| |
Suum cuique.
Stemmen over het onderwijs aan meisjes.
XXVIII.
De toelating van vrouwelijke leerlingen tot de lessen onzer hoogere burgerscholen.
De maatregel, onlangs door onzen Minister van Binnenlandsche Zaken genomen om vrouwelijke leerlingen toe te laten tot de lessen op de Hoogere burgerscholen werd in den laatsten tijd veelvuldig besproken en beoordeeld. Of hij reeds voldoende is toegelicht in zijne gevolgen, meenen we alsnog te mogen betwijfelen, en geene bijdrage, hoe gering ook, om de geschiktheid van dien maatregel ruimer te kunnen beoordeelen, mag overbodig gerekend worden voor hen die belang stellen in de ontwikkeling der toekomstige Nederlandsche vrouw, hetzij ze later zelfstandig eene plaats in de Maatschappij zal innemen, ook om in eigen onderhoud te voorzien, dan wel om als echtgenoot en moeder een huisgezin te besturen en zich te wijden aan de opvoeding harer kinderen om die te helpen vormen tot nuttige leden van den Staat.
De strekking van dien maatregel is om te gemoet te komen aan ouders, die voor hunne dochters eene min kostbare ontwikkeling wenschen door middelbaar
| |
| |
onderwijs en, bij gemis van speciaal hiervoor ingerigte scholen, niet schromen hun dochters naar de bestaande Hoogere burgerscholen voor jongens te zenden. Hevige bestrijding werd daardoor uitgelokt van de zijde des heeren J.B. Bn van Hugenpoth tot den Berenclauw, die in de vergadering der Vereeniging voor de Statistiek in Nederland, te Amsterdam gehouden, op gronden aan het positief staatsregt ontleend, den maatregel afkeurde.
De geschiedenis der Wet toonde volgens hem overtuigend aan, dat de scholen voor middelbaar onderwijs, ingerigt volgens de Wet van 1863, uitsluitend bestemd zijn voor jongens, terwijl art. 21 al. 2 dier Wet wees op dergelijke scholen voor meisjes; welke bepaling ook eerst bij amendement daarin was opgenomen, aangezien men bij het ontwerpen der wet zelfs niet gedacht had aan een middelbaar onderwijs voor meisjes. De weinige ingenomenheid van den wetgever met dit onderwijs bleek voorts nog uit de weigering der Regeering om de oprigting van scholen van middelbaar onderwijs voor meisjes door subsidie te bevorderen, niettegenstaande deze reeds door zijn voorganger den Minister Mr. Fock op de begrooting geplaatst was.
Was hier een talentvol strijder opgetreden voor de behoeften van degelijk onderwijs voor de toekomstig Nederlandsche vrouw en meende hij juist in haar belang zijne afkeuring te moeten doen hooren, in de N. Rott. Courant van 13 en 14 Februarij j.l. werd in twee hoofdartikelen betoogd de wettigheid van den genomen maatregel, op grond dat geen enkele bepaling in de wet op het middelbaar onderwijs het regt geeft om de Hoogere burgerschool, voor jongens opgericht, voor meisjes gesloten te houden. Naar onze bescheiden meening straalt toch overal in deze wet, zoowel in hare artikelen als bijgevoegde Memoriën van Toelichting, de bedoeling door, dat deze regeling alleen geldt het middelbaar onderwijs voor jongens en dat omtrent de toelating van meisjes geen twijfel behoefde te bestaan, ook al ware de oprichting van middelbare scholen voor meisjes niet bepaald in deze wet vermeld geworden.
Waar toch zoo duidelijk in de Mem. van Toel., gevoegd bij de eerste indiening der wet, gesproken wordt: ‘Wat het lager onderwijs voor het kind is, moet het middelbaar onderwijs in zijn eerste en algemeene bestemming voor den jongeling wezen’, daar behoefde het toch niet meer twijfelachtig gesteld te worden, of dit onderwijs ook door meisjes zoude kunnen worden bijgewoond. Mogt men ook al met reden er een grief van gemaakt hebben, dat in deze eenzijdig het belang van den jongeling was voorgestaan, hij die niet enkel gelet had op de letter, maar ook op den geest die de zamenstelling der wet bezielde, zoude zich daaraan hebben onderworpen en aanleiding gevonden om aan te dringen op uitbreiding van het onderwijs voor meisjes. Thans evenwel legt men zich bij het feit der toelating neder en vindt S. in de Nieuwe Rotterdamsche Courant geen aanleiding om de wet op dit punt te wijzigen. ‘Eerst wanneer er’ - om met den Minister te spreken - ‘overstrooming van de burgerschool door meisjes plaats had, zou het onderwijs er schade onder kunnen lijden en de tijd gekomen zijn om andere maatregelen te nemen.’
Dus ook weder hier als later, gelijk wij zien zullen, onvoldoende belangstelling in het onderwijs voor meisjes; of er enkele dan weinige van gebruik maken of het voor haar al dan niet geschikt is, deze regeering beschouwt dit niet als staatsbelang; eerst wanneer het onderwijs schade zoude lijden, dan acht zij zich geroepen tusschen beide te treden.
Moeten dan ook hier door onvoldoende ontwikkeling der vrouw en door ziekelijke of in den grond immoreele utopieën als die van St. Simon, Fourier en Cabet valsche begrippen omtrent aanleg en werkkring der vrouw kunnen verspreid worden, alleen omdat die ontwikkeling wordt tegengehouden, doordat men verzuimd heeft in de letter der wet uit te drukken de bedoeling van haar geest.
| |
| |
Een gelijk bezwaar, vermeldt S. in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, bestaat ten aanzien der wet van 28 Julij 1850; ‘dáár heeft men er ook niet aan gedacht om bij hare vaststelling de vrouw van het Staatsburgerschap uit te sluiten, daar het van zelf sprak, dat men in de bepalingen dier wet alleen mannen ep het oog had. Ondertusschen ondervinden wij thans de moeielijkheden van het verzuim. Zoo ongeveer is het ook met de toelating der meisjes op de burgerscholen. Zoo ongeveer, zeggen wij, want er bestaat tusschen de beide gevallen dit verschil, dat de uitsluiting der vrouw van het Staatsburgerschap door het staatsbelang gevorderd wordt, terwijl bij de al of niet toelating der meisjes op de burgerscholen geen diergelijk belang betrokken is. Het is eenvoudig een quaestie van opvoeding, waaromtrent alleen de ouders te beslissen hebben. Wat voor hun dochters al of niet goed is, moeten zij zelf weten, de regeering heeft er geen stem in.’
Naar onze bescheiden meening mag men zich daarvan op deze wijze niet afmaken. Waar hij ook als zijn overtuiging uitspreekt, dat onze Hoogere burgerscholen zijn: scholen voor jongens en niet voor meisjes bestemd en het hier niet geldt een jus constituendum maar een jus constitutum, waaraan door den Minister blijkens zijn verklaring geen enkel wettelijk bezwaar kon ontleend worden tegen de toelating van meisjes op de hoogere burgerscholen, had hij de netelige quaestie van het Staatsburgerschap der vrouw niet op deze wijze behooren uit te maken, te meer daar de Minister verklaard had noch aan de bepalingen der wet op het middelbaar onderwijs, noch aan die van eenige andere wet het recht te kunnen ontleenen om die toelating te verbieden.
Geest of bedoeling der wet mag hier niets afdoen, de letter zal hier levend maken, en deze kan dan op gelijken grond toegepast worden ten aanzien der wet van 28 Julij 1850. Dat de uitsluiting der vrouw van het Staatsburgerschap door het staatsbelang gevorderd wordt, is een meening, niet zoo algemeen gedeeld, en mannen als Stuart Mill beijveren zich het der vrouw te verschaffen en waar zij, gelijk in Engeland, een plaats inneemt nevens den man om als lid eener Schoolcommissie op te treden, kan men haar bezwaarlijk die regten onthouden.
Dat het voorts eenvoudig een quaestie van opvoeding is, waaromtrent alleen de ouders te beslissen hebben, dit geeft nog geen recht lichtvaardig deze zaak te behandelen. Wat voor hun dochters al of niet goed is, moeten zij zelf weten: de regeering heeft er geen stem in. Maar indien de ouders door gebrek aan juist inzicht van de waarde van eenig onderwijs, geschikt voor hun dochters, zich wenden tot de regeering, die dit onderwijs heeft geregeld en door hare ambtenaren doet controleeren, bovendien bepalingen middellijk of onmiddellijk heeft vastgesteld omtrent het bijwonen van dat onderwijs, indien dergelijke regeering op de vraag van ouders tot toelating hunner dochters slechts ten antwoord gaf: dat moet gij zelf beslissen, ik heb geen stem daarin, zoude zij hare roeping slecht vervullen; zij zoude daardoor toonen zich om de belangen der toekomstige vrouw, moeder en opvoedster, die zooveel kan bijdragen tot vorming van den toekomstigen Staatsburger, al zeer weinig te bekommeren en bovendien de belangen van het middelbaar onderwijs onvoldoende te behartigen, door niet vooraf te onderzoeken in hoeverre die toelating al dan niet wenschelijk is.
Door den Minister werd dan ook indertijd beschikt: ‘dat hij er geen bedenking tegen had, dat ook vrouwelijke leerlingen, waar dit na onderzoek zonder bezwaar kan geschieden, tot de Hoogere burgerschool te Goes werden toegelaten’ en stelde hij aan de Directeurs de vraag: ‘is er niets in den geest en den gang van het onderwijs, in de samenstelling van het personeel, in den geest der leerlingen, dat als beletsel voor toelating zou kunnen gelden?’ Een vraag naar het oordeel van den schrijver in de Nieuwe Rotterdamsche Courant alleen gedaan met het doel, om, zoo er een ongunstig antwoord op mocht komen, met te meer nadruk aan de ouders in bedenking te kunnen geven: ‘vindt gij geen bezwaar in
| |
| |
dien kring van onderwijs en leerlingen uwe dochter te doen opnemen?’ Maar verder mocht en mag hij niet gaan. Zijn er ouders, die, ook na de bezwaren van den Directeur vernomen te hebben, bij hun aanvragen volharden, dan moet de Minister bij zijn opvatting van de wet toegeven.
Maar deze handelwijze bevreemdt ons eenigermate; de verantwoordelijkheid der toelating wordt hierdoor gelegd op de schouders van den Directeur. Of er iets is in den geest en den gang van het onderwijs, in de samenstelling van het personeel dat als beletsel voor toelating zou kunnen gelden, zie, dat alles weet de regeering of kan zij weten door hare verantwoordelijke ambtenaren, de Inspecteurs, die volgens art. 53, ‘zorgen door schoolbezoek voortdurend bekend te blijven met den toestand der scholen, waarvan hun het toezigt is opgedragen; zij trachten door overleg met de gemeentebesturen en met de onderwijzers den bloei van het middelbaar onderwijs te bevorderen; - zij lichten onzen Minister van Binnenlandsche Zaken voor omtrent alle onderwerpen, waarvan hun bericht wordt gevraagd en doen hem alle zoodanige voorstellen als zij in het belang van het middelbaar onderwijs noodig achten, enz.’
Is er iets in den geest der leerlingen, dat als beletsel voor toelating zou kunnen gelden? Deze vraag behoort eigenaardig bij den Directeur te huis. Doch welk antwoord kan hierop verwacht worden? Heerscht onder zijn leerlingen een verkeerde geest, aan hem dien te verbeteren en zoo noodig met ondersteuning der commissie van Toezicht de verkeerden verwijderd. Blijft die geest verkeerd, welnu, dan is hij ongeschikt voor die moeielijke taak, en zal hij die zelf nederleggen. Doch hoe te oordeelen of er in den geest der leerlingen iets zijn kan, dat als bezwaar gelden moet voor die toelating? Dit is zeer zeker niet uit te maken vóórdat die toelating heeft plaats gehad en het gezamenlijk onderwijs korter of langer tijd geduurd heeft. Een aprioristisch oordeel heeft in dit opzicht weinig waarde en mag althans geen reden zijn tot het nemen van zulk een gewigtig besluit.
Doch ten slotte mag men vragen, waartoe al dit schijnvertoon, waartoe al dit geplooi om zich te dekken door de letter der wet? Het moge in politieken zin subtiel, voorzichtig, en wat al niet meer zijn; cordaat, degelijk is het niet, ouders, die de belangen hunner dochters niet goed inzien, eene gelegenheid te geven om haar te brengen op inrichtingen van onderwijs, niet voor haar bestemd, en waar zij aanleiding kunnen geven tot verstoring der goede orde, zoo noodig en moeielijk bij jongelingen op dien leeftijd te handhaven. Feitelijk toch kunnen zij, bij de tegenwoordige opvatting der wet door dezen Minister van Binnenlandsche Zaken, niet geweerd worden van de Hoogere burgerschool, zoolang zij gedurende het onderwijs zich ordelijk gedragen.
Wij hebben dus thans het middelbaar onderwijs, gegeven op de Hoogere burgerscholen voor jongens, door de toelating van meisjes ook voor haar zien geschikt verklaard, zoowel den geest als den gang van dit onderwijs. Volgens verklaring van den staatsman, die aan Nederland eene regeling van het middelbaar onderwijs verschafte, waardoor het in algemeene geestelijke ontwikkeling niet ten achteren behoefde te blijven bij naburige landen, is het doel daarvan ‘algemeene voorbereiding tot een groote verscheidenheid van maatschappelijke betrekking, beroep of dienst’ of, gelijk hij het later uitdrukte, ‘voorbereiding voor hen, die in de beschaafde en steeds voortgaande Maatschappij waardig wenschen te verkeeren. Vroeg men bij gelegenheid van de vaststelling der wet, of er aan zulke scholen van voortgezet onderwijs niet evenzeer behoefte bestond voor meisjes als voor jongens, dan werd het antwoord op die vraag gegeven door te wijzen op art. 21 al. 2, dat in de wet opgenomen was.
Algemeene voorbereiding tot een groote verscheidenheid van maatschappelijke betrekking, beroep of dienst, dit het doel van het middelbaar onderwijs voor jongens zijnde, kan het niet even geschikt voor meisjes zijn, tenzij men de emanci- | |
| |
patie der vrouw voorsta, haar in de Maatschappij met den man gelijk wil stellen en haar geschikt achte tot het vervullen derzelfde betrekking, zoowel in de raadzaal als in het staatsbestuur, zoowel in de industrie als in.... den krijgsdienst. Gelijkstelling vereischt gelijke positie in de maatschappij met gelijke rechten en daartegenover natuurlijk gelijke plichten.
Eenmaal die gelijkstelling aangenomen, dan niet meer getwist over meer of minder geschiktheid voor dit of dat beroep; een grenslijn te bepalen is onmogelijk, dit hangt van individueele opvatting af. Dan ook afgeschaft die vooroordeelen van eigenaardige kleeding, die belemmerend zijn voor de uitoefening van eenig beroep: de emancipatie eischt vrijheid en gelijkheid.
Aan zulke Amerikaansch-Bloomersche ideeën zijn wij hier nog niet gewoon en zullen deze hier ook wel geen ingang vinden; op grond daarvan wordt dan ook niet verlangd een gelijk middelbaar onderwijs voor jongens en meisjes.
Maar de tweede bepaling van den ontwerper der wet op ons middelbaar onderwijs, die ook tegenwoordig als Minister van Binnenlandsche Zaken de hier besproken interpretatie daarvan gegeven heeft en welke luidde: ‘voorbereiding voor hen, die in de beschaafde en steeds voortgaande Maatschappij waardig wenschen te verkeeren,’ kan misschien menigeen dringen zijn dochters van dat onderwijs te doen gebruik maken, vergetende dat deze definitie, zooals de meeste definitiën, zeer onvolkomen is en geenszins daaruit afgeleid mag worden, dat hij of zij, die dit onderwijs niet genoten heeft, in die maatschappij niet waardig zal kunnen ver keeren. Evenwel moesten ouders, die werkelijk belang stellen in de opvoeding hunner dochters, alvorens zich tot den Minister te wenden, om toelating voor haar te verkrijgen tot de Hoogere burgerschool, te rade gaan met hetgeen hij volgens het Bijbl. der Staats Courant 1871 blz. 791-792 zeide, toen de heeren Jonckbloet en van Kerkwijk aandrongen op het verleenen van subsidie voor middelbare meisjesscholen: ‘Hebben meisjes gelijke bestemming in de maatschappij, gelijken werkkring als jongelingen, voor wie de scholen der wet van 1863 opgerigt zijn?’
‘Is dan toch niet hetgeen men algemeene beschaving van de vrouw zou moeten noemen, iets anders dan algemeene beschaving voor den man, die in de groote werkplaats van de maatschappij buiten 's huis zijn taak te vervullen heeft?’
‘Derhalve meen ik te mogen aannemen: het is in confesso, het wordt door de geachte voorstellers erkend: de middelbare school voor meisjes moet iets anders wezen dan de middelbare school, ingesteld en geregeld bij de wet van 1863.’
Hieruit blijkt overtuigend dat de letter der wet, gelijk thans slaafs opgevolgd, den geest zooal niet geheel, dan toch grootendeels, dooden zal. Want van waar zal de drang komen tot oprichting van meer meisjesscholen, indien men hen, die middelbaar onderwijs voor de toekomstige vrouw wenschen, kan wijzen op de gelegenheid die de wet geeft om dergelijk onderwijs bij te wonen? Wanneer door sommigen verwezen wordt naar Amerika, waar jongens en meisjes gezamenlijk dit onderwijs genieten en men daarvan de uitstekendste gevolgen vertelt; wanneer door enkele anderen deze wetsinterpretatie nu eens echt liberaal genoemd wordt, omdat zij die kleingeestige opvatting als zoude de vrouw minder ontwikkeling behoeven dan de man, verloochent. Een maatregel door eenigen begroet als een dageraad voor de met krachtige schreden voorwaarts strevende Nederlandsche vrouw, die in staat zal zijn haar kinderen veel beter te ontwikkelen of als ongehuwde door haar kennis zich een werkkring te verschaffen, waardoor zij vrij en onafhankelijk kan leven; door weinigen geacht een groot voordeel, omdat nu het financiëele bezwaar, dat soms de oprichting van meisjesscholen van middelbaar onderwijs tegenhoudt en zelfs die voor jongens belet, is opgeheven, want een Gemeente, welker financiën niet toelieten een van beide, voor jongens of
| |
| |
meisjes, op te richten, nu voor hen gezamenlijk daartoe wel in staat is en in een betrekkelijk voldoend aantal leerlingen door hun schoolgelden genoegzamen steun vindt.
Zullen nu al die tevredenen en juichenden moeten teleurgesteld worden door enkelen die hun stem verheffen tegen dien maatregel en achten dat daardoor in strijd met het belang der vrouwelijke leerlingen gehandeld is? De gronden hiervoor wenschen wij aan het oordeel van ieder onbevooroordeelde te onderwerpen.
Zoowel de man als de vrouw, beiden hebben een doel waarnaar zij streven, en hoe verschillend of omvangrijk dit ook moge worden opgevat, hierin zullen allen het eens zijn, dat dit althans het begrip omvat overeenkomstig aanleg en bestemming gelukkig te zijn.
Waar dus eenig onderwijs met vrucht zal gegeven of genoten worden dient dit overeenkomstig aanleg en bestemming te zijn. En hoe geheel anders nu is de aanleg der vrouw vergeleken met dien des mans. In het algemeen is zij kleiner van lichaamsbouw, zijn haar beenderen en spieren dunner en zwakker, haar onderste ledematen korter en hierbij haar bewegingen, even als haar stofwisseling minder krachtig. Het hart, kleiner dan bij den man, niet slechts relatief, maar ook absoluut, stuwt het bloed, dat wateriger in zijn bestanddeelen is, met minder kracht door de minder sterke bloedvaten. Dit bloed, dat in de longen van zijn schadelijke bestanddeelen moet bevrijd worden en daartoe over een zoo groot mogelijke oppervlakte in dunne vaatjes uitgespreid wordt, vindt daarvoor bij deze in verhouding minder ruimte in de borstkas dan bij den man. De ademhaling der vrouw is ook minder diep en is mede een aanleiding dat de bloedzuivering en stofwisseling niet zoo snel als bij den man plaats heeft.
Deze weinige gegevens alleen zijn reeds voldoende om te besluiten, dat de man lichamelijk krachtiger gevormd is dan de vrouw en hij als van nature haar beschermer is. Waar lichaamskracht vereischt wordt, ziet men de vrouw misdeeld door haar aanleg en zeker niet in staat, noch geroepen, zich met hem te meten.
Maar op het niet stoffelijk, het psychisch gebied, kan zij daar dan geen gelijken tred houden met den man?
Het behoeft zeker wel niet betoogd te worden (in geen geval ware het hier de plaats daarvoor), dat de geestelijke vermogens van den mensch innnig samenhangen met de ontwikkeling zijner hersenen, en moge de leer van Gall door overdrijving veel hebben willen aanwijzen waartoe het recht niet bestond, zij heeft toch het onderzoek in een richting bevorderd waaraan wij eene meer nauwkeurige kennis der hersenen verschuldigd zijn. En nu is als ontwijfelbaar aan te nemen, dat de voorste hersenlobben, of die deelen welke het voorste gedeelte van den schedel, tot het aangezicht behoorende, innemen, dat die vooral de zetel zijn der hoogere geestelijke vermogens, zooals denkvermogen, oordeel en wil. Dáár moet de werkplaats gezocht worden van den wijsgeer of waar de meer afgetrokken denkbeelden worden verwerkt tot begrippen en besluiten, die zich aan onze rede kenbaar maken. De hierop volgende midden en achterste hersen-deelen zijn de zetel van het intuitive gevoel en van verschillende andere werkingen, terwijl meer aan de grondvlakte der groote en in de kleine hersenen begeerten, neigingen en hartstochten zetelen.
Vergelijken wij nu den schedel des mans met dien der vrouw, dan ziet men in het algemeen dat die des eersten ongeveer 1/7 meer omvang heeft, en juist dat gedeelte hetwelk behoort tot het aangezicht, absoluut en relatief, belangrijk grooter is. Bij de vrouw daarentegen is de schedel meer afgerond en springt deze niet zoo naar voren, en daar nu de schedel te vergelijken is met eene doos, die zich modelleert naar de daar binnen zich door groei naar buiten uitzettende zachte deelen, zoo zien wij hoe de hersenen beantwoorden aan dien schedelvorm. Bij den man krachtiger ontwikkelde voorhersenen dan bij de vrouw, en niet alleen in
| |
| |
uitgebreidheid, doch ook intensief, want de meerdere kronkelingen met hare talrijker en dikker bloedvaten, vergeleken met die der hersenen van de vrouw, getuigen voor een krachtiger stofwisseling en levensuiting, een en ander onafscheidelijk aan elkander verbonden. De midden- en achterhersenen daarentegen zijn bij de vrouw relatief meer ontwikkeld.
Voorts is haar zenuwstelsel, met de hersenen in direct verband staande, prikkelbaarder dan dat des mans; sterke prikkels, vooral een doordringende reuk of een sterk geluid, worden heviger door haar waargenomen en de reflexbewegingen zijn menigvuldiger. In den regel is haar tastgevoel en waarnemingsvermogen van kleuren fijner. Die grootere gevoeligheid der zenuwen geeft aanleiding dat bij haar veelvuldiger zenuwaandoeningen zooals: hysterie, St. Vitusdans, catalepsie, somnambulisme en onmacht voorkomen. Doch niet alleen in die uitwendige verschijnselen spiegelt zich die grootere gevoeligheid af, zij doet zich vooral ook kennen in de bewuste uiting des geestes. Haar gemoedsleven, welks werkplaats te zoeken is in midden- en achterhersenen, minder beheerscht door een kalm oordeel en een krachtigen wil, ontvangt niet alleen tal van gewaarwordingen, doch hecht zich aan deze zonder haar waarde voldoende te onderzoeken Dit geeft aanleiding dat het oordeel wel snel, doch meer oppervlakkig gevormd is, terwijl het geheugen minder geoefend wordt. De handelingen der vrouw worden over 't algemeen dan ook meer bestierd door het gevoel dan wel door de rede; zij is meer deelnemend, haar kinderliefde en godsdienstig gevoel inniger, haar zedelijkheid grooter en haar fantasie rijker.
Deze neiging om veel waar te nemen en snel te oordeelen geeft der vrouw wel een goed en vlug oordeel, maar waar dit behoort door te dringen in een ingewikkelde verhouding of een diepzinnige navorsching, daar is de opgenomen gewaarwording onvoldoende geassimileerd om een nader onderzoek toe te laten. Vluchtig als ze kwam werd ze door tal van anderen opgevolgd en verdrongen, en oordeel en wil missen door gebrek aan aanleg of oefening eerder het vermogen zich tot enkelen te bepalen.
Van de gewaarwordingen door den man ontvangen worden er minder met zelfbewustheid opgenomen; de receptiviteit schijnt zwakker wat de uitgebreidheid aangaat, doch wat de intensiteit der waargenomene betreft, schijnt deze sterker te zijn en vooral zich te bepalen tot die gewaarwordingen, welke met het wezen der dingen in naauw verband staan. Is tot verklaring hiervan aan te nemen zijn aanleg, berustende op krachtiger stofwisseling in zijn hersenen, waardoor, om een beeld te gebruiken, sterker afdruk achterblijft, hetgeen zich reeds uit bij den jongeling, wanneer zijn oordeel rijpt en hij niet meer alleen stil staat bij de beschouwing der feiten, doch van deze de beteekenis voor het leven wil leeren kennen? Is de verklaring hierin te vinden, dat reeds bij den jongeling een veel sterker gevoel van individualiteit op den voorgrond treedt, voor een deel als gevolg van zijn krachtigen ligchaamsbouw, dat hem dringt ook door kennis zich minder afhankelijk te gevoelen van anderen en hem voorbereidt tot een toekomstig beroep? Of zouden misschien de sterker ontwikkelde voorhersenen een ruimer werkplaats aanbiedende, waar tal van gewaarwordingen, nevens elkander plaats vinden zonder elkander te verdringen of te bedekken, voldoende verklaring geven van het feit dat de man meer zijn oordeel en wil bepalen kan en vaak bepaalt, tot het navorschen van enkele gewaarwordingen, in het wezen van deze dieper doordringt, zich daaraan met meer energie wijdt? Zijn geringer zenuwprikkelbaarheid leidt hem daarvan minder af en stelt hem zoodoende in staat niet te rusten voor zijn onderzoek geëindigd, zijn navorsching geschied of zijn uitvinding voltooid is. Bijna alles op het gebied van wetenschap en kunst of voor het leven van gewicht is van hem afkomstig.
Kan het anders of die grooter energie, die sterkere wilskracht maakt zijn harts- | |
| |
tochten heftiger, zijn fantasie koener, zijn handelingen meer consequent, doortastend en ruw; maar ook daardoor mist hij in tegenspoed de kalme gelatenheid der vrouw; zij, de minder krachtige, die met minder energie de ontvangen indrukken opneemt, duldt met grooter standvastigheid de rampspoeden des levens. Alles wat invloed heeft op het gemoed treft haar vooral en kan haar tot de grootste zelfverloochening brengen; zooveel mogelijk weet zij alles ten beste te leiden en geraakt daardoor minder in vertwijfeling. Zelfmoord komt bij den man dan ook driemaal meer voor dan bij de vrouw. Haar wezen is liefde, maar nog minder tot haar eigen, dan wel tot het andere geslacht; tot zwakken en hulpbehoevenden voelt zij zich getrokken. Haar deugd is onschuld en reinheid van hart, innige deelneming haar sieraad.
Psychisch ook is dus beider aanleg en uiting verschillend; beider doel nogtans gelijk, n.l. overeenkomstig hun aanleg in eigen uiting of werkdadigheid zich tevreden en gelukkig te gevoelen. Geef den man een vrouwelijke opleiding of doe geweld aan zijn aanleg, en hij zal met zich zelven niet tevreden kunnen zijn; ontwikkel bij voorkeur zijn gemoedsleven, en zijn diepte van oordeel en sterkte van wilskracht zal daaronder lijden, zijn overtuiging van hetgeen hij recht en waar acht en waarvoor hij strijdende zoude willen sterven, kan zich dan minder krachtig uiten, omdat zijn gemoedsleven er tegen in opstand komt en hem weifelmoedig maakt. Geef der vrouw evenzeer een opleiding in strijd met haar aanleg en zij zal door haar eigenaardige constitutie zich zwak en onbevredigd gevoelen, en al ware het mogelijk dat bij voortgezette leiding in dien zin, bij opvolgende geslachten, door cultuur, de vrouw dezelfde eigenschappen des geestes als de man verkreeg, dan nog zal haar eigenaardige lichaamsverhouding voor haar een beletsel blijven om een plaats te bekleeden in de Maatschappij, welke beantwoordt aan de door haar alsdan te stellen eischen.
Maar is dan onder de leervakken der Hoogere burgerscholen zooveel leerstof ongeschikt voor meisjes van 12 tot 18jarigen leeftijd, dat dit als bezwaar gelden moet voor gezamenlijk onderwijs? Bij raadpleging van het programma vinden wij b.v. Werktuigkunde, Machineleer, Chemische- en Mechanische technologie, Aarden Delfstofkunde, Handelswetenschappen, om van het meer uitgebreid onderwijs in wiskunde niet te spreken, evenmin als van gezamenlijke verpligte beoefening der gymnastiek.
Nu mogen deze verschillende vakken met meer of minder recht eene behoefte geacht worden voor den toekomstigen staatsburger, die zich moet voorbereiden voor een of ander beroep, of om later in de voortgaande beschaafde Maatschappij zich waardig te bewegen; voor de vrouw, die daarin op andere wijze als de man werkzaam zijn zal, is de beoefening dier vakken niet alleen onnoodig, maar zelfs in strijd te achten met haar aanleg en geestvermogens. Ter wille eener zeldzame uitzondering is het niet geraden den vrouwelijken geest in die richting ten koste van haar aanleg te ontwikkelen; bovendien kan zij dien tijd harer leerjaren nuttiger besteden door zich kennis te verschaffen in vakken van kunst en smaak, waarin thans nog veelal het onderwijs gegeven wordt door den man, doch waartoe zij met haar aanleg en vatbaarheid als geroepen is. Wij willen hier slechts wijzen op het onderwijs in muziek, zang, teekenen, handwerken, enz.
Volgens sommigen zoude als correctief hiervoor kunnen gelden, dat men de meisjes op de Hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus alleen de drie eerste jaren het onderwijs liet bijwonen, wanneer slechts enkele dezer lessen gegeven worden, of wel ze eenvoudig niet toelaten tot het bijwonen dier lessen; doch men vergeet, dat hieromtrent het bezwaar blijft gelden dat zij òf gedurende de twee laatste jaren geheel het onderwijs, dus ook het voor haar ontwikkelende en vormende van taal-, letterkunde, geschiedenis enz. missen òf men ze uitsluit van een ge- | |
| |
deelte van het onderwijs, waartoe niemand bij de thans gevolgde wetsinterpretatie het recht heeft, en dit in strijd zoude zijn met den feitelijken toestand.
Met het willen toepassen dezer excepties wordt juist het ongepaste erkend om voor beide geslachten gelijke opleiding in te voeren.
Een bezwaar door sommigen geopperd, dat het met de zedelijkheid strijdig te achten is jongelieden van beiderlei kunne op 12- tot 20jarigen leeftijd gelijktijdig onderwijs te doen ontvangen, zal onder enkele omstandigheden zeker zwaar moeten wegen, hoewel de voorstanders der gemengde school zich op het gunstige voorbeeld hieromtrent door Amerika gegeven, beroepen. Het weinige evenwel, dat hieromtrent bekend is, rechtvaardigt zeker nog geen bepaalde uitspraak, en vooralsnog mag betwijfeld worden of het oude Europa met zijn vooroordeelen en volgens sommigen met zijn verouderde begrippen er wel bij winnen zoude, indien de zeden van het jonge Amerika hier werden ingevoerd.
Dáár zijn zooveel zedelijke invloeden, die het familieleven ten gronde rigten, dat men deze aan Amerika niet behoeft te benijden.
In dien leeftijd treedt evenwel de puberteit in en ondergaat het lichaam in enkele opzigten belangrijke wijziging. Het verband dat bestaat tusschen ieder lichaamsdeel, zoowel tot de hersenen als de overige deelen des lichaams treedt dan meer op den voorgrond; dan worden de ontvangen indrukken en gewaarwordingen door den jongeling, zoowel als door het meisje, overeenkomstig hun aanleg ontvangen en beoordeeld. Waar de jongeling zich heftiger, levendiger en moediger betoont, zal het meisje zich zachter, ontvankelijker en leerzamer doen kennen; hoewel de inspanning des geestes uren achtereen door haar minder goed zal kunnen worden volgehouden. Waar op dien leeftijd de hartstochten ontwaken en het zwakkere geslacht voortdurend hem omgeeft, zal de aandacht des jongelings te veel worden afgeleid en het meisje met hare levendige fantasie ook te veel afleiding vinden. De aanhoudende omgang op dien leeftijd, waarin het meisje met haar grootere intuitie, een, zij het ook vaak minder grondig, nogtans vlugger, oordeel uitspreekt en waartoe zij door haar vroegtijdige ontwikkeling ook eerder in staat is, zal op den jongeling een beschamenden invloed uitoefenen en zijn energie verlammen. Voeg daarbij dat die omgang òf het meisje ruwer òf den jongeling te vrouwelijk doet worden, òf als resultante van beider invloed eene uitwerking heeft, welke niet strookt met beider aanleg en dien dus niet tot ontwikkeling brengt, dan kan ook op grond daarvan de gemengde school niet wenschelijk zijn.
Voorts mag men vragen: zal die dagelijksche omgang niet alle illusie benemen op een leeftijd waarop beide geslachten die zoo gaarne koesteren en waardoor aan hem of haar eigenschappen worden toegekend, die al mogen zij niet bestaan, nogtans bij het meisje de zucht aankweekt tot orde, netheid en tot een zelfopofferende liefde om hem gelukkig te maken, in wien zij haar ideaal meent te zien, en bij den jongeling een spoorslag is om door moed, ijver en deugd zich zijn ideaal te verwerven?
De werkelijkheid moge degelijker en het proza meer geschikt zijn voor den ernst des levens, doch de platonische liefde en de koude werkelijkheid schenken maar aan weinigen bevrediging, wanneer het bloed krachtig het ligchaam doortintelt en spieren en zenuwen zich als gestaald gevoelen om idealen te bereiken. Wij achten het dan ook geen voorrecht. Het leven is bovendien prozaïsch genoeg om niet alle illusie er uit te bannen, noch is 't physisch een gunstig vooruitzigt voor de nakomelingschap der Amerikaansche jeugd van beide geslachten, indien van zinnelijkheid op dien leeftijd in de school geen spoor wordt waargenomen, zooals met ophef getuigd wordt.
Eindelijk mag terecht gevraagd worden, is de man op deze scholen, met uitsluiting der vrouw, geschikt om het meisje overeenkomstig haar aanleg te ontwikke- | |
| |
len, is hij zoo bij uitnemendheid geschikt om de eischen van het vrouwelijk gemoed te bevredigen, waar hij met zijn dieper doordringend oordeel altijd het waarom en waartoe navorscht? Weet hij in letterkunde altijd juist te beoordeelen de drijfveeren van het vrouwelijk gemoed, zal hij door zijn critischen geest niet vaak dat fijner gevoel kwetsen of verstikken? Der ontwikkelde vrouw behoort bovenal die taak, zij kan toestanden en feiten dienstbaar maken tot ontwikkeling van vrouwelijke deugd, gelijk de man daarin aanleiding vinden kan tot vorming van het echt manlijk karakter.
Vergeten wij niet dat, al moge beider doel één zijn, aanleg en maatschappelijke verhouding om dit te bereiken, verschillen. De man behoort aan zijn gezin, doch ook aan den Staat. Voor het eerste zorge hij vooraf, want hij is daarvan hoofd en beschermer; bovendien is hij een schakel van de keten der verschillende gezinnen, die den Staat vormen en als zoodanig heeft hij aan dezen zijn verplichtingen. De vrouw zorge voor de inwendige familieverhouding, haar vrouwelijke deugden en eigenschappen maken haar boven den man geschikt om zich te wijden aan de taak der opvoeding hunner kinderen, de vorming van hun zeden en neigingen, waartoe zeer zeker kennis noodig is en een teveel niet schaden kan, maar waar die kennis niet kan vergoeden een gemis aan liefde, zelfverloochening en dat tal van deugden, hetwelk het sieraad der vrouw uitmaakt.
Zoolang in Nederland nog prijs gesteld wordt op huiselijkheid, dringe men de vrouw niet in strijd met haar aanleg in een richting, waardoor zij het huiselijk bestier en de opvoeding harer kinderen aan anderen zal moeten overlaten, als zorgen in haar oog van te geringe waarde geworden, om zich met wetenschap of staatkunde bezig te houden.
Bij de meer uitgebreide ontwikkeling, die de man in deze dagen behoeft, stelle men ook de vrouw in staat die overeenkomstig haar behoeften en aanleg te verkrijgen, opdat zij een geschikte levensgezellin voor hem blijven kan, zonder dat ze behoeft opgeleid te worden om zijn compagnon in zaken te zijn. Ook voor haar verbeterd onderwijs, zoo mogelijk dat wat men verstaat onder middelbaar, en dan gegeven door ontwikkelde vrouwen, met uitzondering van enkele vakken, die meer geschikt door mannen kunnen beoefend en onderwezen worden, als geschiedenis, wiskunde enz., en iedere aanleiding geweerd, die de invoering daarvan vertragen kan en waartoe vooral het bijwonen der lessen op de Hooge burgerscholen voor jongens strekt; aan haar op deze wijze meerder gelegenheid verschaft om zich later een zelfstandigen werkkring te verschaffen, overeenkomstig haar aanleg. Zij zal dan niet minder geacht worden, al munt ze niet uit door geleerdheid zooals een Mad. du Chastelet, die volgens verklaring van Aupère een genie in wiskunde was, al wordt zij geen Geoffrin, de Scudery, of geen op andere wijze beroemde vrouw. Ook als moeder kan zij eene verheven roeping vervullen en een Julius Caesar en de Gracchen, een Augustinus, een Henri IV, een Goethe en zoo veel andere groote en beroemde mannen zijn dáár, als getuigen van wat zij aan hunne moeders verschuldigd waren, en wat wij weten van het intieme leven, vooral van hen die beroemd waren om hun deugden, bewijst ons dat wij bijna altijd in het hart hunner moeder het geheim hunner verdiensten zoeken moeten.
Mogen zij die geroepen zijn onze wetten niet slechts naar de letter, doch ook naar den geest toe te passen, weldra zien dat op dezen weg tot volksontwikkeling een verkeerde stap gezet is, en geen ouders voor hunne dochters gebruik maken van een vergunning om haar het middelbaar onderwijs voor jongens te doen bijwonen, doch aandringen, waar dit noodig en mogelijk is, op verbetering van het onderwijs voor de toekomstige Nederlandsche vrouw.
dr. c.g. von reeken.
|
|