| |
Wat al te dichterlijk en deftig.
J.C. van Bemmel Suyck De Horse Een Roman Arnhem D.A. Thieme 1872. Twee Deelen gr. 8o.
Op een aanzienlijk landgoed, gelegen onder de gemeente Haakslo in Overijssel, woont een baron met drie dochters. De man is weduwenaar en bezit eene huishoudster, die aan de Freules eene uitstekende
| |
| |
opvoeding heeft gegeven, waartoe zeker ook veel heeft bijgedragen, dat hij zelf een man is van ‘waardigheid en ernst.’ Twee dier meisjes vatten liefde op voor mannen ‘uit het volk,’ de oudste voor een industrieel, die bij het dorp een beetwortel-suikerfabriek laat bouwen, en hare zuster voor een muziekmeester. Uit adeltrots wijst de vader de gelijktijdig ingekomen schriftelijke aanzoeken dezer pretendenten met verontwaardiging af; en wat een weinig later hem beweegt toch zijne toestemming tot deze mésalliances te geven, alsmede wat ten lange laatste hem zijne beide verstooten kinderen weder in genade doet aannemen, maakt den hoofdinhoud uit van dezen roman. Om niet alle illusie aan den lezer te benemen, die zich na inzage dezer aankondiging opgewekt mocht gevoelen hem ter hand te nemen, treed ik in geen verdere bijzonderheden van het verhaal zelf, dan in zoover noodzakelijk zal zijn om de aanmerkingen te staven, welke ik meen op het niet onverdienstelijke boek te moeten maken.
Als niet alles mij bedriegt is dit het eerste uitgewerkte verhaal van den schrijver, zijn eerste eigenlijk gezegde roman. Hij zelf zet op den titel dat de Horse een roman is, en wat ons in deze twee fraai gedrukte boekdeelen gegeven wordt mag zeker zoo genoemd worden. Het heeft althans veel van hetgeen men onder dezen naam verstaat. Het is een verdicht verhaal, een voortbrengsel van de scheppende verbeeldingskracht van den schrijver, waarin personen optreden, die te strijden hebben met hunne neigingen, beginselen en hartstochten, en, naarmate zij onderliggen of de overwinning behalen in dezen strijd, de slachtoffers of de scheppers zijn van hun ongelukkig of gelukkig lot. Wat echter het gansche verhaal min of meer van den eigenlijken roman onderscheidt, of waardoor het aan sommige vereischten niet beantwoordt, is niet zoo zeer dat het eene zielkundige en zedekundige strekking heeft, als wel dat het van het zieleleven der ten tooneel gevoerde personen te veel, van hun eigenlijk gezegd lot te weinig geeft, er is m.a.w. te veel redeneering of beschrijving, te weinig actie in. Het komt mij voor, dat de schrijver te veel aan de strekking of aan het doel, waartoe hij zijn roman opstelde, te weinig aan het werkelijke leven zijner gefingeerde karakters gedacht heeft. Hij geeft overvloedige bewijzen van eene dichterlijke natuur te zijn, maar hij heeft dan ook les défauts de cette qualité, of wilt gij de cette vertu: hij is al te dichterlijk, de scheppingen zijner verbeeldingskracht leven te veel in eene denkbeeldige wereld, de dichter houdt evenmin voldoende rekening met vleesch en bloed, als met de materieele zijde van het alledaagsche leven.
Om te staven wat ik beweer en eene proeve te geven van dit voorbijzien van hetgeen ik het laatste noemde, kies ik het huwelijksleven van Emmeline en Anton. Om haar vader eindelijk tot weder aanneming van zijn verstooten kind te bewegen, moet haar huwelijk een ongelukkig huwelijk zijn en het toppunt harer ellende, armoede, ge- | |
| |
brek, mishandeling, tering, zijn vaderhart weer voor haar ontsluiten; dat wil zeggen: zij moet zelve, gebukt onder al dat leed, eindelijk weder voor hem verschijnen. Dit alles zou zeer natuurlijk in zijn werk kunnen gaan, en er is volstrekt geen reden om den dichter het recht te betwisten zulk een gevolg van de mésalliance der freule te fingeeren; maar dan moet hij ons niet trachten wijs te maken, dat zulk een musicaal talent, als die Anton, jaren lang in den Haag heeft kunnen leven zonder muzieklessen te kunnen krijgen of iets met zijne kunst te verdienen. Zet zoo'n musicus in het kleinste stadje van ons vaderland; al is er een muziekmeester, al zijn er meer dan een, bij de tegenwoordige liefhebberij om op de piano te leeren spelen, nu men zulk een instrument in menige arrière-boutique vindt, ben ik overtuigd, dat hij wat te doen zou krijgen. En dan in den Haag, waar hij een groot deel van zijne musicale kennis heeft opgedaan (de man schept ‘wonderschoone composities’!), waar zijne onderwijzers aan de muziekschool nog leven, waar hij kennissen en vrienden heeft, waar zooveel aan de muziek wordt ‘gedaan’!....
De schrijver laat het verstooten zijn uit den kring harer adellijke betrekkingen van Emmeline en het totaal gemis aan verdiensten van haar echtgenoot als de oorzaken gelden van Antons verminderde liefde, van zijn verkeerd gedrag, van hunne oneenigheid, eindelijk zelfs van zijne mishandeling der vrouw, welke hij eens heeft aangebeden en die een engel van geduld en lijdzaamheid blijft; hij wil het zelfs laten voorkomen, dat het mislukken van Antons pogingen om lessen te krijgen alleen te wijten is aan de adellijke familie zijner vrouw, alsof de voorspraak van eenige aristocraten voldoende zou geweest zijn om hem in de musicale wereld vooruit te helpen, hunne onthouding van alle hulp hem aan armoede en gebrek prijs geven moet! Dit noem ik niet rekenen met de werkelijkheid. Als die Anton een man was, zooals de schrijver hem in 't begin van zijn boek teekent, dan is het hoogst onwaarschijnlijk, zoo niet onmogelijk, dat hij in het werkelijke leven zoo lang vruchteloos zou hebben gezocht naar een middel van bestaan. Verkwistend, liederlijk zelfs, kan de geniaalste toondichter, de grootste virtuoos worden, en het huwelijk van de alleen door het uiterlijk en zijn musicaal talent bekoorde freule kon hierdoor diep rampzalig geworden zijn; maar op de manier waarop dit hier geschetst wordt meen ik gegronde aanmerking te mogen maken. En bovendien, wat doet Emmeline zelve? Waarmede houdt zij zich in de lange uren bij dagen en bij nachten bezig? Wat voert zij al dien tijd uit, dat zij moederziel alleen in hare kamer zit? Eene echte pleurniche, in weerwil van al hare bekoorlijkheid, ‘engelreinheid’ en haar poëtischen aanleg, leest gij niets van haar doen en laten; maanden, jaren achtereen, zonder éene kennis, éene vriendin, ja, zonder éen enkel mensch met wien zij omgaat, blijft zij in huis zitten suffen en zeuren over de verminderde genegenheid van haar afgod, dien zij blijft aanbidden, al werpt hij
ein- | |
| |
delijk met ruwe hand haar tegen den grond!..... 't Mag dichterlijk zijn zulk een vrouwenfiguurtje te scheppen, haar lot moge gevoelige zielen een traan afpersen, ik kon niet zoo heel veel medelijden met haar hebben, omdat ik mij haar niet voor kon stellen als een mensch van vleesch en bloed; er zweefde mij onder het lezen wel een aetherisch vrouwelijk wezen voor den geest, maar geen werkelijke adellijke jonge dame die met een muziekmeester getrouwd is en in onzen tijd, in onze residentie leeft. Ook haar neef Zweder is al te idealisch gehalten, ook hij is meer eene aangekleede deugd of een romanheld - al speelt hij geen hoofdrol - dan een jong mensch van den tegenwoordigen tijd en uit den kring waarin de schrijver hem plaatst. Zijn neef Robert is, in 't voorbijgaan gezegd, veel meer waar, - al is hij in den beginne wat heel schuchter voor zulk een student, - en zijne geschiedenis met Jennigje (Jennegien of Jennechien zou een Overijsselaar zeggen) is eene fraaije episode, vooral wat betreft de bemoeijingen van den Predikant van Haakslo met het ongelukkige meisje en zijn invloed op haar gemoedsbestaan.
Evenmin als in de geschiedenis van Emmeline is in die van Bertha - de oudste freule - en Merse, den industrieel, met wien zij huwt, naar mijn inzien genoeg met de werkelijkheid te rade gegaan. Moet Emmelines huwelijk diep ongelukkig en dat van hare zuster hoogst gelukkig zijn, om den adeltrots van haar vader te laten uitkomen als bestand tegen wat ook zijn kinderen ondervinden, - over welken bevooroordeelden baron straks meer - dat geluk is voor een groot deel het gevolg van Merses voorspoed en deze klimt al te snel om waarschijnlijk te zijn. Die Merse is het type van een bekwamen en edelen fabrikant; hij is toegerust met al wat zulk een industrieel tot een opvoeder en weldoener van zijn werkvolk kan maken, en als er een vijftigtal zulke industrieelen over ons landje verspreid waren zou de arbeidsquestie spoediger en practischer opgelost worden, dan wij nu, met al het geschrijf en gewrijf dat zij uitlokt, kunnen of mogen verwachten. Maar, - de heer van Bemmel Suyck houde het mij ten goede! - hoe voortreffelijk zijn ideale industrieel moge wezen, hoe uitstekend beraamd al zijne philantropische maatregelen, ik houd mij overtuigd, dat zij onmogelijk in zulk een kort tijdsbestek die gunstige uitwerking konden hebben, als hij ons schetst. 't Gaat alles te gemakkelijk, te schielijk in zijn werk, en de moeijelijkheden die Merse te overwinnen heeft, worden niet genoeg gewogen, de bezwaren die hij overkomen moet, veel te weinig geteld. 't Is alles heel mooi; 't is om den wensch te doen slaken, dat het zoo toeging in de maatschappij; maar men wordt telkens gedrongen te erkennen: het staat slechts in een roman, in het werkelijke leven zou het alleen zoo kunnen toegaan na jaren langen onvermoeiden arbeid en dikwijls afmattenden strijd. Eerst zal er nog veel meer voor het opkomende geslacht moeten gedaan worden voordat de ontwikkelingstrap der fabriekarbeiders zoo hoog is, dat dergelijke philantropische bemoeijingen
| |
| |
zoo goed kunnen slagen. Dat ik overigens niets tegen het hier geschilderde heb en ook in dezen vorm goede wenken en nuttige raadgevingen aan onze industrieelen kunnen worden toegediend, voeg ik hier gaarne bij; ik heb alleen willen aanwijzen waarom deze roman een voornaam vereischte mist, nl. omdat de schrijver te dichterlijk is en in zijne hooge dichterlijke sfeer de beneden liggende werkelijke wereld uit het oog verliest.
Het is zeker ook hieraan toe te schrijven, dat diezelfde spoedig rijk wordende en menschlievende Merse de zuster van zijne vrouw aan armoede en gebrek ten prooi laat. Ondenkbaar toch is het, dat in een klein landje als het onze een lid van eene adellijke familie, waarvan vele leden in de residentie wonen, in diezelfde residentie aan zooveel ellende zou prijs gegeven zijn zonder dat haar eigen zuster en zwager hiervan iets zouden weten, zelfs niet vermoeden. Al schrijft Emmeline ook nog zoo lief over haar Anton..... Haakslo en 's Gravenhage liggen te digt bij elkaar om het waarschijnlijk te maken, dat de beide zusters elkander in jaren niet wederzien, en de rijk geworden zwager de waarheid niet zoude hebben ontdekt van het alleen in hare brieven gelukkig genoemde lot der diep rampzalige verstooteling uit het vaderlijke huis en de vaderlijke familie. Merse zelf zal als fabriekant toch ook wel niet altijd door op Haakslo zijn gebleven, verondersteld, dat zijne Bertha huis en hof nooit verliet; en indien alle overige bekenden, vrienden en betrekkingen opzettelijk zwegen, wat niet aan te nemen is, dan was er de brave Hendrik... ik wil zeggen Jonker Zweder nog! Toen deze bij papa geen cent los kon krijgen voor zijne gebrek lijdende dochter, lag het op zijn weg zich tot de zuster en zwager te wenden, die zich zouden gehaast hebben het arme vrouwtje in materieelen zoowel als in moreelen zin bij te staan......
Een ander niet minder in het oog loopend bewijs voor het dichterlijke talent van den schrijver en het dientengevolge te weinig rekening houden met de werkelijkheid, is de taal die zijne verdichte personen spreken. Ik bedoel hier niet de voor gewone romanlezers wel wat heel diepzinnige redeneeringen van den Industrieel en den Predikant op zich zelven. De onderwerpen die zij behandelen, of liever het onderwerp dat telkens tusschen den vrijdenker en den modernen godsdienstleeraar ter sprake komt, de godsdienst, is eene zaak van diepe beteekenis, zij is bovendien voor alle ernstig gestemde en denkende menschen tegenwoordig het onderwerp van den dag; en een roman uit onzen tijd zou al zeer weinig actueel, of de daarin geschilderde karakters zouden allen al bijzonder onbeduidend moeten zijn, als het in 't geheel niet te berde werd gebracht. Dat zulke mannen als Merse en van Hoogland met ernst en waardigheid hunne godsdienstige denkbeelden en begrippen tegen elkander uitwisselen, strijdt dan ook op zich zelf niet met de werkelijkheid, en het te diepzinnige voor hen die den roman alleen voor uitspanningslectuur houden, is voor mij geen zonde,
| |
| |
maar wel, dat aan die heeren een schat van oneigenlijke, zinnebeeldige en verbloemde uitdrukkingen ten dienste staat, die verbazing wekt en benijdenswaardig is voor alle minder dichterlijke naturen dan zij. Dat een auteur in zijne schilderingen van menschen en zaken zich van allerlei beeldspraak bedient, is eene verdienste, mits hij het goed doet; dat de verhandelaar of prediker zijne redevoering er mede stoffeert, wie zal 't wraken? Fraaije, bloemrijke taal, wie leest, wie hoort ze niet gaarne? Maar als ik lees van gefingeerde personen die in het dagelijksche leven zich onophoudelijk van metaphoren bedienen of al sprekende op het juiste oogenblik de treffendste vergelijkingen weten te maken, denk ik terstond aan de schrijftafel van den auteur; en in sommige romans, bijv. van Raabe, kwam mij niets zoo onnatuurlijk en onwaar voor, als het vernuft en de gevatheid in het hanteeren van aanhalingen, dichterlijke uitdrukkingen en ‘bloempjes der rede’ bij menschen, die verder niets dichterlijks aan of in zich hadden......
Die heeren Merse en van Hoogland echter daargelaten. Waarom zou een man die van beetwortels suiker fabriceert niet fraai kunnen redeneeren? En wie weet niet, dat er Dominés genoeg zijn die ook in de dagelijksche conversatie allersierlijkst weten te praten? Neen, dat over het algemeen de personen die in dezen roman voorkomen te veel in boekentaal, te juist of te kunstmatig praten en spreken, is bewijs, dat hier minder aan de werkelijkheid dan aan de phantasie van den dichter is ontleend, - is mede eene reden waarom ik dit werk wat al te deftig noem. Reeds de gekuiste taal dier adellijke dames, vrij van alle bastaardwoorden en aan den vreemde ontleende termen, is voldoende om dit te bewijzen. Zet een gezelschap beschaafde heeren en vrouwen uit ons land bij elkander, en bepaal vooraf, dat zij voor ieder niet zuiver Hollandsch woord een halven cent boete moeten betalen, het duurt geen half uur of gij hebt een aardig potje gemaakt, in weerwil, dat ieder zijn best zou doen om alleen zijne moedertaal te spreken; en dan zouden die freules van Arenberg te Haakslo in Overijssel zulk een deftig en fraai Nederlandsch gebruiken?..... Of is het niet te deftig of al te metaphorisch te gelijk, als de jongste dier dames, de ongehuwde Marie, in een gesprek met den Dominé, om uit te drukken, dat het moeijelijk is ‘den sluimerenden Christen in de borst hares vaders te wekken’, zich bedient van deze beeldspraak:’.... om tot dit heilige graf te kunnen naderen, zoude eerst een inderdaad onneembaar Jeruzalem moeten gevallen zijn’? Het onnatuurlijkst wordt echter dit deftige, dit gekuiste en bovendien leenspreukige als de hartstocht spreekt. Verbeeld u eene jonge vrouw, door een ander bespied op het oogenblik dat zij twist heeft met haar man, die eindelijk zoo in woede ontsteekt dat hij de hand aan haar slaat; - verbeeld u haar ‘in een hoek’ (van het vertrek) ‘op den grond uitgestrekt,’ met ‘een lichte wond aan
den rechterslaap’, omdat zij ‘in haar val even met den scherpen kant eener kolenbak in
| |
| |
aanraking gekomen was,’ en hoor dan weinig minuten daarna haar zeggen: ‘Helaas echter, wat zijn somtijds een vrouwenleven en een vrouwenhart anders dan muntstukken, die in ons eigen oog misschien eene eindelooze waarde vertegenwoordigen, doch welke door den man, wien wij niets meer dan deze hebben te bieden, eenvoudig voor niet gangbaar worden verklaard. O, om die muntstukken ons dan met een minachtenden glimlach voor den voet geworpen te zien... om dan ledig en niet begeerd in de woestenij van het leven te blijven staan....’ enz. enz. Ik vraag: is dat taal van eene met een muziekmeester getrouwde Overijsselsche freule? Is dat taal van een haar bitter leed klagende vrouw? Ik schreef de helft van deze speech slechts af en zou nog veel dergelijke beeldrijke of deftige of fraaije speeches kunnen aanhalen, waarin het ‘geef ons natuur en waarheid’ van de Genestet geheel uit het oog verloren wordt, maar ik meen reeds genoeg gezegd te hebben tot staving van deze mijne aanmerkingen op de keerzijde van des heeren Suycks dichterlijke natuur.
Boven sprak ik van den vader der gemésallieerde freules, en ik kom op hem terug, om ook in zijn karakter de wanverhouding tusschen poëtische fictie en werkelijkheid aan te toonen. Die vader is een baron, zooals ik mij er ter nauwernood een in het Pruissische jonkerdom kan voorstellen, maar in onzen Hollandschen adelstand geloof ik niet, dat er tegenwoordig een is, op wien hij gelijkt. Naar mijn oordeel is hij dan ook geen vader van vleesch en bloed, maar de geïncarneerde adeltrots, of deze ondeugd - want welk christenmensch zal trotschheid voor eene deugd houden? - als een mensch aangekleed. Had de dichter hem als een trotschen, nietsbeduidenden, dommen baron voorgesteld, of hem geschilderd als een nietswaardig mensch, een adellijken ploert, ja, dan ware misschien zulk een koppig vasthouden aan de verouderde begrippen en dwaze vooroordeelen van zijn stand denkbaar geweest. Maar nu de schrijver een overigens achtenswaardig man, die oog en oor heeft voor het goede, die zelfs op zijne manier godsdienstig is, ten tooneele voert, een man die zijne kinderen innig lief heeft en zijn hartebloed zou geven voor hun geluk; - neen nu is zijne wijze van handelen onwaar, onnatuur, onmogelijk, en het fingeeren van zulk eene persoonlijkheid als grondslag van het geheele verhaal, als aanleiding tot al het gebeurde of als knoop van eene roman-intrigue, acht ik juist hierdoor geheel mislukt. Om de geschilderde gebeurtenis mogelijk te maken (behoudens al het onwaarschijnlijke dat ik reeds noemde) moest de vader der jonge vrouwen zoo hardnekkig volhouden, zoo geheel en al in zijne trotschheid opgaan; neem er iets van af, steek onder dien deftigen zwarten rok een menschelijk hart met een beetje meer vaderlijk gevoel en hij kan het in zijn eenzamen, verlaten toestand niet uithouden, hij kan al zijn doen en laten niet langer opofferen aan zijn dom vooroordeel, hij kan al zijne vrienden niet langer van zich afstooten.... maar dan is ook de pas gelegde knoop terstond
| |
| |
ontward, wordt het geheele verhaal de geschiedenis van een paar huwelijken, die aanvankelijk tegen den zin van een wat hooghartigen vader waren gesloten, in 't kort dan is de roman bij 't begin reeds uit, of liever het wordt in 't geheel geen roman.
Waarlijk, er behoort tot het schrijven van een roman meer toe dan menigeen wel denkt, en de Horse levert, naar mijn oordeel, een nieuw bewijs, dat men veel aanleg voor poëzie kan hebben, meester in het hanteeren van taal en stijl, of van eene zeer dichterlijke natuur kan zijn, zonder datgene te bezitten, wat de Grieken ποιησις noemden: het vermogen om een kunstgewrocht te scheppen dat, naar vorm en inhoud beide, aan de eischen van het ware, schoone en goede voldoet. Behoudens het al te deftige, wil ik gaarne bekennen, dat, wat den vorm betreft, de heer van Bemmel Suyck groote verdiensten heeft; taal en stijl zijn fraai en goed, waar hij zelf en niet een der dramatis personae optreedt. Hij zou zeker plastischer geweest zijn als hij zich meer aan de werkelijkheid had gehouden, want daar waar hij dit doet ziet men de handeling of hetgeen hij beschrijft. Naar den inhoud te oordeelen is hij, zooals ik boven meen aangetoond te hebben, te weinig realist, te veel in eene denkbeeldige wereld verdwaald die nergens bestaat. Maar vraagt iemand naar het goede, bepaald het zedelijk goede, in casu naar de strekking van dezen roman, dan kan ik hem verzekeren, dat wat aan de kunst ontbreekt door la morale de la fable in vele opzichten vergoed wordt. Ik zeg in vele opzichten, niet in alle, want de kunst mag aan de zedelijke idee niet opgeofferd worden; geen echt criticus kan een kunstwerk als kunstwerk goedkeuren omdat de tendenz goed is. Maar de heer Suyck schreef niet voor kunstrechters; hij wilde zijne denkbeelden over ongeloof en geloof, over de ware christelijke godsdienst (de godsdienst van Jezus) en haar invloed op hart en wandel onder de oogen zijner lezers brengen. Dit heeft hij met virtuositeit gedaan; en het ware te wenschen dat hij vele lezers vond, want wat hij in den predikant van Haakslo - een type van den echten godsdienstleeraar en
van den waren herder zijner gemeente - voorstelt, mocht wel van de daken verkondigd worden. Hoe geheel anders zoude het er allengs in Staat en Kerk gaan uitzien, als het wezen der godsdienst, bepaald der christelijke godsdienst, zoo werd opgevat en in beoefening gebracht als van dezen eenvoudigen dorpsdominé wordt geschetst!
Ook wat hij zegt en doet om Merse van zijn ongeloof af te brengen verdient overweging en behartiging. Menigeen, die, even als deze industrieel, tot theoretisch atheïsme vervallen is, zou tot nadenken en welligt tot eene revisie zijner bedenkingen tegen het bestaan van God en van de onsterfelijkheid kunnen komen, als hij met eenige liefde voor de waarheid naar dominé van Hoogland wilde luisteren. Ik schrijf met opzet ‘theoretisch atheïsme’, omdat Merse (en menigeen met hem) wel met hetgeen men in vulgairen zin christelijk geloof gelieft te noemen en oogenschijnlijk ook met alle godsdienst heeft gebroken,
| |
| |
maar inderdaad religieuser, in practischen zin christelijker is, dan velen die niet twijfelen kunnen omdat zij er te bekrompen, niet twijfelen willen omdat zij er te ligtzinnig of niet twijfelen durven omdat zij er te ongodsdienstig voor zijn. Die zelfde Merse is een sterk sprekend bewijs, dat men, na eene min of meer godsdienstige opvoeding gehad en een tijdlang in eene christelijke maatschappij geleefd te hebben, wat men gewoonlijk godsdienst noemt kan op zij zetten en vrijdenker worden zonder schade voor zijne zedelijkheid, zelfs voor zijne menschlievende beginselen. Of dit mogelijk zou zijn bij gemis van alle godsdienst in zijne omgeving, vooral in zijne jeugd, of in eene maatschappij enkel uit vrijdenkers of atheïsten bestaande zonder ooit de gelegenheid gehad te hebben iets te vernemen van de godsdienst van Jezus - wel te onderscheiden van die van zoogenaamd christelijke kerken - ben ik zoo vrij in twijfel te trekken. Den heer Suyck komt daarom alle eer toe, dat hij met groote objectiviteit, of wil men onpartijdigheid, juist zulk een sceptisch man, die van kerken en dominé's niets meer weten wil, heeft afgeschilderd als een edel mensch, vrij wat nobeler dan de aan niets twijfelende edelman; maar hij zou dit niet hebben kunnen doen als theoretisch atheïsme of verwerping van alle officieele godsdienst noodzakelijk tot slechtheid of liefdeloosheid - onbeteugelde zelfzucht - moest leiden. Dit kan niet, zoolang er nog zooveel godsdienstige elementen aanwezig zijn, in spijt van ultramontanisme, confessionalisme of orthodoxisme, die met Jezus' godsdienst zoo weinig gemeen hebben, dat zij haar bij edele naturen in verdenking brengen; of zoolang er nog gevonden worden, die, niet eenige dogmatiek of kerkelijk voorschrift, maar de toewijding aan het welzijn van anderen, het zelf goed zijn om aan velen goed te kunnen doen en niet, om zelf zalig te worden, als het essentieele in de godsdienst verkondigen. Maar men leze wat de heer Suyck
zijn, door velen met zekere minachting ‘dominé’ genoemden, maar inderdaad aller achting waardigen evangeliedienaar zeggen laat, en getrooste zich het deftige, dichterlijke en daardoor te weinig realistische van dezen roman om het edele doel van den auteur. Zulke lectuur is in allen gevalle zaak van smaak. Wat de een minder mooi vindt, noemt een ander prachtig, en ik kan mij lezers genoeg voorstellen, die de Horse met onverdeeld genoegen lezen. De aanmerkingen die ik maakte zijn dan ook in de eerste plaats ten behoeve of ten gevalle van den nog jeugdigen schrijver opgeteekend.
Ik geef ze aan hem in bedenking, om als hij eens weder een roman concipiëert er vooraf gebruik van te maken. Het zou hoogst te betreuren zijn, als een man met zooveel aanleg op de klippen van het al te poëtische verzeilde en het banale rien n'est beau que le vrai op den duur uit het oog verloor. Niet al het ware is omgekeerd mooi; maar dit is het werk van den waren dichter, dat hij het al te leelijke weglaat, het minder mooije een weinigje idealiseert, maar ook in zijne fictie nooit vergeet, dat hij menschen en denkbare menschelijke toe- | |
| |
standen schildert, geen beelden zijner phantasie zonder vleesch en bloed, geen toestanden die in de werkelijkheid onbestaanbaar zijn.
Ik heb dezen keer minder aangekondigd dan wel gerecenseerd. Het werk verdiende eene gemotiveerde critiek. Novellen of romans van minder allooi beloonen deze moeite niet. Maar omdat ik nu eenmaal als recensent ben opgetreden wil ik bij mijne confraters niet achterblijven en ook nog een paar aanmerkingen maken, die men vitterij zou kunnen noemen; dit is immers het gebrek dat middelmatige auteurs aan die gehate bent van recensenten toekennen?
Eene eerste aanmerking geldt bij al het schoone en goed Nederlandsche van taal en stijl het enkele malen uit het oog verliezen van ons taaleigen; of zijn ‘wist ik mij overtuigd’ (2de dl. bl. 176), ‘die persoonlijkheid is een macht gebleken’ (ibid. bl. 228), en ‘weet ik mij sterk’ (ibid. bl. 230), zuiver Nederlandsche uitdrukkingen?
Dan vraag ik, of eene toekomst wel in ‘windselen begraven’ kan worden? of de ‘bliksemstralen des twijfels’ wel om den ‘afleider der ontwikkeling’ kunnen ‘spelen’? en om niet te veel te vragen, - want men moet in figuurlijke spreekwijzen niet al te naauwgezet uitzien naar juiste en goed volgehouden beelden - of men van ‘versteende tranen’ wel ‘lijkkransen’ kan ‘winden’?...... een halssnoer van steenen is denkbaar, maar een gewonden krans....
Eindelijk nog deze volzin, NB.! uit een gesprek, niet slechts als eene proef van onnatuurlijken spreektrant, maar ook om het gezochte van het beeld zelf dat zich al heel moeijelijk laat voorstellen: op bl. 178 van het 1ste deel zegt Merse: ‘De hoop is de bastaard uit onze betrekking’ (een onwettig huwelijk?) ‘met den waan, toen de echtverbindtenis met de werkelijkheid, aan welks’ (wier) ‘kind de naam van het geluk zoude geschonken zijn, onvruchtbaar gebleven was’.... De menschheid is na den zondenval met de werkelijkheid getrouwd en het verwachte kind, het geluk, kwam niet, toen trad zij in een onwettigen echt met den waan en als bastaard kwam uit deze betrekking de hoop voort.... 't Is misschien dichterlijk, maar mooi en juist vind ik het niet; en als de schrijver mijn raad wil volgen, doe hij zijn best wat meer met de werkelijkheid te rade te gaan, en de kinderen van zijnen talentvollen geest zullen er niet minder door worden. Ook een klein beetje minder deftigheid en hier en daar een vrolijk of prettig tooneeltje kan volstrekt geen kwaad.
Dat op den titel de naam van den schrijver geplaatst is boven dien van het boek, acht ik eene dichterlijke vrijheid of een afwijken van den regel, waarvan ik de bedoeling niet begrijp. Om zelfs den schijn van aanmatiging te vermijden, zou ik ieder opkomend auteur afraden dit na te volgen.
Kampen, Maart 1872.
J. Hoek.
|
|