| |
| |
| |
Letterkunde.
Kritische studiën over de hedendaagsche letterkunde.
Simon Gorter.
La critique littéraire est devenue historique et comme éclectique dans ses jugements. Elle a beaucoup exposé, elle a tout compris, elle a peu conclu.
Simon Gorters letterkundige Studiën. Met een voorwoord van J.G. de Hoop Scheffer 2 dln. Amsterdam P.N. van Kampen, 1871.
Alfred Meiszner zegt in zijn apotheose van zijnen vriend H. Heine, bij gelegenheid, dat hij hem in zijn kranke dagen bezocht, omtrent den verwoestenden invloed van de poëzie op de physieke natuur des dichters het volgende:
Die Phantasie ist im vollen Sinne des Wortes eine Art von Feuer, und wie rauh und erbarmungslos gefrässig sie das wunderbare Knochengehäuse, das ein Mensch genannt wird, schmilzt, das haben uns von den ältesten Zeiten her mächtige Beispiele gelehrt. Der Geist ist wie der Güter, so der Uebel grösztes, Unruhe und Sorge, Schmerz ums Ideal sind sein Erbtheil und die Extasen, die er schafft, sind mit der Diätetik schwer vereinbar. So sind auch nur die Dichter alt geworden, denen wie Tieck, Calderon oder Ariost die Poësie nur ein aesthetisches Spiel war, oder die, wie Göthe (! ?) jeder das ganze Leben ergreifenden Production aus dem Wege gegangen sind. Andere wagen den Griff ins Herz selbst auf die Gefahr des Untergangs hin und fallen als Opfer.
Ein solches Opfer war Schiller: nach seinem Tode fand man seine Organe in so furchtbarer Zerstörung, dasz kein Arzt begreifen konnte, wie er überhaupt noch hätte leben können: nur seine grosze Seele hatte ihn gewaltsam unter den Lebenden gehalten.
Omtrent Shakespeares hoogen ouderdom zegt hij: Wenn man die verzehrende Macht der Poësie recht bedenkt so rnuss es Einem fast unerklärbar scheinen wie ein Mensch der um sie darstellen zu können,
| |
| |
wenigstens alle Leidenschaften in sich aufnehmen musste und sie mit der erschütterndsten Macht aussprach, wie kein Anderer vor ihm und keiner seitdem, wie ein Dichter, der doch auch nur ein menschlich geartetes Wesen war, wie Shakespeare mit einem Worte, ein höheres Alter erreichen konnte. Gebar er doch fünfzig Gestalten aus sich heraus von denen man glauben sollte, dasz sie die Brust, die sie getragen und grosz gezogen, zersprengen müssten!
En Meiszner eindigt die pericoop met deze apostrofe: Ja, so ist es! Ein Dichter sollte eigentlich Sehnen von Eisen haben und den Körper eines Stiers, um die Umarmungen der Muse ertragen zu können, welche erschöpfender sind, als die von zehn irdischen Frauen. Was sag' ich? Er sollte den Leib des Behemoth haben, den Hiob beschreibt und wenn einem Dichter erlaubt sein dürfte, bei dem hohen Geschenk dasz ihm zu Theil geworden, ein anderes Wesen zu beneiden, ich glaube, es müsste dieser Behemoth mit den Knochen von Eisen sein.
Daar ligt in deze aanhaling van Alfred Meiszner's woorden groote waarheid opgesloten. Zeker, wij zouden niet gaarne alles onderschrijven, wat daar door hem werd ontboezemd. Vooral zijn toepassing daarvan op de ziekte van zijnen vriend komt ons voor 't minst bijzonder idealistisch voor en moet alleen worden toegeschreven aan zijne apotheose van Heine, wiens gebreken hij niet wilde erkennen. Ook is het slechts een bewijs van geheele onkunde met Goethes werken, als hij het lange leven van dien dichter hieraan toeschrijft, dat deze altijd jeder das ganze Leben ergreifenden Produktion aus dem Wege gegangen ist. Of is de Faust, om maar één werk van Goethe te noemen, niet zulk een het geheele leven ergreifende Produktion? En wat eindelijk aangaat die wensch, dien hij den dichter in den mond legt, om het ijzeren beengestel van den Behemoth te hebben, is er onpoëtischer en ruwer apostrofe denkbaar dan deze?
Dit alles neemt niet weg, dat het een waarheid is, dat voor de fysieke natuur der menschen de poëzie dikwijls verwoestend is. Hoeveel uitzonderingen er ook op dezen regel zijn te maken, hoeveel ijzer sterke naturen, zooals Goethe, die waarheid schijnen tegen te spreken, even zeker is het, dat minder krachtige lichamen niet lang tegen de overheerschende macht der fantaisie bestand zijn. Zoo kan Duitschland ons op het korte leven van een Lessing en Schiller wijzen en ons Vaderland, al heeft het aan de eene zijde zijn hoog bejaarde Vondels en Bilderdijks bezeten, het verloor toch in den bloei huns levens een Bellamy, een Borger, een de Genestet e.a.
Tot deze diep betreurde, vroeg ontslapen schrijvers moet helaas! ook gerekend worden de man, met de bespreking van wiens letterkundige studiën wij onze beschouwingen wenschen te beginnen. Ziet! wanneer zulke mannen als de Genestet en Simon Gorter ons in 's levens volle kracht ontrukt worden, zulke mannen, die pas de eerste bloesems van hun dichterlijken geest ons hadden aangeboden, en
| |
| |
wier heerlijke aanleg nog zooveel deed verwachten, dan overvalt ons met onweerstaanbare kracht de weemoed, aan dit aardsche leven verbonden. En toch zou het ondankbaar zijn, zoo we aan dien somberen weemoed al te veel voedsel gaven. Veeleer voegt het ons de weinige maar rijke schatten, die zij ons nalieten, dankbaar te aanvaarden, ons in hunne geschriften te verdiepen en den heiligen geest, die ons daaruit tegenwaait, op te nemen in ons eigen gemoed.
Het is in den laatsten tijd een niet ongewoon verschijnsel, dat verspreide artikelen in tijdschriften of nieuwsbladen eerst verschenen, later nog eens vereenigd worden uitgegeven. Dit is lang niet altijd eene letterkundige aanwinst, en vaak alleen op financiele speculatie en de mindere ontwikkeling van het groot publiek berekend. Zou dit oordeel ook gelden omtrent den ontslapen Simon Gorter, laatst Redakteur van het Nieuws van den Dag? Neen; uit een zuiver aesthetisch beginsel verzameld, behoeven Gorter's studiën geene andere aanbeveling dan zij in zich zelve hebben. Wij verheugen er ons over met zeer groote vreugde, dat al wat uit de pen van Simon Gorter is voortgekomen, aan de vergetelheid wordt ontrukt door afzonderlijke uitgave; en gelijk het ons een genot zijn zal, zijne verspreide artikelen uit het Nieuws van den Dag afzonderlijk te bezitten, zoo ging ons ook een juichtoon van de lippen, toen in de Nieuwsbladen geadverteerd werd, Simon Gorters letterkundige studiën. Ja, de Heer de Hoop Scheffer, die de bewerking daarvan heeft geleid, mag gerust in zijn inleidend woord vragen: Wie zal de geschriften van Gorter niet gaarne nog eens ter hand nemen? Wie niet goedkeuren, dat de voornaamsten tot een bundel verzameld zijne gedachten onder ons blijven verlevendigen?
Waar ik dan tot eene beschouwing van deze letterkundige studiën overga, daar zij het mij vergund, eene drieledige rubriek aan te nemen, waarover ik achtereenvolgens een woord zeggen wilde. Ik weet wel, dat zulk eene verdeeling in rubrieken van iemands geschriften ook zijn bezwaren heeft; moeielijk toch kan zulk eene methode ons den ontwikkelingsgang van eens dichters persoonlijkheid teekenen, gelijk Gorter zelf in zijn studie over Bilderdijk zeer terecht omtrent Da Costa's verdeeling van Bilderdijks werken opmerkt; doch bij Gorter's geschriften zelve ligt die verdeeling zoo voor de hand, dat we niet aarzelen althans hier die methode te volgen. Ik wensch dan te spreken over Gorters letterkundige kritiek, over zijn artistische beschouwingen en over zijne losse schetsen.
Tot de eerste rubriek behooren uit deze verzameling: Lodensteijns liederen; Van huis, Anna Rooze, Lidewyde; een groot man in een felbewogen tijd; en de studie over Bilderdijk. Ik geloof niet te veel te zeggen, wanneer ik beweer, dat de eigenlijke kracht van Gorter in zijne letterkundige kritiek moet gevonden worden. Welke waarde
| |
| |
wij ook nader zullen zien, dat aan zijne artistische beschouwingen en zijne losse schetsen moet worden toegekend, door zijn letterkundige kritieken heeft hij verreweg den grootsten eerepalm behaald. Sints Lessing's Hamburgsche dramaturgie en het optreden van de Romantische school in Duitschland en bij vernieuwing sints Fransche letterkundigen, zooals Villemain, Taine, St. Beuve, Vinet en Scherer zich aan literarische kritiek hebben gewijd, weet men, wat men onder dat vak van studie te verstaan heeft en heeft men de hooge beteekenis van deze nieuwe wetenschap leeren kennen. St. Beuve drukt de waarde dier wetenschap zeer duidelijk uit in het motto, dat wij boven onze studiën hebben geplaatst: La critique littéraire est devenue historique... elle a beaucoup exposé, elle a tout compris. Begrijpen, verklaren - ziedaar het geheim dier nieuwe wetenschap, die door mannen als St. Beuve zelf zoo heerlijk wordt vertegenwoordigd. Niet ex cathedra wil deze een oordeel uitspreken over de letterkundige produkten van de geschiedenis en van den dag; haar hoofddoel is niet om, gelijk voorheen en nog vaak de kritiek haar werkkring opvat, van het standpunt van een quasi aesthetisch ideaal te vervloeken en te behouden. Neen; zij acht haar hoofdtaak daarin gelegen, dat zij voor alle dingen uit den geest des tijds en des schrijvers de producten van letterkundigen aard begrijpt en verklaart. Wij behoeven hier niet uit te weiden over de waarde van deze nieuwe opvatting van kritiek. Alleen dit eene. Het komt mij voor, dat deze wetenschap daardoor eerst wetenschap geworden is. Of zou de kritiek ook dan dien naam mogen dragen, wanneer zij geheel door subjektieve meeningen en oogenblikkelijke opwellingen geleid haar verheerlijkend of vernietigend oordeel uitspreekt? Neen; gelijk elke wetenschap eerst door eene zuivere objectief historische beschouwing ware wetenschap is geworden, zoo draagt ook de letterkundige kritiek eerst dien naam met eere, als zij
historisch is in den vollen zin des woords. Dr. A. Pierson moge blijkens zijne studie over Alexander Vinet, in deze methode, die vooral door St. Beuve zoo meesterlijk is toegepast, scepticisme zien, wij houden het er voor, dat evenzeer als Mme de Staels woord: tout comprendre c'est tout pardonner een nieuw licht heeft ontstoken op het gebied der zedelijke wetenschappen, zoo ook het beaucoup comprendre, peu conclure van St. Beuve, een verrassend nieuw en waar licht heeft doen opgaan over de wetenschappen van literarischen aard.
Vragen wij, wie hier te lande de letterkundige kritiek in de laatste jaren met vrucht hebben bearbeid, wie onzer denkt dan niet aanstonds en allereerst terug aan die meesterlijke pennevruchten van C. Busken Huet, die onder den titel van ‘Kroniek en Kritiek’ maanden lang in de Gids zijn verschenen? Wie onzer weet zich dien tijd niet te herinneren, toen wij hunkerden naar een nieuw Gidsnommer, evenals kinderen naar den St. Nikolaas-avond, om te zien welke verrassingen ons weêr door dien meesterlijken kriticus werden bereid. En toch! wie
| |
| |
herinnert zich op later leeftijd gekomen die geestige kritieken van Huet niet met ergernis? Dat onwaardige in den hoek gooien, dat met één slag vernietigen van een dichter van vroeger of later tijd had zeker Huet niet van St. Beuve geleerd, al zal hij zeker zijn puntigen stijl in die dagen wel aan de merkwaardige Lundis van dezen maestro geoefend hebben. Vraagt men ons dan, wie veel meer dan Busken Huet in zijn letterkundige kritieken op St. Beuve gelijkt, wij wijzen u dan op Simon Gorter, die door al de genoemde studiën getoond heeft, een zuiver historische kritiek te volgen en te weten, dat het de roeping van den literarischen criticus onzer dagen is: beaucoup comprendre, pen conclure. Zoowel zijn beschouwing van den grooten man Jeremia en zijn felbewogen tijd als zijne ontleding van Lodensteijns liederen; zoowel zijn Bilderdijk studie als zijn kritiek van de genoemde romans van Keller, Cremer en Huet liggen voor ons, om dit overtuigend te bewijzen.
Men zou met eenigen schijn van recht kunnen vragen, of de eerstgenoemde studie over Jeremia niet veeleer een theologisch dan een literarisch karakter draagt. En zeker, die studie is een degelijke proeve ook van Gorters theologische ontwikkeling; zijne zelfstandige reproducering van de wetenschappelijke resultaten van den Hoogleeraar Kuenen over het tijdvak van Jeremia bewijzen dat de schrijver ook in theologicis lang geen vreemdeling was. Doch de waarde van dat artikel ligt bovenal in het literarische karakter. Uit de studie van Dr. H. Oort, nagenoeg te gelijkertijd met die van Gorter over Jeremia geschreven, spreekt de theoloog; uit die van Gorter de letterkundige, de fijne menschenkenner, de keurige stijlist. We komen later nog op den stijl van den schrijver terug; hier dus alleen dit nog over deze studie in verband met hetgeen wij gezegd hebben omtrent het karakter van Gorters letterkundige kritiek. Van dit karakter om te begrijpen en te verklaren, draagt ook deze studie het ondubbelzinnigst bewijs. Ziet! hoe de schrijver voor ons Jeremia doet leven en in zijn volle licht- en schaduwzijde hem teekent. Hij verklaart hem niet alleen uit de lijst van zijn tijd, maar vooral ook uit zijn eigen echt-menschelijke persoonlijkheid. Een karakter in den vollen zin des woords staat ons bij hem in Jeremia voor oogen. Tegenover zijne groote deugden doet hij ook ten hoogste onpartijdig zijne ondeugden uitkomen; maar deze ondeugden (en dit ziet de oppervlakkige beschouwer gewoonlijk voorbij) worden weer op hare beurt, zonder vergoelijkt te worden, verklaard. Leest b.v. deze passage (pag 63 Dl. 2): ‘Niemand en niets ontziet hij in den aanval; zijn tong wondt meer, dan zij heelt; het is niet moeielijk om in te zien of aan te wijzen, dat zijne lichtgeraaktheid, zijne klachten en wraakbeden voortkomen uit een gemoed, dat nog te zelfzuchtig was, om bereidwillig na het volbrengen van den plicht, smaad en ondank tot loon te ontvangen; maar wie zegt u, hoe zacht en
beminnelijk deze edele mensch zou geweest zijn, indien hij niet
| |
| |
dagelijks getergd ware geworden, indien niet dagelijks de pijnlijke taak op hem gerust had, om aan een door dweepzucht verdwaasde natie den naderenden val des Vaderlands aan te kondigen?’ Zulke uitspraken doen ons in den schrijver den diepen menschenkenner, den fijnen karakterteekenaar kennen; zulke trekken doen ons aan Shakespeare denken, die vooral door zijne karakterschetsen, door de fijne ontleding der hartstochten, die hij beschrijft, zulk een onsterfelijken naam zich heeft verworven.
Kunnen wij ons van een letterkundige van zooveel smaak en vorming als Gorter begrijpen, dat hij zijn krachten aan een Jeremia gewijd heeft; misschien vindt deze of gene het onverklaarbaar hoe hij er toe gekomen is, om een studie te maken van Lodensteijns liederen. Zeker, niet uit zich zelf, maar door eene destijds uitgegevene bloemlezing van Lodensteijns gedichten door Dr. A.W. Bronsveld is Gorter tot deze studie gekomen. Doch, zoo zegt wellicht de een of ander, bevatte deze nu zooveel aantrekkelijks, dat een man als Gorter daarvoor noodzakelijk eene afzonderlijke studie maken moest? Om dit te beantwoorden begin ik met te zeggen dat dit nog al eens vaak de gewoonte is van vele jongere critici, om van onbeduidende boekjens, te kwader ure in het licht gegeven, eene diep ingaande studie te maken. Zoo verrast de redactie van Los en Vast ons dikwijls op kritieken van werken, die op zich zelve bijna de aandacht niet waardig zijn. Maar zij verstaat meesterlijk de kunst om het op zich zelf onbeduidende en nietige door hare fijne, echt kritische opmerkingen tot iets belangrijks te maken. Dit is ook een kenmerk van echte letterkundige kritiek. Zeker, dit kan overdreven worden; door uitsluitende beoordeeling van het middelmatige en weinig bekende laadt men zoo licht den schijn op zich, alsof men bijzonder en piquant wil wezen. Doch dit neemt niet weg, dat gelijk de meester op het gebied der dichterlijke productie juist hieraan gekend wordt, dat hij in het kleine en nederige leven ons op het groote wijst, zoo ook de kunst der letterkundige kritiek hierin bestaat, dat ook het op zich zelf middelmatige onder hare handen in eene belangrijke studie wordt herschapen. Dezen tooverstaf heeft ook Gorter over Lodensteijns liederen gezwaaid; d.w.z. hij heeft ons in dien 17de eeuwschen, orthodoxen Utrechtschen Zanger het echt religieuse van het dogmatische leeren onderscheiden. Met echte kunstenaarshand heeft hij ons de waarde van de godsdienstige poëzie van
dezen kerkdichter geteekend en toch aan den anderen kant al het zinnelijke, al het smakelooze, al het onaesthetische in zijne dogmatische zangen ons aangewezen. Overigens is die studie vol van fijne opmerkingen zoowel over de poëtische waarde van het regtzinnig dogma tegenover de halfbakken theologie, die met Jezus geen weg weet; over stout-godsdienstige uitspraken van dezen pilaar der kerk, die wanneer zij in onze dagen werden ontboezemd, de tegenwoordige orthodoxie groote ergernis zouden geven; zoodat zonder twij- | |
| |
fel ook deze kleinere studie recht in staat is, om Gorter ons te doen kennen en waardeeren.
Toch neemt dit niet weg, dat wanneer het bij deze studiën gebleven ware en wanneer de toch reeds zoo vroegtijdige dood hem nog vroegtijdiger van ons had weggenomen, Gorters naam op den duur meer in de theologische, dan in de groote letterkundige wereld een goeden klank zou hebben behouden.
Dat hij in die letterkundige wereld zulk een gevierden naam heeft verkregen, heeft hij vooral te danken aan zijne studie over Bilderdijk en over de genoemde drie romans van Keller, Cremer en Huet.
Wanneer ik de eerstgenoemde studie een meesterstuk van letterkundige kritiek noem, dan geloof ik door niemand van eenigen smaak en vorming te zullen worden weersproken. Inderdaad geloof ik, dat Gorter in die studie over Bilderdijk al wat hij bezat aan smaak, geest en hart, in al zijn volheid heeft neergelegd. Als ik hier onder de gaven van Gorter het hart het laatste noem, dan is dat niet, omdat ik meen dat deze een mindere was dan hare zustergaven; maar dan is dat, omdat die beide andere gaven van smaak en geest door het rijke gemoedsleven van Gorter hare wijding ontvingen. Vragen wij hoe zijn Bilderdijkstudie dien drieledigen rijkdom ons te aanschouwen geeft, dan begin ik met het volgende omtrent den oorsprong van die studie te zeggen. Een man van veel smaak en kunst had eene kompleete uitgave van Bilderdijks werken in het licht gezonden; dit was Mr. Is. Da Costa, de vriend, de leerling, de vergoder van Bilderdijk; een man van veel geest had eene bloemlezing van Bilderdijks werken vervaardigd; dit was Dr. J. van Vloten. Het was echter Gorters overtuiging, dat noch de kompleete uitgave des eersten, noch de bloemlezing des tweeden het jonger geslacht kon brengen tot die billijke waardeering, die dezen vorst onder Hollands dichters toekwam. Da Costa mocht zijn een man van smaak, zelf een eersten naam onder de dichters van Nederland waardig; zijn hart was te bekrompen en te nauw door theologische vooroordeelen, dan dat hij in Bilderdijks poëzie het eeuwig schoone van het voorbijgaand dogmatische scheiden kon; en hij wierp het jonger geslacht een gansch volledige uitgaaf van Bilderdijks werken toe, die reeds door hare classificatie van de verschillende genres van Bilderdijks dichtkunst den toegang tot het menschenhart onmogelijk maakte, maar die niet minder door hare wonderlijke dooreenmenging van het afschuwelijke en schoone zijner verzen den dichter totaal ongenietbaar deed worden. Dr. J. van Vloten mocht zijn een man van veel geest, die met
onverbiddelijke gestrengheid de zonden van Bilderdijk als mensch en als dichter wraakte; met zuivere smaak en groote kennis mocht hij zijn bloemlezing hebben saamgesteld en daardoor het doel bereikt hebben, om aan ons geslacht de voortbrengselen van dezen dichter weer ietwat smakelijk voor te leggen; van al te weelderigen rijkdom van gemoedsleven kunnen wij voor- | |
| |
zeker dezen Bloemendaalschen wijsgeer niet beschuldigen. Toch is een rijk gemoedsleven, een ruim en rein hart naar mijne meening onmisbaar, om zoowel de kunst te beoefenen als de kunst-produkten naar waarde te schatten. Zonder twijfel, wanneer het leven des harten door ziekelijke aandoeningen wordt beheerscht, wanneer het gemoedsleven door mystiek en valsche fantaisie wordt overprikkeld, dan komt zulk een gemoedsleven zeker noch den kunstschepper noch den kunstkenner ten bate; integendeel dan zal de kunstenaar ziekelijke produkten voortbrengen, gelijk b.v. de Sturm und Drangperiode in de voorgaande eeuw in Duitschland deed en de kunstkenner, voorgelicht door zijn ziekelijke verbeelding, zal van zelf een gansch eenzijdig oordeel uitbrengen over de aesthetische waarde der kunstprodukten. Zit het hart daarentegen op de goede plaats, is dit gezond en rein, hoe dieper en rijker dan het gemoedsleven des kunstenaars en des kunstkenners is, des te schooner zullen zijne produkten, des te waarachtiger zijne oordeelen wezen. Des menschen schoonheids- en zedelijk gevoel mogen zeker logisch onderscheiden kunnen worden; verwarring tusschen beide moge zeker de leelijkste moraliserende dramas en romans hebben voortgebracht; in den hoogsten zin des woords vallen beide begrippen weer ineen; en hoe fijner het zedelijk gevoel des menschen is, des te zuiverder zullen ook de aesthetische produkten en oordeelen zijn van den man van smaak en kunstgevoel.
Wat wij daar gezegd hebben, wordt door Gorters studie over Bilderdijk geheel bevestigd. In smaak en geest behoefde hij waarlijk niet onder te doen noch voor den verzamelaar, noch voor den bloemlezer van Bilderdijks werken; maar wat bovenal de wijding aan deze aesthetische en geestvolle studie gaf, 't was het edel hart, het rijk en diep gemoed van den vroeg ontslapene. Terwijl Da Costa en Alberding Thijm met alles, wat uit de pen van dezen zanger gevloeid is, dweepten en gansch en al verblind waren voor de vreeselijke antithese, tusschen Bilderdijks godsdienstige poëzie en ongodsdienstig gemoedsbestaan; terwijl van Vloten geen woorden genoeg heeft, om met de mokerslagen van zijn geest dezen aartshuichelaar ten toon te stellen en te ontmaskeren voor het nageslacht, spoort het fijn gevoel van Gorter het waarlijk vrome in Bilderdijks zangen na en tracht hij in het intieme leven des dichters de oorzaken te ontdekken van die schrille tegenstelling tusschen zijne zangen en zijn leven. Overal tusschen de letters door staat in Gorters studie de gulden spreuk van Paulus te lezen: De liefde is lankmoedig, zij wordt niet verbitterd, zij denkt geen kwaad, zij verblijdt zich niet in de ongerechtigheid, maar zij verblijdt zich in de waarheid. Zij bedekt alle dingen, zij gelooft alle dingen, zij hoopt alle dingen, zij verdraagt alle dingen.
Wil ik daarmee zeggen, dat Gorter de gebreken van Bilderdijk als dichter of als mensch niet ziet of met den mantel der liefde bedekt? Verre van daar. Zijn studie ligt voor ons open, om ons het tegen- | |
| |
deel te leeren. Zoo wanneer hij den afkeer dien tijdgenoot en nageslacht voor Bilderdijk koesterden, tracht te verklaren en met Alberding Thijm de vraag tracht te beantwoorden, waarom deze zanger zooveel antipathie, zooveel haat zelfs heeft ingeboezemd, dan wijst ons Gorter met allen ernst op de geduchte kranke plekken in het leven en de poësie van den zanger, dan kent hij aan Bilderdijk zelf de schuld van dien haat toe, waar een Thijm die schuld in het ongeloof en de wanhopige middelmatigheid zijner tijdgenooten zoekt. Een gestrenger en billijker vonnis is er niet over Bilderdijk uitgesproken dan Gorter op pag. 139vv Dl. 2 van de Lett. Studiën over hem uitspreekt. Die kaatst, moet den bal verwachten - zoo luidt het oordeel van Gorter, waar hij die woeste scheldtaal van Bilderdijk aanhaalt tegen het geslacht der Borgers en Kinkers, die het hier onnoodig is te herhalen. Een gestrenger en billijker vonnis is er niet over den dichter uitgesproken, dan Gorter p. 141 uitspreekt over het Christendom van dezen aller-Christelijksten zanger in deze woorden: Het blijkt, dat deze mensch die zulk een toon aannam tegen anderen, verre van rein en goed was en dat hij nogtans niet vermetel vond Gods vonnissen over zijne broederen te spreken met ongoddelijke bitterheid. Het blijkt, dat deze man, wiens Heiland hem alles was, ten zeerste gehecht was aan het speelgoed van zijn aardsche afkomst.... Het blijkt, dat deze christen zoo goed als nooit met het hem opgelegd lot te vreden was... dat hij niet goedertieren was, niet zachtmoedig, niet afkeerig van toorn, zijne driften niet bedwingende enz. enz.
Gestrenger en billijker vonnis is over Bilderdijk niet uitgesproken, dan hetgeen Gorter uitspreekt over zijne parade poësie en vooral over zijne huwelijks- en liefdesbeschouwingen, die zelfs hier en daar Gorter de woorden doen spreken: Afschuwelijk! en elders: Hoeden af voor Vrouwe Catharina Wilhelmina Bilderdijk, die zich gewillig kromde onder het juk van haren onverbiddelijken huistyran, die zich zelf in zijn kwaliteit van echtgenoot en in zijn gedicht: ‘Echtgeluk’ beschouwde als een God.
Nog eenmaal, gestrenger en billijker oordeel is niet uitgesproken over Bilderdijk, dan daar waar Gorter met de data voor zich den dichter in zijn persoonlijk leven van schandelijke echtbreuk beschuldigt en de woorden uit: 't Is eene smartelijke geschiedenis, maar waarvan het misdadige hoe langer hoe minder schijnt betwist te kunnen worden.
Tegen een en ander kwam het reine en edele hart van Simon Gorter in onverbiddelijk verzet. Met al het vuur des heiligen geestes dat in hem woonde, teekende hij protest aan tegen dat dubbel-wezen, dat wij in Bilderdijk aanschouwen. Maar hoe nadrukkelijk hij zich daartegen ook verzet, hoe Gorter ons ook doet gevoelen, dat zulk een gemoedsbestaan nu en dan afschuwelijke verzen moest uitbraken en zulk een leven zelfs de waarde zijner verhevenste liederen tot op de helft vermindert; Gorter was er de man niet naar, om een stil ge- | |
| |
noegen te scheppen in de zonden van dezen mensch en dichter. Vooral pag. 157 is in dat opzicht merkwaardig. Leze ieder, die den edelen Gorter wil kennen die bladzijde, waarop niet alleen gelijk bij Dr. van Vloten misnoegen tegen den ontevreden, klaagzieken mensch wordt ontboezemd, maar ook een diep gevoel van medelijden met den ongelukkigen mensch wordt geuit. Om aan dit gevoel ook bij zijn lezers plaatste geven, werpt de schrijver pag. 159 een blik in het leven des dichters en spoort hij in de vreugdelooze jeugd, in het zwakke lichaamsgestel van den zanger, in de dwaze bloedvergietende geneeskunst van zijn vader de invloeden na; die hem tot zulk een isengrim, tot zulk een menschenhater op later leeftijd hebben gevormd. Daarna doet Gorter ons zien, hoe deze mensch tot zijn vijftigste jaar nu in Duitschland als balling leefde, dan naar Engeland de wijk nam en nergens een te huis vond; hoe hij na dien tijd slechts door éénen eerzuchtigen wensch werd geleid, het bezit van een professoraat, in welken wensch hij telkens op de bitterste wijze werd teleurgesteld. Hij schetst hem in zijn lijden en strijden, te midden waarvan hij zeker duizendmaal zich aan onwaardige behandeling zijner medemenschen schuldig maakte; doch aan het eind waarvan hij ook zangen dichtte vol kinderlijk vertrouwen en berusting in den wil van God.
Door deze echt psychologische beschouwing van Bilderdijks leven heeft Gorter in zijn studie den weg gebaand tot nieuwe waardeering van dezen grooten zanger. Halve kennis van Bilderdijks leven en werken leidt tot vergoding of tot verachting; zulk een diep ingaande studie als Gorter ons ten beste gaf, voert aan de voeten van den dichter terug. O! het ware te wenschen dat alle letterkundige kritieken over het leven en de werken van groote dichters op diezelfde leest waren geschoeid; men zou zich dan niet langer tevreden stellen met oppervlakkige kennis en beoordeeling van geschriften; maar de geheimen van het leven zouden eerst recht in staat zijn het volle licht op de werken te doen vallen. Nog meer - zou ik bijna zeggen - wordt de ware dichter uit zijn leven dan uit zijne zangen gekend; want de ware dichter brengt niet in rijm, waarvan hij zelf vreemdeling is, maar geeft, gelijk Goethe zoo meesterlijk deed, aan de duizende gewaarwordingen van het eigen lijdende en strijdende hart vorm en gedaante in zijne zangen. Dat was ook met Bilderdijk het geval en Gorter heeft ons door zijne studie nog meer dan van Vloten door zijne bloemlezing dien dichter doen waardeeren.
Iemand, die aldus de letterkundige verschijnselen van het verleden wist te beoordeelen, moest ook wel de meesterhand toonen, waar hij zich nederzette, om produkten van onzen tijd aan zijn oordeel te onderwerpen. Te goeder ure heeft dan ook Gorter zich aan eene kritiek van den tegenwoordigen Nederlandschen roman gewijd en zijne kritiek over ‘Van Huis’, ‘Anna Rooze’ en ‘Lidewyde’ blijft evenzeer lezenswaard als zijne studie over Bilderdijk. Met meesterhand toont hij de
| |
| |
gebreken en deugden van die drie genoemde romans van Keiler, Cremer en Huet aan en het ware te wenschen, dat elk, die het stoute waagstuk wenschte te ondernemen om een roman te dichten, zich voor alle dingen eens ernstig ter nederzette in de school van dezen letterkundige. Welk een hoogen eisch Gorter stelt aan den waren roman blijkt o.a. uit zijne volgende woorden p. 211. ‘Een roman is iets anders, dan het eerste het beste stuk, groot en klein en onverschillig van waar uit natuur en menschenlot gelicht. Een roman zou geen kunstwerk zijn, indien zij niet meer ware.’ En verder: ‘De dichter, de romancier moet één geheel geven; men wacht, men eischt het van hem.’ En wanneer Gorter vraagt: ‘Wat is nu de roeping der kunst? Is het om beuzelaars door verloren oogenblikken te helpen? om eene schare van jonge jufvrouwen den lust en den tijd tot onmisbare dingen te bederven? om aan een halve natie van leesgezelschapsleden het denken uit te winnen? Zeker is er kunst toe noodig en, zoo geen kunst van hoogen adel, dan ten minste kwakzalvers-kunst-vaardigheid om de afgestompte zenuwen van onze romanlezers nog eens weêr te prikkelen; maar wij droomen zoo gaarne van.... eene kunst, die door het geven van indrukken en het wekken van aandoeningen ook daar nog regeren kan, waar waarheid en wetenschap niet doordringen, in dienst van het Hoogste en Beste’ - wanneer Gorter ons deze woorden toeroept, ô dat dan alle romanschrijvers om den broode, alle bedervers van den goeden smaak en de verbeelding, die te vreden zijn, als zij voor een wijle een duizendtal lediggangers geboeid hebben maar die er nooit naar vragen, of zij ook door hunne werken eene heilige gedachte in de zielen hunner verslinders brengen, dat zij op het hooren van deze woorden hun aangezicht vol schaamte bedekten en van nu af de gelofte aflegden, om geen letter meer aan de pers te vertrouwen, voor zij uit de volheid van eigen rijkdom van
gedachten hunne broeders op aarde door de werken hunner verbeelding konden verrijken met waarachtige aanwinst van gemoedsleven.
Ik wil in deze studie thans niet verder indringen en citeerde alleen die enkele passage, om zooveel mogelijk menschen te winnen, die in Gorters school zich nederzetten. Wat een man als hij over een Cremer en een Huet te zeggen heeft, moet door elk met klimmende belangstelling worden gehoord. Elk, die het onderneemt, een roman te dichten, hoore eerst aandachtig naar de eischen, die deze meester in de kritiek aan den echten roman te midden van zijn fijne opmerkingen over de genoemde werken stelt.
Nog een enkel woord over de andersoortige geschriften, die deze bundel letterkundige studien bevat. En wel vooreerst over Gorters artistieke studien. Wij vinden er twee daarvan in den voor ons liggenden bundel en wel: ‘eene tentoonstelling van oude kunst’ en ‘over de jongste tentoonstelling in Arti et Amicitiae,’ beide krachtige bewijzen dat het dezen letterkundige waarlijk ook niet ontbrak aan artistieke
| |
| |
kennis. Wel is het duidelijk, dat de schrijver zich op dit gebied niet met die gemakkelijkheid beweegt, als op het gebied der literatuur. En toch! hoe vol van de fijnste opmerkingen zijn beide deze artistische beoordeelingen. Ik volsta hier met twee opmerkingen naar aanleiding van deze studien. De eerste ontleen ik aan de beide min of meer tegenover elkander staande beschouwingen, die ons hier worden aangeboden, waarvan de eerste namelijk de oude kunst, de tweede de nieuwere kunstprodukten bespreekt. Het ligt wel in den aard der zaak, dat de oud Hollandsche schilder-school niet hoog genoeg door Gorter kan gewaardeerd worden. Wie onzer, die diezelfde tentoonstelling van oude kunst in Arti heeft gezien, herinnert zich niet met geestverrukking al het schoone, dat ons toenmaals werd aangeboden; die prachtige schuttersmaaltijd van van der Helst, die in al zijn schoonheid zich aanstonds bij het binnentreden aan den bezoeker toonde, en niet minder de meesterlijke stukken van F. Hals, Wouwermans, van der Velde, Jan Steen en Rembrandt, die die expositie ons te aanschouwen gaf. Wiens hart ging toen niet open voor den bloeitijd van ons vaderland, dat toen niet alleen op het gebied van politiek en handel, maar niet het minst op het gebied van kunst zich den grootsten naam onder de volken van Europa had weten te verwerven; toen vooral van de zijde van Engeland de ondenkbaarste sommen werden besteed voor de schilderstukken der Hollandsche school, die nog de kunstgalerijen van Londen versieren? En ook! wie betreurde niet onder het aanschouwen van zooveel prachtigs in coloriet en vormen den val dier schilderkunst in later tijd en ook in onze dagen. Toch is het juist dienaangaande, dat ik naar aanleiding van Gorters studien eene opmerking wenschte te maken. Ook hij betreurt dien achteruitgang, maar hij behoort niet tot degenen, die uit blinde voorliefde voor het antieke in de kunst, het tegenwoordige miskennen. Dit geschiedt maar al te vaak, jammerklachten aanheffen
over den val der kunst en ondertusschen blind blijven voor het waarlijk schoone, dat ook de hedendaagsche kunst onder nederiger vormen ons aanbiedt, is maar al te veel aan de orde van den dag. Niet aldus de ware kunstkenner; hij weet, dat de echte kunst nimmer kan verloren gaan. Het is aan die waarheid, dat wij de andere studie van Gorter verschuldigd zijn, die eene beoordeeling behelst van stukken onzer tegenwoordige schilderschool. Zeker, hij aarzelt niet, om op vele kranke plekken van die school te wijzen; hij betreurt het, en zeer terecht, dat de kunstenaar van den tegenwoordigen dag zoo weinig uit de historie van het lijden en strijden der menschheid zijne onderwerpen put, en toch welk een open oog heeft hij voor het naieve, het eenvoudige, het natuurlijke, dat velen der toenmaals tentoongestelde stukken kenmerkt! Mij dunkt, de schilders van den tegenwoordigen tijd moeten wel bizonder door den heer Gorter in hun werk zijn aangemoedigd en ik kan zelfs de verwachting niet onderdrukken, dat velen van hen, zoo zij althans met
| |
| |
oordeel zijn studie hebben gelezen, zich door zijne waardeering van het kleine en nederige hunner werken, tot wat grooters zullen aangorden.
Doch - en ik knoop hieraan mijn andere opmerking vast - het was niet bij voorkeur voor mannen van het vak, maar voor het publiek in 't algemeen, dat Gorter deze studien ten beste gaf. Terecht zegt Hettner in het laatst verschenen deel van zijne Literaturgeschichte des 18en Jahrhunderts p. 53, daar, waar hij spreekt over Goethes eerste intrede in Italië: ‘Nicht-künstler bedürfen zur ersten Einführung in tieferes Kunstverständnisz fast immer der Leitung und Vermittlung einsichtiger Kunstschriftsteller, welche ihnen die weite Kluft, durch die das Empfinden und Denken in sinnlichen Formen und Farben von dem gewohnten Empfinden und Denken im Wort und Begriff getrennt ist, überbrücken helfen.’ Zulk een gids tot dieper verstand van artistieke kunstvoortbrengselen kan Gorter voor den leek op dat gebied wezen. Hij ontvouwt ons de gedachten, die achter penseel en doek verborgen zijn; hij dringt door in de beteekenis van de schilderstukken, die door hem werden aanschouwd en geeft den indruk dien hij zelf daarvan ondervond, met zijne keurige pen aan ons terug. En hij doet dat op zulk eene wijze, dat ieder, die nog in het oude vooroordeel leeft, als ware de kunst slechts het eigendom van enkele uitverkorenen, door zijne woorden zich van dat vooroordeel moet bekeeren. Een nieuwe wereld, tot nog toe voor ons oog wellicht geheel verborgen, gaat voor ons open; wij gevoelen ons door hem opgewekt, om het sluimerend kunstgevoel in onze ziel wakker te schudden; van nu af zullen wij het wel nalaten, om een bezoek aan Arti te brengen, alleen om een ledig uurtje voor het vertrek van den trein in Amsterdam te dooden; we zullen niet meer gedachteloos de zalen van Arti doorwandelen; maar met Gorter zullen we weten te genieten van de kunst; mogelijk wordt wel deze of gene in vervolg van tijd door hem opgewekt, om in navolging van hem eens eene dieper ingaande beschouwing van tentoongestelde kunstvoortbrengselen voor het publiek
te leveren.
Zullen wij na het een en ander nog vele woorden behoeven te besteden, om onze lezers het overige, wat deze bundel aanbiedt te doen waardeeren? Behoeven we nog veel in het midden te brengen over de ‘Arcachon’; over ‘een praatje’ en over het stukje getiteld: ‘Beeldspraak?’ Gelijk het laatste ons een proeve geeft van Gorters liefde voor onze moedertaal, die hij niet wenscht overladen te zien met smakelooze beelden, maar bij welker gebruik hij allereerst den eisch van waarheid stelt; zoo zijn die beide andere schetsen, zijne brieven uit Arcachon en een praatje een bewijs, dat hij zelf vóór alle dingen in het gebruik der taal naar waarheid en eenvoud streefde. Zeker, het minst van alle studien van Gorter bevredigt het laatstgenoemde ons schoonheidsgevoel; hij zou waarschijnlijk de eerste zijn, om dit oordeel te onderschrijven. Wel strekt het ten bewijs, wat Gorter wellicht eenmaal
| |
| |
als novellendichter had kunnen worden. Wel is het vol schalksche en luimige zetten, doch het komt mij voor, dat het onderwerp van de kwaadsprekendheid en de babbelzucht der menschen een te groote gemeenplaats is, dan dat een man als Gorter die zonde nog in een novelle behoefde te bestrijden. Gorter heeft zich dan ook niet meer op dat moeielijk terrein bewogen, hetgeen ons niet verwondert van een man, die van den roman en de novelle zulk een hoog ideaal had als hij blijkens zijne studie over ‘van Huis’, ‘Anna Rooze’ enz. had.
Eindigen wij met het begin van de door ons besproken verzameling, met Gorters brieven uit Arcachon geschreven, die zoo terecht door den heer de Hoop Scheffer aan den aanvang geplaatst zijn. Niet alleen toch waren die brieven een der eerste pennevruchten van den schrijver, die de Gids van hem openbaar maakte, maar zij bevatten reeds in nuce al de kenmerken, die zijne latere geschriften zoo schoon en aantrekkelijk maken. Vooral zijne eenige gave van opmerken, die hij blijkens zijne letterkundige en artistieke studien in zoo eenige mate bezat, komt hier reeds in die brieven uit die Fransche badplaats zoo duidelijk aan 't licht. Brengen wij ons daarbij te binnen, hoe lijdend de schrijver reeds in die dagen was en hoe dat lijden hem vaak noodzaakte, volgens zijn eigen verdrietige bekentenis, al zijn aandacht aan zijn eigen persoon te wijden, dan wordt die gave van opmerken nog oneindig grooter in onze oogen. Leest die mededeelingen in zijn reisverhaal omtrent menschen en toestanden, omtrent de natuur en de kunst, omtrent Brussel en Parijs, omtrent Franschen en Engelschen enz., overal zult gij den fijnen opmerker en teekenaar terugvinden. Niet alsof al die opmerkingen, die hij maakt, altijd geheel aan de waarheid beantwoorden; zooals b.v. zijne beschouwing omtrent het Fransche volkskarakter, ter logenstraffing waarvan ik een ieder wel zou willen uitnoodigen, om de portretten van de commune-mannen uit de Fransche illustratie van het voorgaande jaar eens daarnevens te leggen. Doch deze en andere onjuistheden doen niets af van de uitnemende opmerkingsgave, die van het begin tot het einde die brieven kenmerkt.
Deze gave is echter niet de eenige, die Arcachon versiert. Het is bovenal de stijl, die het lezen daarvan en zoo ook van alle studien van Gorter zoo aantrekkelijk maakt. Wil ik hiermede zeggen, dat ook Gorters stijl onverbeterlijk is? In 't geheel niet. Het ontbreekt evenmin in Arcachon als in de andere studien aan moeielijke volzinnen, die door eene eigenaardige rangschikking van de deelen op den eersten indruk het verstaan lastig maakt; hier en daar zelfs doet het proza van Gorter aan dat van Potgieter denken, dat bij al zijn bekoorlijk schoons voor hem, die er aan gewoon is, toch voor den onbekende iets stroefs en stuitends heeft. Toch is de stijl van Gorter inderdaad een van zijne schoonste sieraden, een Van der Palm en Geel volkomen waardig. Ik zou hier verlegen staan, wilde ik in voorbeelden dit gaan aanwijzen. Elke bladzijde van de studien vloeit van dien be- | |
| |
koorlijken stijl over. Vraagt men mij, waarin dat bekoorlijke schuilt, het is allereerst in dien prettigen, luimigen en lossen toon, die met alle stijfheid gebroken hebbende, aan de beweeglijkheid der Fransche taal herinnert en die ons van stonde af, onweerstaanbaar boeit aan het onderwerp, dat hij behandelt; het is daarna niet minder in die wegslepende kracht, die overtuigend en bezielend op zijn lezers moet werken.
Vraagt men mij ten slotte, waarin het geheim van dien krachtigen en wegslependen stijl is gelegen, ik eindig met, in verband nogmaals tot het edele hart van den ontslapene, te wijzen op eene bladzijde. (p. 192 en 198 Dl I) uit zijn studie over de Lidewyde van Huet. Gorter doet daar de vraag, hoe het mogelijk is geweest, dat de eens zoo algemeen bewonderde stijl van Busken Huet in zoo weinige jaren den zijweg van gezochtheid en onnatuurlijkheid is opgedreven die de stijl van de Lidewyde kenmerkt. En hij komt daar tot de uitkomst, dat in dien roman bijna niets meer over is van die sympathie, dat hartelijke met menschen en toestanden medegevoelen, die gave om zich zelven te geven, die aan den stijl eerst de hoogste waarheid en het leven schenken. De ader der sympathie is volgens Gorter bij Huet verarmd, naarmate de gave der ontleding is toegenomen. Welnu, wat Huet ontbrak, bezat Gorter in de hoogste mate. Zelden was er een meer sympathetische natuur, dan hij. Van daar naast zijne naar schoonheid dorstende ziel het geheim van zijne kracht.
Mocht die sympathie van dezen edele, aan wiens nagedachtenis deze bladzijden zijn gewijd, zich steeds in ruimer kring verbreiden; mocht zijn heilige en vrome zin een krachtige en blijvende getuige zijn tegen het gewetenloos materialisme, dat de zielen van zoovele jongen en ouden in onzen tijd bevlekt; wij zouden dan niet alleen in het leven, maar ook in de letterkunde van ons volk zijnen blijvenden invloed in de toekomst kunnen verwachten. Ook in de letterkunde - zeg ik - want ook op dit gebied geldt de spreuk: Men leest geen druiven van distelen, noch vijgen van doornen; maar een goede boom brengt ook goede vruchten voort.
Kuilenburg.
D.C. Nijhoff.
|
|