De Tijdspiegel. Jaargang 29
(1872)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 479]
| |
Brievenbus.VI.
| |
[pagina 480]
| |
leden, het heden en de toekomst hem nadert. Hij moge nu nog tegen Goethe opzien, gelijk een paard wel eens schichtig wordt als hij bij ongeluk snachts de maan ziet, de tijd zal komen, dat de worsteling van Faust, de levensloop van Meister, Goethe-Jovis-zelf, evenzeer aan Dordt zullen moeten gelooven als Schiller en de Duiker. Des schrijvers gloed maakt de ‘studie’ aantrekkelijk, gelijk de bezielde kunst dit altoos doet; of zij waar of valsch zij; dit beslist de eerste indruk niet. Ik geloof daarom gaarne, dat onder den eersten indruk menigeen moeite heeft, zich op eigen standpunt terug te worstelen. Voor den geloovige moet de uitwerking bekoorlijk zijn. Een arbeid, die deze eigenschappen bezit, heeft regt op erkentenis. Toen wij de studie gelezen hadden en hier en daar herlezen, vernamen wij in ons de voortzetting van een geluid, dat ik niet beter vergelijken kan dan met de klanken uit een der steenen Faraonen, Memnon, die bij zonsopgang, zegt de Sage, geheimzinnige maar heldere toonen laat hooren: zijn lofzang aan Aurora, zijn moeder. Zulk een toon, en zulk een Sage doorklinkt ons wonderbaar. Toch gelooven wij, dat de schrijver zich eerder van Aurora verwijdert, dan haar nadert. Maar dit beslissen wij niet, zijn psikologisch wezen is een gevaarlijk veld; want nu weten wij er van, dat daar kunstenaars en gedrochten, gezonde gedachten en zieke fantasiën huizen. Ik wil het hem zelven vragen. Waarde Heer Gunning! Zoo werd het dan mogelijk voor u, uit den Heidenschen Schiller en een zijner gewrochten, waarin hij zich verder dan ooit van uw lijfdogma, het apostolische geloof, verwijderd toont, een schijnwasem van dat geloof op te stoomen. Gij ontdekt iets in den Taucher, dat u, onder erkenning van de hoofdgedachte die aan het gedicht ten grondslag ligt, naar uw inzien het regt geeft om Schiller toe te kennen: ahnung van de kracht des apostolischen geloofs. Is het reeds stout, te meenen, dat Schiller slechts een schemerachtig besef had van voorstellingen, waaraan zulk een machtig kunstenaar vorm en leven schenkt, nog vermeteler is het, een andere wijding te eischen voor kunstwerken, door Schiller's hand gewijd; te wanen, dat die wijding geschied zij met onzekere hand! Doch dit zij u vergeven, gedachtig als wij zijn aan ‘diesem Trank im Leibe.’ Het was toch in zijn derde of laatste periode van kunstenaars-ontwikkeling, dat Schiller nog zong het zielroerende lied, u bekend: ‘Sagt, wo sind die Vortrefflichen hin;
Wo find ich die Sänger,
Die mit dem lebenden Wort horchende Völker entzückt?
Die im Himmel den Gott, zum Himmel den Menschen gesungen
Und getragen den Geist hoch auf den Flügeln des Lieds?’
En deze klagt: ‘Ja, sie kehrten heim und alles Schöne,
Alles Hohe nahmen sie mit fort,
Alle Farben, alle Lebenstöne,
Und uns blieb nur das entseelte Wort.’
Dit laatste onderstreept gij en ik doe het nu ook. Welk een waar dichter is hij, niet waar? en hoe echt Grieksch is hij. Had uw geloof hem kunnen bezielen, zijn poëzie waarborgt u toch - en het voorbeeld van Da Costa kan het u bevestigen - dat hij dit gevoel, dat bewustzijn niet had laten schemeren of gissen. Dat is te laag van zulk een heros gedacht. Kunstenaars van hooge afkomst geven ziel voor ziel, en waar zij nog onzeker zijn, daar trekken zij zich terug in hun werkplaats en laten het voorhangsel vallen. Wie ook Schiller op al zijn paden gevolgd heeft, gelijk gij vermoedelijk hebt gedaan, heeft in zijn opstel: ‘Over de eerste menschenmaatschappij, naar den | |
[pagina 481]
| |
leiddraad der Mozaïsche oirkonde,’ zijn denkbeelden over den val niet behoeven te gissen; gelijk hij in zijn studie over Mozes' zending u niet in de schemering laat aangaande zijn begrip van alle leerstuk des geloofs. Göthe zeide van hem dat zijn geest sterk tot nadenken was geneigd; dat hij veel door denkkracht naar buiten drong, wat anders bij dichters spontaan pleegt te geschieden. ‘Bald raschgewandt, geistreich
und sicherstellig,
Der Lebensplane tiefen Sinn erzeugt’
noemt Göthe hem in het gedicht, door u aan het slot uwer studie vermeld. Dat gedicht ziet op het volle leven van Schiller, want het was toen 10 jaar na zijn overlijden; en sicherstellig is toch alleen maar hij, die op een vast standpunt staat en een gevestigde overtuiging heeft. Even sterk getuigt Ds Gunning van hem, waarde heer! waar deze sicherstellige lettervriend zegt: ‘zijn poëzy is een beker, kostelijker dan de gouden beker, waarvan zijn gedicht spreekt, een beker geworpen in de diepten des levens.’ Dat gij dit voortreffelijk en waar getuigenis zijn waarde ontneemt door te verzekeren, dat Schiller ons, om door die diepten heen te komen, zelf de kracht niet geven kan, dat heeft almede die drank op zijn geweten, die drank van Mefistofeles, hier het kerkelijk fatalisme. Immers reeds een Taucher te dichten - gezwegen nog van die Glocke, van Don Carlos, van Wallenstein, en Tell - kondigt een kracht aan die meer dan opweegt tegen elke kracht, die uit uw kerkelijkapostolische wapenkamer kan voortkomen! Zulk een kracht ook deelt zich mede aan elk die haar met geestdrift begroet, die haar zoekt - gij zegt het zelf - met een eenvoudig oog en een ernstig hart: zij werkt uit, wat zij bedoelt. En zij weet, wat zij wil. Waarom zou de rust des geloofs minder zijn voor God dan het rusteloos streven, door Lessing gekozen? Wijs mij, waarde Heer! waar God rust. Wijs mij die plaats in het menschenbart of in 't Heelal! Zoo diep gij ook hebt gedoken naar den gouden beker van Schiller's poëzy, gij hebt toch de diepte niet gepeild waar hij, Titan, den voet heeft gezet. O, mogt gij voortgaan, Edel Heer! met duiken, gij zult eenmaal triomfantelijk den beker ophalen. In het hart des onsterfelijken kunstenaars zetelt een kracht, die dat met het hart van Jezus gemeen heeft, dat zij een steunpunt biedt in de felste worstelingen des levens. Aanschouw die diepte van levenswijsheid, kristalheldere bron, in beider leervorm. De tijd is niet ver meer, dat deze gelijkheid van geest en bedoeling der wereld duidelijk zal zijn. Daarom heb ik ook uw studie, zoo geheel éénig en verrassend in haar soort, opgevat als een vooralsnog. Het is toch blijkbaar, zelfs door u, te zwak gezegd van dichtstukken als de Duiker en de Gesluierde te Sais, dat zij de hoofdgedachte doen raden, gelijk de plooien eens opperkleeds de vormen des lichaams, waarover het gedrapeerd ligt. Te zwak. Onwaar. Gij gevoelt het morgen zelf. Gij weet als wijsgeer toch zoo goed, dat: ‘Da unten aber ist 's fürchterlich’ niet spreekt van afgrond, dood, verderf als aanwezige dingen, maar van het gevoel van zwakheid dat den mensch zoo schriklijk kan aangrijpen, als hij in den geest doolt op het eerwaardig grensgebied, het grootsch kriterium des levens. Wanneer, dominé? o wanneer zullen abstractiën als die uwer dogmata verdwijnen om ruim baan te maken voor een bezielend realisme, dat ons meer en meer ontzinkt? Wanneer?.... Dan, als kerkleeraren de grootmagten der kunst beoefenen met die edele geestdrift als waarvan uw studie getuigt? Dan, als wij van de vurigste zendelingen van het apostolisch geloof pogingen als deze mogen begroeten om zich te voeden en voedsel te geven uit den tabernakel der schoonheid? | |
[pagina 482]
| |
Dan, als zij, die wij lichtschuwende dachten, een loftoon doen hooren, zij het nog zoo geheimzinnig, op Aurora?... Ziedaar, ik ben blij, dat ik dit alles u zelf heb afgevraagd. Voor mij is uw Taucherstudie, geheel gelijk zij daar ligt, een straal van hoop voor alle Christelijke jongelings-vereenigingen. Men dacht toch reeds van haar, dat Schiller op haar index stond. Ik bid u, bij gelegenheid den heer De Beer mijn ontschuldiging aan te bieden dat ik hem niet te hulp ben gekomen. Er zijn gevallen in het leven, waarin het negatieve verwelkomd, het positieve afgewezen moet worden. Op dien grond vraag ik u, namens allen die de dichtkunst vereeren: geef ons meer! Met gevoelens van hoogachting en dankbaarheid ben ik gaarne, Waarde Heer, Uw Dw. dienaar, aart admiraal. | |
VII.
| |
[pagina 483]
| |
grond, voordat ik het gebruikte, door mij gedefinieerd moest zijn. Maar waartoe; is het niet duidelijk genoeg? De eigenschappen van een voorwerp zijn de gronden voor het bestaan er van in onze voorstelling, is de eenvoudige beteekenis van den zin: ‘De eigenschappen zijn de zijnsgronden van het voorwerp in onze voorstelling’. Welke verwarring door een woord van zoo duidelijke beteekenis ontstaan kon, vat ik niet. Doch ik meen op het spoor te zijn van die vrees voor verwarring. Schopenhauer gebruikt een dergelijk woord (ratio essendi), om sommige eigenschappen der wiskundige voorwerpen aan te geven, waarmede andere gepaard gaan. Wie van ons beiden het woord met meer recht gebruikt, zij aan elks oordeel overgelaten. Ten andere vond ik het, minst genomen, vreemd, dat een natuurkundige, die tevens ernstige studie van wijsbegeerte gemaakt heeft, den zin ‘als men eene van allen (de eigenschappen) verandert, is ook het voorwerp in onze voorstelling veranderd’ weerlegt op de manier zooals Dr. Spruijt gedaan heeft. Hij schrijft: ‘Wij nemen een voorwerp waar, dat bijv. een stuk zwavel zijn mag. Het is geel, broos, hard en heeft den vorm van een afgeknotten kegel.’ Zulk eene beschrijving der eigenschappen moge in den regel voldoende zijn, maar waar het, zooals hier op het richtig gebruik der woorden aankomt, mag zulk eene gebrekkige notatie geen reden zijn om mij toe te dichten, dat ik de verandering der eigenschappen ontken. Wie zwavel beschrijven wil, behoort dit dus te doen: bij de gewone temperatuur en bij uitsluiting van nog eenige andere omstandigheden, is zwavel geel, broos, hard, en late den vorm weg, daar die van de omstandigheden afhangt; bij genoegzaam verhoogde temperatuur is zij vloeibaar enz. Niet ik heb eene kleine bijzonderheid over het hoofd gezien, maar wel heeft Dr. Spruijt de juiste beschrijving der eigenschappen vergeten, waarbij zeker de omstandigheden behooren, waaronder de eigenschappen waargenomen zijn. Als Dr. Spruijt dit bedacht had - en hij had dit moeten bedenken, daarvoor behoort hij niet tot de leeken wat betreft de natuurwetenschappen en de wijsbegeerte - dan had men in zijne antikritiek in den Nederl. Spectator de zotheden gemist, die op pag. 58, 1e kolom voorkomen. Ik herhaal nog eens: de eigenschappen - waargenomen aan een voorwerp, onder bepaalde omstandigheden zij er, tot juist begrip van wat in de natuurwetenschappen onder eigenschappen verstaan wordt, bijgevoegd - zijn noodzakelijk en algemeen waar. Het zou mij te ver leiden, indien ik alles aanvoeren wilde wat er te zeggen is over het bezwaar van Spruijt, tegen de beteekenis van het woord voorstelling als het complex van eigenschappen eenmaal aan een voorwerp waargenomen. Alleen dit wil ik doen opmerken, dat het ons in 't geheel niet gegeven is alle eigenschappen tegelijk te overzien, zoodat onze voorstelling in den regel het complex is van de meest kenmerkende of in 't oog vallende eigenschappen. Dit neemt niet weg, dat tot eene juiste kennis alle waargenomen eigenschappen behooren. Wat Dr. Spruijt over het samenstellen van klassen zegt is zeer zeker waar, maar hij zal mij toch ook toestemmen, dat wij die niet waarnemen maar zelf opbouwen tot ons gemak en beter overzicht, en - vergeten wij het vooral niet - dat de klasse slechts eene veronderstelling is, die bij den een geheel andere voorwaarden heeft dan bij den ander, en geheel verandert naar de verbeterde kennis van de eigenschappen der voorwerpen, die de klasse moeten vormen. De verbinding der gelijksoortige eigenschappen, het brengen onder een gezichtspunt is het vormen der wetenschap, waartoe altijd onderstellingen noodig zijn, waar het wezen der eigenschappen niet bekend is. Noodwendig moeten die veronderstellingen veranderen, naarmate men beter bekend wordt met den waren aard der eigenschappen. Niets van dat alles wordt in de wiskunde aangetroffen. Omdat de aard der eigenschappen daar geen nader onderzoek eischt, zijn daar ook geen veronderstellingen noodig, en van daar het onveranderlijk karakter dier wetenschap. Dit | |
[pagina 484]
| |
is het éénige - hoewel lang niet gering te schatten - dat zij voor heeft op hare zusters; noodzakelijkheid en algemeenheid echter komt aan de eigenschappen toe, die zoowel zij als de anderen ons leeren. Wanneer dus Dr. Spruijt zegt, dat een der belangrijkste vraagstukken, door Kant gesteld en door mij niet ontdekt, het verschil in den graad van zekerheid en algemeenheid is, dat er tusschen onze mathematische en natuurkundige stellingen bestaat, dan moet ik daartegen inbrengen, dat het onmogelijk is bij het doorlezen van Kant's werken dit vraagstuk niet te ontdekken, maar dat ik het recht van bestaan van dit vraagstuk ontken, zeker in den vorm zooals het door Dr. Spruijt gegeven is, daar - ik meen het voldoende aangetoond te hebben - de stellingen der wiskunde overeenkomen met de eigenschappen der voorwerpen, die het natuuronderzoek leert kennen en geenszins met de stellingen (onderstellingen), die in de natuurwetenschappen dienen tot verbinding van gelijksoortige eigenschappen. Mijne zonderlinge voorstelling van Hume's theorie van het causaalverband heeft mij het verwijt van Dr. Spruijt op den hals gehaald, dat mijne redeneering slechts mogelijk is ten koste der logika, behalve nog de aanhaling van den spot van Molière. Nu heb ik in mijn artikel drie voorbeelden gegeven van verklaring van verschijnsels, die zoogenaamd oorzakelijk met elkander verbonden zijn. Het eerste is het uitzetten der lichamen door warmte; het tweede de galvanische stroom te weeg gebracht door scheikundige werking; het derde het roesten van ijzer. Daar ontdekt mijne tegenpartij in het derde eene fout in de redeneering die, ik erken het gaarne, mij zelf bevreemdt. De zoogenaamde oorzaak van het roesten van ijzer is gelegen in de eigenschappen van het ijzer en van de vochtige koolzuurhoudende lucht; de aanraking is de aanleiding tot het verschijnsel. Zoo ik het derde voorbeeld aldus had neergeschreven, dan had Dr. Spruijt zich er evenmin aan gewaagd als aan de beide voorgaande, en de verbetering, die ik er nu van gegeven heb, zij tot verdediging dan ook voldoende. Ik heb, zoover ik weet, Dr. Spruijt nog geen aanleiding gegeven mij onbekendheid aan te wrijven met de mechaniesche warmtetheorie, zoodat ik meen verschoond te kunnen blijven van het stellen eener smelting veroorzakende eigenschap van het ijzer. Totdat onze kennis eenmaal zoover gevorderd zal zijn, dat wij de roesting veroorzakende eigenschap van vochtige koolzuurhoudende lucht en ijzer even goed kennen als de door Dr. Spruijt mij opgedrongen smelting veroorzakende eigenschap van ijzer, zal men zich moeten tevreden stellen met die qualitas occulta. De geleerde doctoren van Molière hadden gelijk, totdat men iets van de werking van het opium op het zenuwstelsel begon te weten, en eigenlijk weet men nog niet meer dan est in eo Het mystische, dat Dr. Spruijt in mijne beschouwingswijze vindt, is niet anders dan de sluier van het beeld te Zaïs. Over de vraag, of de ervaring ons de continuïteit van tijd en ruimte leert of niet, wensch ik alleen aan Dr. Spruijt het volgende feit in bedenking te geven. Een voorwerp op een afstand zich bevindend nadert ons, of wij naderen zulk een voorwerp, dit wordt allengs grooter voor ons oog; gaat die aangroeiing continue of niet? Welke betere voorstelling kan de mathesis ons leeren dan de ervaring in dit geval doet? Drukt zelfs de minst ontwikkelde dat niet juist uit met de woorden: het is onmerkbaar grooter geworden, en is dit niet het kenmerk der continuiteit? Wat Dr. Spruijt verder zegt over mijn aanval op zijn aangeboren waarnemingsvormen, waar ik betoog, dat zij in strijd zijn met de theorie van Darwin, is mij te duister dan dat ik er bij kan blijven stilstaan. Jammer, dat hij niet bewijst, hoe | |
[pagina 485]
| |
de theorie van Darwin vereenigbaar is met die van de aprioristische kennis, waarvan ik het tegendeel wel bewezen heb. Ten slotte moet ik nog zeggen, dat het mij onbegrijpelijk voorkomt, hoe eene verklaring van het menschelijk kenvermogen steek kan houden, zonder zich te voegen naar de waarschijnlijkste theorie van het ontstaan en de ontwikkeling van het menschelijk geslacht, als men denkt aan het voorbeeld van andere wetenschappen, bijv. botanie en anatomie. Amsterdam, 14 Maart 1872. Jacob Mijers. | |
VIII.
| |
[pagina 486]
| |
tenaf al licht meenen, dat men hier alleen bedacht was op middelen om bij het oude te blijven, en slechts redeneerde: de vaderen wisten het wel, hoe het meeste voordeel van den landbouw te trekken? Neen, blijft men aan den eenen kant bij het oude, toch begrijpt men ook met betrekking tot den landbouw met den tijd te moeten meegaan. En vraagt gij: wie zich dan hier zoo aan de ontwikkeling van den landbouw gelegen laten liggen? Wel ‘de leden van de vereeniging tot instandhouding van de jacht in de provincie Utrecht.’ ‘Maar bestaat er dan nog zoo'n vereeniging?’ hoor ik u vragen. ‘Da's onmogelijk. Los en Vast heeft het toch boven allen twijfel verheven, dat de jacht, ten zij hij als kostwinning beoefend wordt, in de middeleeuwen te huis behoort, en heeft het immers voldingend bewezen, dat men een wreedaard, een onmensch en wat het meest zegt, een onfatsoenlijk man, moet zijn, om, pour s'amuser te gaan jagen.’ Maar mijnheer de R.! neem me niet kwalijk, ik moet om je lachen. Doch als je hier in Utrecht woonde, zou je zoo niet spreken. Vooreerst, denk je, dat die liefhebbers van de jacht lezen, en dan zulken degelijken kost, als Los en Vast? Het Dagblad, de Nieuwe Arnhemsche en een Fransch romannetje, da's alles, wat ze inzien. En dan, een voornaam heer door geboorte, of geld, moet zich toch ook eenigzins boven den burger verheffen, en wat hebben, om over te praten, of om mee te bluffen, en... hij gaat jagen. Maar dit zij zoo 't wil, de vereeniging bestaat, en hield eene vergadering hier in Utrecht voor een paar weken. En ‘daar was er sprake van, dat er thans te weinig middelen worden aangewend, om de groote vermenigvuldiging van kraaijen en eksters tegente gaan. En de meerderheid was van gevoelen, dat deze vogels groote schade toebrengen... Waaraan denkt u? Aan het jachtveld?’ Natuurlijk. Maar nu verder, aan... ‘Den landbouw.’ Kraaijen en eksters schadelijk voor den landbouw! Toen ik het eerst dit beweren hoorde, dacht ik dat de spreker gekscheerde, of, met alle respect voor een Utrechtsche grootheid, wat te diep in het glaasje gekeken had. Maar weldra werd ik van het tegendeel overtuigd. Je moet weten, ik had juist mijn dejeuner gebruikt, en zat zoo wat te kijken boven op den Dom naar het gekrioel van de verlichte stad, toen ik aan het loopen van heeren, die er zeer voornaam uitzagen, en aan het druk gerij bespeurde, dat er wat aan het handje was. Daar wil ik het mijne van hebben, zei ik zoo tot mezelven, en vloog naar het gebouw, dat het doel van al die beweging was. Weldra vond ik den toegang tot den zolder, en zette mij kort bij de opening, die tot luchtverversching dient. En ja wel, ik hoorde dat het belang van den landbouw ter sprake kwam. En nu spitste ik mijn ooren. Wat echter jammer was, van wege het sterke gaslicht moest ik mijn oogen afwenden, en ik denk omdat ik dus de sprekers niet aan kon zien, maar ik miste veel van wat er gezegd werd. Toch geloof ik zeker verstaan te hebben dat er een was, die sprak van ‘het zich belachelijk maken door de bewering, dat kraaijen, raven en eksters nadeelig voor den landbouw zouden wezen, want hij meende, dat Dr. J. Wttewaall in der tijd in de landbouwkundige courant het bewijs geleverd had, van het groote nut dier vogels voor den boer.’ ‘Och, kom,’ hernam een ander: ‘herinner je dan niet, met wat minachting hij van de jacht sprak. Ik houd niet van die degelijke lui, die een ander alle genot ontzeggen, en voor de boeren partij trekken, alsof hun belang het hoogste in den Staat was.’ Nu ontstond er een algemeen applaudisement, en een door elkander spreken, hetwelk het mij geruimen tijd onmogelijk maakte iets te verstaan. Eindelijk kwam er weder stilte, en hoorde ik zeggen: ‘Voor er iets besloten wordt, moet ik de heeren toch herinneren aan hetgeen W. Vrolik (D. II 230 van ‘Het leven en maaksel der dieren’), zegt: ‘Zoo men het nut door den raaf teweeg gebracht, op zuiver wegende schaal stelt, tegenover de schade, welke hij soms veroorzaakt, zou het mij niet bedriegen, zoo het voordeel overwigt kreeg. En dit geldt in nog grootere mate van de kraaijen, die in levenswijs met den raaf overeenkomen.’ | |
[pagina 487]
| |
‘En’, zoo ging de spreker voort, ‘op deze verklaring laat Vrolik eenige sterk sprekende voorbeelden volgen, die mij zwarigheid zouden doen maken, het te onderschrijven, “dat de vermenigvuldiging van kraaijen en eksters nadeelig voor den landbouw zoude wezen.” Maar’, zoo werd hij hier in de rede gevallen, ‘vatje dan niet, dat die geleerde heeren geen recht van spreken hebben? Alles halen ze uit de boeken, naar waarheid vragen ze alleen. Maar wat doe je er mee in het practisch leven? Met boeken schrijven moeten zij den kost verdienen en dientengevolge vergunnen ze een ander niet, dat hij voor zen genot leeft en jaagt. En daarom wou ik wel eens dat, niet een kamergeleerde, maar een practisch man, een man, die op het veld thuis is, en zen heele leven gejaagd heeft, mij overtuigde, dat die vogels, die het jachtveld zoo benadeelen, nuttig voor den landbouw zijn.’ Of er waren, die het voor den landbouw opnamen weet ik niet. Maar na lange deliberatie, waarvan ik echter niet dan klanken opving, verklaarde de meerderheid, ‘dat het hun gevoelen was, dat kraaijen en eksters groote schade toebrengen zoowel aan den landbouw, als aan het jachtveld, en verzocht daarom het bestuur de welwillende tusschenkomst van de gemeentebesturen in te roepen in de provincie Utrecht.’ En, ‘ingevolge die opdracht zijn de gemeentebesturen uitgenoodigd, hunne aandacht aan deze zaak te willen wijden, en zoodanige maatregelen te nemen, als het meest doelmatig voorkomen.’ Zoo eindigde de vergadering. En ge hebt het wellicht ook gelezen in de Utrechtsche Courant. Maar daar ik, die ook in hoogheid zit, niet van mijne deftige mede-Utrechtenaren veronderstellen mag, dat ze zoo wat op de pof praten, noch ook, dat ze uit grof egoïsme de leugen in de hand nemen, en tegen beter weten den landbouw benadeelen zouden, zoo kom ik tot het besluit, dat, waar de wetenschap in Dr. J. Wttewaal en Prof. W. Vrolik gesproken heeft, het hier weder geldt, wat de dichter zegt: Wat ons de wijzen als waarheid verkonden, Maar is dat waarheid, dan keur ik het af in die Utrechtsche jachtliefhebbers, dat ze zich alleen gericht hebben tot de gemeentebesturen in deze provincie. En daarom wilde ik u vragen, dat gij een weinigje openbaarheid gaaft aan het besluit van de Utrechtsche jachtliefhebbers, opdat men in gansch Nederland ten gunste van den vaderlandschen landbouw den oorlog verklare aan kraaijen en eksters. En vraagt gij, wat mij nu drijft, om het voor den landbouw op te nemen? Och, het is heel eenvoudig. Ik mag die zwarte schepsels niet lijden. Vooreerst ze liggen, even als de negers van Afrika onder den vloek, hun zwarte kleur duidt het immers aan. Ten tweede, wat schreeuwen ze akelig, net of ze altijd honger hebben. En ik verzeker je toch, ze zijn vraatzuchtig meer dan eenig dier. En zij verslinden alles, zoodat het dikwijls gebeurt, dat er voor ons uilen niets overschiet als wij 's avonds op de jacht gaan. En wij, wij jagen niet voor pleizier, maar het is onze kostwinning. En daarom roep ik met de Utrechtsche heeren: weg met kraaijen en eksters, leve de jacht en de landbouw! Uw DW. D. T. Tel, Geheimsecretaris van Minerva's vogel. PS. Ken je soms een dier heeren, vraag hem dan eens, dat hij het bestuur verzoeke, dat het de gronden voor het schadelijke van kraaijen en eksters voor den landbouw eens openbare, om zoo uit Utrecht de wetenschap eens een snee door het aangezigt te geven. |