinden, wreef zich vergenoegd de handen toen hij de trap afging, en klopte bescheiden aan de deur van 't vertrek waar Eva zat te werken.
‘Freule Eva, je moest de complimenten hebben van mijnheer Frans,’ zei Elbert, zijn muts onder den arm schuivende.
Eva had van den patient weinig of niets vernomen, sedert het oogenblik dat hij onder des Dokters handen was geraakt.
Zij had een enkelen keer gelegenheid gevonden dezen naar den toestand van Frans te vragen, maar dan trok de Dokter zulk een bedenkelijk gezicht, dat het meisje eindelijk bang werd hem te ontmoeten. De Admiraal sprak weinig en noemde den naam van Frans niet; hij keek ernstiger dan ooit, en telkens als Eva zich vast had voorgenomen, haar pleegbroeder op het tapijt te brengen, ontzonk haar de moed, zoodra ze zich tegenover het strenge gelaat van haar vader bevond.
| |
| |
Eva wist niet beter of Frans was bedenkelijk, zeer bedenkelijk ziek, maar ze putte een zekeren troost uit de buitengewone omstandigheid, dat haar vader met ongeëvenaarde zorg den zieke liet verplegen en in persoon over hem waakte.
Toen Elbert met zijn boodschap kwam, rees ze verschrikt op en vroeg haastig: ‘Heb-je hem gesproken, Elbert? Hoe is 't met hem?’
‘Als zalm! Zoo gezond als een snoek in een fuik midden in een vijver vol voorn. Hij zou je wel eens willen spreken, freule Eva, want hij kan 't daarboven niet langer uithouden.’
‘Dat kan onmogelijk, Elbert,’ zei Eva, na zich een oogenblik bedacht te hebben; ‘maar weet-je wat je doet, Elbert? Zeg mijnheer Frans, dat hij nog maar wat geduld heeft’...
‘Ja dat zal ik hem zeggen; maar tap eens uit een vaatje waar niets in is. Ik zou maar eens bij hem gaan, want.... afijn.... om je de waarheid te zeggen, freule Eva, hij moet je spreken. Nu heb ik mijn boodschap gedaan, en je weet er alles van.’
Elbert was zoo welsprekend mogelijk geweest; hij begreep dat hij zijn taak als afgezant naar behooren had vervuld, en sloop de deur uit. Eva liet hem gaan en bleef gedurende een kwartieruurs ten prooi aan besluiteloosheid. Ze ging met ongewone drift aan 't borduren; maar eensklaps was haar besluit genomen. Ze deed Elbert binnenkomen. ‘Elbert,’ zeide ze, ‘doe mijn complimenten aan mijnheer Frans, en zeg dat ik onmogelijk kan komen.’
‘Anders niet, Freule?’ vroeg Elbert.
‘Anders niet.’
Elbert ging heen met een gezicht vol onweer, en Eva zette zich weer aan haar arbeid. Ze zat vol gedachten, en de naald vloog snel door het ijle gaas, toen de deur openging en Frans in de kamer stond.
‘Hier ben ik zelf,’ sprak Frans luchtig; maar hij werd eensklaps zoo duizelig, dat hij zich haasten moest een stoel machtig te worden om niet te vallen.
Eva ontstelde hevig, en ze zou nog meer ontsteld zijn als ze geweten had wie Frans ongemerkt op den voet was gevolgd en nu luistervinkje speelde achter de portière die de deur verborg. 't Was misschien gelukkig dat ze het niet wist; en voor Frans ook. Deze heer begon, toen zijne duizeling over was, met groote welsprekendheid en met een stem die in den beginne wat beefde - hetgeen natuurlijk was bij een zoo zwak mensch - maar langzamerhand vaster werd, een verontrustend tafereel op te hangen van den toestand van zijn hart. Lichamelijk verzekerde hij, was hij heel wel, maar zijn ziel leed en zijn hart liep gevaar van te breken, - hetgeen den dood tengevolge kon hebben. Toen Frans het tegenwoordige had behandeld, nam hij het verleden in overzicht en stapte toen over in de toekomst. Eva luisterde aandachtig, terwijl ze met zenuwachtige haast bleef voort-borduren. Toen
| |
| |
eindelijk Frans zijn lange rede besloot met de treffende onderstelling, - die hij trouwens wist dat valsch was, - ‘dat waarschijnlijk Eva's gedachten nog altijd bij den valschen vriend waren, en er dus voor hem, Frans, bitter weinig hoop zou overblijven,’ toen richtte Eva het hoofd op, en zag Frans met een vochtig oog en een beminnelijken glimlach aan, en zeide de volgende treffende woorden, die van hare kennis van 't menschelijk gemoed in 't algemeen, maar van dat van Frans in 't bijzonder, getuigenis gaven:
‘Dat weet je wel beter, Frans.’
De luitenant ter zee tot wien deze woorden waren gericht was onder zijne redevoering, op eene onmerkbare en schier raadselachtige wijze, steeds dichter genaderd tot de borduurster, die te ijverig bezig was om er iets van te merken, en toen deze de uitspraak waagde dat Frans ‘het wel beter wist,’ wilde het toeval dat de jongelui vlak naast elkaar zaten.
‘Ik zou daaruit moeten opmaken,’ zei Frans halfluid, ‘dat uwe genegenheid voor mijnheer Barneveld niet groot was, - anders kunt ge hem immers niet zoo spoedig vergeten?’
‘Ik wil openhartig zijn, Frans, ik zal mijn fout erkennen. Ik heb me-zelve misleid. Ik dacht dat ik voor.... mijnheer Barneveld werkelijk genegenheid koesterde, en zie! eensklaps sta ik voor de overtuiging dat ik mij diep ongelukkig zou gevoelen wanneer ik voor immer aan hem verbonden was.’
‘Hebt ge die overtuiging gekregen, Eva, toen.... toen’...
De welsprekende Frans zocht te vergeefs naar woorden om zijne gedachten uit te drukken, hoewel die gedachten toch zeer bepaald waren.
Eva glimlachte en kreeg een erge kleur.
‘Toen?’ herhaalde zij.
‘Wanneer?’ vroeg de diplomatieke zeeofficier.
‘Dat weet je wel,’ zei Eva op nieuw, en gaf dus ten tweede male een bewijs harer menschenkennis, want Frans wist het werkelijk wel.
Het gesprek scheen te staken, of als er nog een gesprek gevoerd werd, was het onhoorbaar; de afstand tusschen de beide sprekers was ook zoo zeer verminderd, dat het gek zou geweest zijn als ze nog overluid gesproken hadden. In dergelijke toestanden wordt er gewoonlijk meer gefluisterd dan gepraat.
De brave Admiraal, die geduldig en doodstil achter het gordijn stond, - een wel wat vreemde positie voor een Admiraal, zelfs al is hij gepensionneerd, - en die, waarschijnlijk met groote voldoening en bewondering eerst naar de rede van zijn pupil, toen naar de gevatte en puntige antwoorden zijner dochter had geluisterd, spitste te vergeefs zijne ooren om nog meer welsprekendheid op te vangen, maar toen alles doodstil bleef, dreef hem de nieuwsgierigheid zóó ver, dat hij eens even met één oog door de reet der portière moest gluren, - en met dat ééne oog zag zijne Excellentie een pendant van het tafereel
| |
| |
dat hij eens met zijn beide oogen had gezien, dien ochtend toen de Dokter belde terwijl Frans in flauwte onder de hoede van Eva was achtergebleven.
De Admiraal kuchte even, maar bleef onzichtbaar, - waarschijnlijk ten gevolge van een gemengd gevoel van menschlievendheid en bescheidenheid dat zich, bij 't aanschouwen van het treffend tooneel, van hem had meester gemaakt.
Een kanon vóór de deur van een slapende afgestoken, of de pletterende schok van een dak, dat eensklaps boven het hoofd van een mediteerend recensent invalt, kon bij geen van beiden een grooter schrik te weeg brengen dan de schrik die dit bescheiden kuchje onze in gepeins verzonken jongelui aanjoeg. Frans en Eva kenden dat kuchje; ze behoefden elkaar niet te vragen: wie of wat is dat? Ze wisten het maar al te goed. Hun eerste beweging was van elkaar terug te deinzen, met een snelheid, die een groote tegenstelling opleverde met de omzichtigheid waarmede Frans genaderd was. Toen staarden ze elkander aan met oogen vol ontzetting, alsof ze eensklaps in elkaar een afzichtelijk monster hadden ontdekt, en keerden vervolgens angstvallig het hoofd naar de portière. Het gordijn hing onbeweeglijk, zooals een gordijn hangen kan, waarachter iemand met een ontblooten degen of een revolver verscholen is. Juist omdat het zoo stil en statig neerhangt, heeft het iets verschrikkelijks. Maar nu ging het open, en de man der verschrikking trad te voorschijn, zonder dolk of pistool, maar in een stemmig zwarten jas, en met een nieuwsblad in de hand.
‘Heeft de Dokter je naar beneden gestuurd?’ vroeg hij zoo stug mogelijk.
‘Neen, Mijnheer, ik heb het consigne geschonden,’ antwoordde Frans verlegen.
‘Een slecht soldaat, die zijn consigne schendt, maar 't is hier geen krijgsraadszaak: we zullen het disciplinair afdoen. Je gaat voor acht dagen naar je kamer, en de Freule heeft drie maanden stads-arrest in den Haag.’
‘Dat wil zeggen, Mijnheer?’ vroeg Frans eensklaps opstaande en bleek wordende.
‘Dat wil zeggen, dat ik het vuur van het stroo wil scheiden, anders niets.’
‘Als ik het vuur ben, zal ik gaan, Mijnheer,’ zei Frans hooghartig, ‘en als 't uw verlangen is, zal ik hier nooit terugkeeren. Ik bezit in uwe schatting geen der gaven die u met zekeren mijnheer deden dweepen, - maar ik acht mij toch te goed om met hem vergeleken te worden.’
De Admiraal ging bedaard zitten, en lachte.
‘Is 't je ernst? Wil je heengaan?’ vroeg hij.
‘Als 't uw verlangen is, heb ik gezegd.’
| |
| |
‘Neen, - 't is mijn verlangen niet.’
‘Dan zal ik gaan,’ zei Eva besloten.
‘Ei! En als ik nu eens zei, dat je óók niet moest gaan?’ vroeg de Admiraal.
‘Dan zou ik blijven, Papa’.
‘Nu goed! En als je dan allebei bleeft?’
‘Mijnheer,’ zei Frans, ‘we behoeven u niets meer te zeggen, ge weet alles.’
‘Ik weet alles. Ik weet dat mijne dochter niet weet wat ze wil, en dat gij, Mijnheer, niet weet wat ik wil.’
‘Het laatste is ook nog al moeilijk,’ zei Frans driftig, ‘en ik geloof, Mijnheer, behoudens allen eerbied voor uw jaren en ondervinding, dat ge het zelf evenmin weet’...
‘Frans!’ riep Eva verschrikt.
‘Laat hem uitspreken!’ zei de Admiraal kortaf. ‘Aan ieder zijn beurt.’
‘Neen, Mijnheer,’ vervolgde Frans, wien de koortsige drift een blos op de kaken joeg, - ‘ge blijft u niet gelijk. Ik mocht nooit huwen omdat ik officier was, en ge geeft uwe toestemming tot Eva's huwelijk met een officier, - een officier dien ge nauwelijks kent, - een officier, die.... die’...
‘De rest schenk ik je, beste jongen; die rest zal ik aanvullen: een officier, die als echtgenoot misschien geen pijp tabak waard is, en als maatschappelijk mensch evenmin. Maar hij is toch een officier van veel verdienste’...
‘Dat spreek ik niet tegen, Mijnheer.’
‘Laat mij uitspreken. Ik heb nooit gezegd, dat Eva geen zeeofficier moest trouwen, maar ik heb ú wel doen verstaan, dat ik het voor een zee-officier beter vond dat hij niet trouwde. Ik heb u vrij gelaten in de keus van een beroep. Ge hebt juist dat gekozen wat het minst geschikt is voor 't gezellig, 't gelukkig huwelijksleven. Als ge u aan dat beroep met hart en ziel wijdt - zooals ge verplicht zijt - dan valt uw huisselijk geluk in 't water. Jaren achtereen gescheiden te zijn van vrouw en kinderen, dat is treurig voor den man; jaren achtereen haar man en raadgever te moeten missen, is treurig voor de vrouw. Zijt ge als zee-officier gehuwd, dan mist ge de genoegens van het huwelijksleven en draagt de zorgen er van ieder afzonderlijk en dus met dubbel gewicht. Ik heb maar één kind, - en 't is mijn oogappel. Als ik mijn hoofd neerleg, wil ik weten, wat er van haar wordt, en dat weet ik niet als haar man, haar beschermer, duizend mijlen ver is. Wil ze een zee-officier huwen, ik laat haar vrij, - maar ik geef mijn toestemming niet, zonder de zekerheid te hebben dat haar echtgenoot den dienst kan verlaten en de bekwaamheid bezit zich-zelven eene positie in de maatschappij te verzekeren. Ik bezit fortuin genoeg; maar ik wil voor mijn dochter een man die haar kan onderhouden en zijne kinderen eene goede opvoeding kan
| |
| |
geven, als het fortuin haar ontvalt. Barneveld was zulk een man, - daarvan ben ik overtuigd, - daarom heb ik zijn aanzoek begunstigd. Zijt gij zoo'n man, gij, mijnheer Frans?’
‘Ja, Mijnheer!’ zei Frans, die met moeite zich zat te bedwingen, - ‘ik ben zoo'n man! En 't spijt me dat ge er aan twijfelt. Ik heb mijn plicht gedaan als soldaat; en een soldaat die zijn plicht gevoelt en volbrengt, is een man. Is het uwe overtuiging dat ik, om Eva gelukkig te maken, mijn officiersrok moet ruilen tegen een toga, dan zal ik het doen; wilt ge dat ik met staaltjes rondreis, zal ik het doen; wilt ge dat ik koffie en thee afweeg, zal ik 't doen; - maar wilt ge dat ik niets doe, dan ga ik weer vanwaar ik gekomen ben, want al heeft meneer Barneveld verklaard, dat ik voor mijn vak niet deug, ik ben meer zeeman in mijn pink dan hij in zijn gansche lichaam. Ik heb nooit gemord en geklaagd over het vak, zooals hij, en wilt ge daarvan het bewijs, - doe navraag bij al de officieren met wie hij en ik gediend hebben’...
Ongelukkigerwijze werd hier juist het gesprek gestoord door iemand die thans voor Frans de minst welkome persoon was, - namelijk door den Dokter. Deze heer had de kamer en het bed van zijn doodelijken zieke verlaten gevonden en kwam nu naar het woonvertrek, met het flauw vermoeden dat, als zijn patient niet door tooverij verdwenen was, hij dan daar te vinden zou zijn.
‘Mijnheer,’ zei de Dokter tot Frans, zonder de minste plichtpleging op den man afgaande alsof er niemand dan hij in het vertrek was, - ‘ik stel u verantwoordelijk voor de gevolgen. Ik wasch mijne handen in onschuld.’
‘Ik vraag u verschooning, Dokter,’ zei Frans, ‘ik kon het daar boven niet langer uithouden, ik gevoel me weer sterk en gezond, zooals ge ziet.’
‘Zoo.... zoo!’.... zei de arts, bedenkelijk.
‘Uw dienaar, Admiraal; uw dienaar, freule Eva,... zoo!.... zoo!.... weer sterk en gezond!.... Ik twijfel er niet aan, mijn waarde heer, of ge zoudt weer sterk en gezond zijn geworden, als ge mij de eer en het vertrouwen hadt geschonken, waarop een geneesheer van de zijde zijns patients aanspraak heeft. Ge waart op weg om gezond en sterk te worden, - dank zij 't régime waaraan ik u heb onderworpen, maar wanneer het ei wijzer wil zijn dan de hen, - vergeef me deze gemeenzame vergelijking, - dan schiet der hen niets anders over dan hare handen in onschuld te wasschen.’
Frans had zijn dokter al meer dan eens uitgelachen om 's mans pedanterie, en hij had hem nog meer keeren naar de maan gewenscht wegens zijn stijfhoofdigheid om hem te laten verhongeren; - hij vond dus ook nu geen reden zich in te houden en hij schoot in een schaterlach, zooals alleen een gezond mensch lachen kan. Eva deed naar hartelust mede, en de Admiraal grinnikte ook veelbeteekenend.
| |
| |
‘Ik begrijp niet.... ik zie niet in.... wellicht heb ik eene dwaasheid gezegd’...
‘Een vergissing, Dokter, anders niet,’ zei Frans altijd lachend, - ‘een leggende hen die haar handjes wascht, en nog wel in onschuld’!....
‘Heel goed, Mijnheer,’ antwoordde de Dokter; ‘ik heb mij vergist. Ik hoop dat ik in mijn praktijk geen erger vergissingen op mijne rekening heb!’....
‘Ik ook, Dokter,’ zei Frans, die door het spotachtig gelaat van den Admiraal nog meer tot vroolijkheid werd opgewekt, - ‘maar beken nu ook, dat ge met mijn heer voogd en pleegvader het plan hadt beraamd mij te genezen op eene wijze die mij heugen zou; beken nu ook maar, dat ge nog nooit zulk een sterk exemplaar onder handen hebt gehad als ik ben, en dat ik uw heele apotheek tot schande heb gemaakt!’
De Dokter wreef zijn kin en keek den Admiraal bedenkelijk aan.
‘Ja, Dokter, je moet mij niet aankijken,’ zei de Admiraal, ‘ik ben er buiten.’
‘Volgens het zeggen van mijnheer Frans, is uwe Excellentie er niet buiten. Ik wenschte dat uwe Excellentie mocht goedvinden een eind aan deze.... hoe zal ik het noemen.... aan dit qui pro quo te maken.’
‘Dank-je wel, Dokter, - dat is uw zaak. Ik ben er buiten. Je hebt me eerst gezegd, dat Frans doodelijk zwak, toen weer dat hij onnoemelijk sterk was; den eenen dag was hij aan den rand van 't graf; den volgenden zou hij 't huis afbreken als we hem niet achter 't slot hielden, - zoodat ik eindelijk niet meer wist welk een gevaarlijk mensch ik in mijn huis had. Ik heb je volmacht gegeven hem te temmen, maar je wetenschap is te kort geschoten.’
De Admiraal lachte ditmaal dat het klonk, en Frans en Eva bleven niet achter.
De Dokter was een man van de wereld: grooter diplomaat dan arts. Hij lachte mede, maar zeer ingetogen.
‘Ik wil gaarne mijnheer Crul voor reconvalescent verklaren,’ zeide hij deftig. ‘Wanneer dit het algemeen verlangen is, - dan schiet mij niets over dan’...
‘Je handen in onschuld te wasschen, Dokter,’ zei de Admiraal. ‘Je verklaart hem dus voor herstellend; maar ik verklaar hem nog voor ziek. Hij is ziek, de arme jongen, Dokter! - Is 't niet zoo, deugniet, ben je niet ziek? - Eva, is Mijnheer niet souffrant? - Zie-je wel, Dokter; hij krijgt een kleur: - dat zijn die gevaarlijke congestie's, waarvan je gesproken hebt! Kijk! nu krijgt Eva ook een kleur. Ik wist niet, dat congestie's aanstekelijk zijn. Dat moet je me later eens verklaren, Dokter. Ik geloof dat die jongelui beiden souffrant zijn, maar we zullen hun één recept toedienen. Ga mede naar mijn kamer, collega, om te consulteeren, dan kunnen de patienten elkaar troosten.’
| |
| |
De Admiraal stond op en de Dokter volgde, terwijl hij met een effen glimlachje zijn snuifdoos te voorschijn haalde.
Was het schaamte, was het vreugde, was het dankbaarheid, die Eva plotseling deed oprijzen en haar vader nasnellen? Waarschijnlijk alles te zamen. - Zij viel haar vader om den hals en verborg haar gelaat aan zijn borst.
‘Ga niet heen, Papa!’ fluisterde ze.
‘Waarom niet?’ vroeg hij overluid. ‘Je bent toch niet bang voor je mede-patient? Dat geloof ik zooeven beter gezien te hebben. Ik ben een toegevend vader, Eva, - dat zie-je wel, - en ik ben een toegevend voogd ook, - dat zie-je wel, meneer Frans!’
Frans was ook opgestaan; hij kwam naderbij en greep de hand die zijn pleegvader vrij had.
‘Mijnheer,’ zei Frans diep getroffen, - ‘ik zweer hier, dat ik Eva gelukkig zal maken.’
De Admiraal klemde zijn kind vaster tegen de borst; hij liet zijn hand in die van Frans en zeide toen langzaam en ernstig:
‘Die eed, Frans, is onbezonnen; maar ik geloof toch aan je goede voornemens. Ik geloof dat het je voornemen is, Eva gelukkig te maken, en dat is me genoeg. Luister, mijne kinderen. Het is altijd mijn wensch geweest, dat het mocht uitvallen, zooals het nu uitvalt; maar ik heb het willen overlaten aan uw eigen vrijen wil, aan uw eigen keuze. Ik heb menig slapeloozen nacht doorgebracht om uw beider wil. Ik wenschte voor Eva een man als Frans, - een jongen met een braaf en trouw hart, - voor Frans een vrouw als Eva, zoo zacht en zoo vol liefde. Dat ge elkaar zoudt vinden, lieve kinderen, heb ik wel gehoopt, maar ik heb 't niet willen aanmoedigen. Het tegendeel, ik wilde u de keuze niet te gemakkelijk maken. Wat er gebeurd is met dien ander, is voor ons beiden, voor Eva en mij, een les geweest. Beiden hadden we den afwezige zoo goed als vergeten, en dat verdiende hij toch niet. Eva en ik hebben gefaald: zij, omdat ze maar twintig jaren telt, ik, - omdat ik er meer dan zestig heb. Frans is van ons drieën de beste: hij is trouw gebleven. Ziedaar, mijn jongen, hier is mijn hand. Ik geloof en vertrouw in je. Ik trek mijn handen van je af, omdat je trouwen wilt, maar ik geef je Eva, - en Eva krijgt alles wat ik bezit. Kom, Dokter, we gaan consulteeren, en na 't consult - blijf-je bij ons eten!’
| |
XII.
De patienten bleven alleen en nu zijn we in 't onzekere hoe lang ze alleen bleven. Waarschijnlijk was het wel gedurende een uur, of langer, maar ze hielden vol dat het niet langer dan vijf minuten was geweest. Hoe 't zij: ze werden eindelijk in hun gesprek gestoord door Elbert.
| |
| |
‘Wat moet ik hier doen?’ vroeg hij zoo nuchter mogelijk.
‘Wel niets, - scheer je weg!’ zei Frans.
‘De Admiraal stuurt me hier,’ zei Elbert. ‘Hier is 't net.’
‘Welk net?’
‘Wel een fuik, - een effektieve fuik!’
‘Loop met je fuik naar de maan!’
‘Ik moest je de fuik geven,’ zei Elbert.
‘O, de huwelijksfuik!’ zei Frans.
‘Nu begrijp ik het,’ zei Elbert diepzinnig lachend; ‘maar ik moet zeggen, mijnheer Frans, dat ik nog nooit iemand zoo weerga's handig uit den ziekenboeg weer in 't logies heb zien stappen als jij 'm dat hebt geleverd. Ik moet bekennen dat het knap is.’
‘En heb-je anders niets te vertellen, Elbert?’
‘Ja wel,’ zei Elbert, ‘nog heel veel, maar zie-je, mijnheer Frans en freule Eva, een mensch is eigenlijk zoo gesteld, dat als hij heel veel te vertellen heeft, hij meesttijds met den mond vol tanden staat. Dat is me onder anderen nog eens gebeurd toen ik uit passagieren was geweest en een halven dag te laat aan boord terugkwam. Maar afijn, we willen nu maar geen doode koeien uit de sloot halen. Van harte geluk en zegen, dat wensch ik je allebei. Ik heb je al heel klein gekend, en ik heb je zien groot worden; nu hoop ik maar da ik de kleintjes ook groot mag zien worden; maar daar zal een zware wijs op gaan. Langzamerhand wordt het vaartuig oud. Al wordt het nu en dan eens bij gekalefaat en wat opgepoetst, en al leit het soms nog al ordentelijk onder zijn tuig, het heeft zijn tijd gehad, zooals de suikerperen. Maar daar niet van. Ieder heeft zijn tijd, en zoo zal 't jelui ook gaan. God zegen je!’
En hiermede was de aanspraak van Elbert uit, zijne oogen liepen over en hij wilde met zijn net opstappen, maar Frans hield hem vast.
‘Dank je, ouwe jongen!’ zei Frans getroffen; ‘hier heb je mijn hand en geef mijn aanstaande vrouw ook de hand. Je hebt van de kleintjes gesproken, Elbert, - dat is nog wat vroeg, ouwe jongen; maar ik beloof je, dat het eerste wat ik hun vertellen zal, als ze 't kunnen verstaan, dit zal zijn: ‘Er was eens een matroos die je grootvader het leven heeft gered en die altijd je vader's beste en trouwste vriend is geweest. Die matroos is Elbert, die je schepen maakt en je leert netten breien, eindjes splitsen en hengelsnoeren maken.’ - ‘Dat zal ik de kinderen vertellen, Elbert, en ik zal hun leeren hetzelfde hart voor Elbert te hebben als hij voor hun vader had.’
|
|