| |
Uit den vreemde,
meêgedeeld door Mevr. van Westrheene.
Gabriëlle.
(Slot.)
VI.
Weldra waren zij aan den steiger en ieder zocht ijverig een van de gereedstaande rijtuigen machtig te worden. Max had spoedig een lief wagentje veroverd, juist toen de officier er bij kwam, om het te huren. Deze keerde zich teleurgesteld om, doch kocht in hetzelfde oogenblik een bouquet alpenrozen; aan wie hij die gaf, kon Max niet meer zien.
Zij reden vlug het bevallige dal, langs den oever der Traun, door en vonden te Ischl een goede woning voor hen gereed. Er verliepen een paar dagen eer de beide familiën elkander weder ontmoetten. Was dat een opzettelijk vermijden? Ida
| |
| |
had al spoedig opgemerkt, dat de Frauensteins al hunne tochtjes in hetzelfde gezelschap deden, als waarin zij hen het eerst had gezien; en mevrouw von Rhyn zou mevrouw von Frauenstein wel een bezoek gebracht hebben, indien zij daarin niet door eene lichte ongesteldheid verhinderd geworden ware.
Max wandelde gaarne in de vroegte, als de meeste badgasten, die niet om de badkuur uitmoesten, nog te huis bleven. Inzonderheid ging hij gaarne naar den Calvariënberg, om de kalmte waarmede hij daar de prachtige natuur kon genieten.
Op zekeren morgen toen hij daar weder zat, hoorde hij een vroolijk liedje achter de kapel, dat door iemand gezongen werd, die niet op het denkbeeld scheen te komen dat het in die omgeving slecht gekozen was. Max keek om en herkende den officier, dien hij in het gezelschap van mevrouw von Frauenstein had gezien. De officier groette en bleef staan.
‘Een prachtige morgen,’ zeide hij vriendelijk. ‘Wij zijn samen van Gmunden hier heen gekomen, geloof ik.’
Max beantwoordde dien groet beleefd en stemde in de opmerking toe.
‘Gij zijt Sileziër, heb ik gehoord,’ hernam de officier; ‘uit welke streek, als ik het vragen mag? Ik heb veel kennissen in Silezië.’
‘Uit die van Frankenstein,’ antwoordde Max.
‘Ah, zoo; dus zijt gij een Pruis; dat heb ik al gedacht; maar dat doet er niets toe, wij zijn toch landgenooten.’
Max boog even. ‘En wij zouden nu bijna weer onder één kroon gekomen zijn,’ voegde de officier er glimlachende bij. ‘Maar dat heeft zoo niet mogen wezen.’
‘Neen,’ antwoordde Max droogjes.
‘Het is beter zoo,’ hernam de officier. ‘Hebt gij meê gevochten? Bij u is immers iedereen soldaat?’
‘Als het noodig is, ja,’ antwoordde Max. ‘Ik ben anders geen officier, maar ik heb in den oorlog meê gediend.’
‘Bravo! Dan hebben wij misschien tegen elkander over gestaan.’
‘Dat zou ik bijna zeggen, naar uw uniform te oordeelen,’ antwoordde Max levendig, voor wien de onmiskenbaar vriendelijke toon des officiers aanstekelijk werd. ‘Herinnert gij u ook of uwe afdeeling niet eens door bruine huzaren is aangevallen?’
‘Koffiebruine huzaren met geele snoeren, wel zeker! Eens, zegt gij? Drie keeren achter elkander! Zijt gij daarbij geweest?’
‘Ik werd in den aanval gekwetst, en bleef voor uw carré liggen. Alleen door de omstandigheid dat de aanval onmiddellijk door een ander escadron herhaald werd, bleef ik voor gevangenschap bewaard; ik werd door de onzen opgenomen en weggedragen. Dat heb ik later gehoord; ik was toen bewusteloos.’
‘Het was uwen soldaten ernst,’ hernam de officier. ‘Wij zijn dus oude kennissen; het doet mij pleizier dat gij van uwe wonden genezen zijt. Onze vijandschap is nu voorbij, hoop ik?’
Max stak hem de hand toe. ‘Laat ons hopen voor altijd!’ antwoordde hij oprecht.
‘God geve 't; het is geen genot om tegen eigen landgenooten te vechten met wie wij meermalen in een front gestaan hebben; eens tegen den ouden Napoleon en in onzen tijd tegen de Denen. Maar laat ons nu de politiek laten rusten. Bevalt het u in Ischl? Wij zijn alle dagen uitgeweest; van Weenen af zijn wij met ons drieën familiën bij elkander gebleven.’
‘Zijt gij goed met mevrouw von Frauenstein bekend?’ vroeg Max.
‘Ja, wij wonen in éen huis. Dàt is eerst eene vrouw! - Gaat gij nog verder? Of wilt gij boete doen in de kapel.’
‘Neen, ik ga nog een eind verder,’ antwoordde Max.
| |
| |
‘Ik heb geen kaartjes bij mij, willen wij elkander onze namen niet noemen?’
‘Baron Rhyn,’ zei Max, buigende.
‘Roze,’ antwoordde de officier. ‘Kapitein Roze.’
‘Behoort die oude heer, dien ik met u op het meer gezien heb, ook tot uw gezelschap?’ vroeg Max.
‘O, die man met dien pels op zijn gezicht? Neen, die is er eerst in Brambach bij gekomen; mevrouw von Frauenstein mag wel oppassen; hij heeft alles van iemand die jacht op weduwen maakt.’
‘Weet gij hoe hij heet?’ vroeg Max.
‘Peregrinus heeft hij zich genoemd; hij heeft de geheele wereld doorgereisd; hij is zoo wat een wandelende jood. Mevrouw von Frauenstein heeft medelijden met hem, omdat hij zoo melancholiek is, en veel treurigs beleefd schijnt te hebben; maar anders mogen wij hem geen van allen lijden, met zijn steenen gezicht, dat ons altijd hindert als wij eens vroolijk zijn. Wij zijn al aan het samenspannen hoe wij van hem af zullen komen, maar dat zal niet gemakkelijk gaan; hij blijft als een klits aan ons hangen.’
‘Het gezelschap heeft zeker iets aantrekkelijks voor hem,’ meende Max.
‘Of de rijke weduwe met haar eenig kind,’ was het antwoord. ‘Ik geloof er ook niets van dat hij Peregrinus heet, hij hoort dikwijls in het geheel niet, als wij hem bij dien naam aanspreken. Maar gij wilt nog verder op; laat ik u niet ophouden. Wij gaan van daag naar St. Wolfgang, kom daar ook! Het meer is prachtig, onder den Schafberg.’
Max gaf een onbeslissend antwoord en de kapitein ging heen, nadat hij hem nog de hand tot afscheid gegeven had.
‘In geen geval!’ dacht Max. ‘Ik geloof dat zij niet met ons willen omgaan; al weet ik niet waarom. Zij nemen de uiterlijke beleefdheid nog maar in acht. Ik wil de rol van een wanhopigen afgewezen minnaar niet spelen.’
Aan het ontbijt vertelde hij dat hij kennis gemaakt had met den Oostenrijkschen officier, en wat deze van mevrouw von Frauenstein had gezegd.
‘Ja, zij is eene lieve vrouw,’ bevestigde mevrouw von Rhyn; ‘en de weinige woorden welke zij met mij gesproken heeft, waren zóo hartelijk, dat ik niet geloof dat zij ons liever niet zien, zoo als gij denkt.’
‘En die houding van Elli dan?’ vroeg Max.
‘Een misverstand misschien,’ zeî Ida. ‘Gij hebt haar misschien te stijf uw hof gemaakt; gij zijt te Noord-Duitsch geweest. Dat heeft zij u misschien laten voelen en gij hebt aanstonds uwe voelhorens beleedigd ingetrokken; daarop kwam haar plotseling vertrek. Ik begrijp niet dat gij haar nu niet aanstonds te voet valt, speel toch niet te veel don Cesar; zij zou de rol van donna Diana niet op zich nemen.’
‘Ik speel nooit komedie,’ antwoordde Max. Daarop vertelde hij nog wat de officier van den ouden heer gezegd had, die zich Peregrinus noemde, en Ida moest lachen om het denkbeeld dat die man jacht op weduwen maakte.
‘Die Oostenrijker zal zeker in mijn smaak vallen,’ zeide zij. ‘Wat dunkt u, mama? zullen wij ook naar St. Wolfgang rijden?’
Doch mevrouw von Rhyn wilde niet tegen den zin van Max handelen.
‘Roze zal vertellen dat hij het u voorgesteld heeft,’ zeî Ida. ‘Zij zullen het zeer natuurlijk vinden dat wij er komen.’
‘Ik heb geen bepaald antwoord gegeven,’ antwoordde Max.
‘Wij zullen elkander nog wel eens toevallig ontmoeten,’ zeide zijne moeder, ‘laat ons liever van middag naar de Rottenbacher Mühle gaan.’
Daarbij bleef het, en de wandeling werd nog verder uitgestrekt door het rotsdal, de Wildnisz genoemd. Op het smalle voetpad kwamen zij den heer tegen
| |
| |
dien zij in het gezelschap van de Frauensteins gezien hadden. Hij moest hen strijkelings voorbij en diende dus beleefdheidshalve te groeten.
‘Een interessante kop,’ zeî Ida; ‘hij keek mij aan, of hij mij met zijne oogen doorboren woû. Zou hij mij ook voor eene weduwe houden?’
‘Hij is dus niet meê naar St. Wolfgang,’ zei mevrouw von Rhyn.
‘De samenspanning is misschien al gelukt,’ dacht Max, ‘om den man met zijn steenen gezicht kwijt te raken. Ik kan mij best voorstellen, dat iemand op het denkbeeld komt om hem bij den wandelenden Jood te vergelijken.’
Toen zij later weder bij den molen terugkwamen, waar inmiddels meer gezelschap gekomen was, riep Ida: ‘Daar is hij weer; hij slaapt!’
Inderdaad zagen zij hem alleen in de schaduw op eene bank zitten, hij had zijne armen kruiselings over zijne borst geslagen en scheen door al het gewoel om hem heen te slapen. Hij had althans zijne oogen gesloten.
Dicht in zijne nabijheid vonden mevrouw von Rhyn en hare kinderen nog plaats en zij zetten zich neder met het plan daar den avond door te brengen. Zij spraken zacht met elkander, over hun vader, over Lissen, enz. Misschien dat Max, in den loop van het gesprek, zijne stem een weinig verhief, althans Peregrinus keek eensklaps op als iemand die wakker schrikt. Hij staarde Max aan, die, door Ida daarop opmerkzaam gemaakt, zijne stem weder liet dalen, terwijl hij den man, dien hij in zijn slaap gestoord had, vluchtig aankeek.
‘Gij schijnt eene bijzondere aantrekkingskracht voor dien heer Peregrinus te hebben,’ zei Ida tot Max; ‘hij kijkt u aan als of hij uw signalement moest maken. Weet gij zeker dat gij hem nooit meer gezien hebt?’
‘Zeer zeker,’ was het antwoord. ‘Dat gezicht vergeet men niet, als men het éens heeft gezien. Dat aanstaren begint mij te hinderen. Ik zal hem vragen wat het beduidt!’
‘Och neen, Max!’ bad zijne moeder. ‘Laat den man maar kijken als hij wil!’
‘Hij strekt zijne opmerkzaamheid ook tot u uit, mama!’ zeî Ida.
Het was alsof Peregrinus die woorden gehoord had, want nu keek hij ook Ida met doordringende oogen aan; hij wendde zich echter spoedig van haar af; misschien werd hij door den blik waarmede Ida den zijnen beantwoordde, tot het bewustzijn gebracht dat hij onbeleefd werd. Hij keek op zijn horologe, stond op en sloeg den weg naar de stad in.
‘Een Era Diavolo in Ischl,’ zeî Ida lachende.
Later in den avond zagen zij hem weder, hij stond namelijk op de brug over de Ischl; het was alsof hij daar op hen gewacht had; zij moesten hem rakelings voorbij, en nogmaals groette hij.
‘Hij begint al aanspraak op bekendheid met ons te maken,’ zeî Max scherp; ‘ik heb grooten lust om te vragen wie hij is.’
Nadat de familie de brug een eindweegs achter zich had, zette Peregrinus zijn weg voort, en ging het van het Wolfganger meer terugkomende gezelschap van mevrouw von Frauenstein te gemoet.
In Ischl moet men elkander telkens weder ontmoeten; want hoeveel wandelingen er ook zijn, op de twee ‘promenaden’ inzonderheid, komen de badgasten toch telkens terug; vooral op de wandeling aan den oever der Traun; daar zagen ook de familiën von Rhyn en von Frauenstein elkander voor het eerst weder.
‘Daar komt mijn brave vijand aan!’ zeî kapitein Roze, die Max het eerst zag aankomen, ‘weet gij wel, mevrouw, dat Peregrinus mij van morgen toen ik nog nauwelijks op was, al overviel om mij naar den naam van die familie te vragen?’
‘Waarom stelde hij daar belang in?’ vroeg mevrouw von Frauenstein.
‘Dat heeft hij niet gezegd,’ was het antwoord.
Mevrouw von Frauenstein liep nu de familie von Rhyn te gemoet, hare doch- | |
| |
ter, die druk in gesprek was met andere dames, scheen het gezelschap niet te zien. Ida sloeg haar nauwkeurig gade, terwijl hare moeder met mevrouw von Frauenstein praatte, die ook Max vriendelijk groette. Elli was in dat jaar nog mooier geworden, een bloeiend meisje van achttien jaren, in alle opzichten bijna volmaakt ontwikkeld. Hare oogen kon Ida niet zien, doch hoe langer zij het jonge meisje gadesloeg, hoe duidelijker zij zag, dat er iets zwaarmoedigs in hare trekken lag, onder al de schijnbare vroolijkheid, waarmede zij sprak.
Eindelijk keerde Elli zich om en, ziende dat hare mama met mevrouw von Rhyn sprak, achtte zij het noodig naderbij te komen. Zij groette de dames vriendelijk, doch had ook ditmaal voor Max slechts eene stomme buiging over.
De Oostenrijksche officier was haar op den voet gevolgd. Hij gaf Max de hand. ‘Waarom zijt gij niet naar St. Wolfgang gekomen? Het was heerlijk op het meer. Maar stel mij aan uwe dames voor.’
De jonge officier maakte een zeer gunstigen indruk op de dames von Rhyn.
‘Uw zoon en ik zijn oude kennissen, mevrouw,’ zeide hij; ‘wij hebben vlak over elkander gestaan; maar werden toen niet aan elkander voorgesteld.’
‘Dat heeft mijn zoon mij verteld; ik hoop dat de kennismaking op die manier nooit hervat zal worden,’ antwoordde mevrouw von Rhyn vriendelijk.
Elli en Ida hadden inmiddels een paar vriendelijke woorden gewisseld; mevrouw von Frauenstein stelde het overige gezelschap aan mevrouw von Rhyn voor, en nu werd de wandeling gezamenlijk voortgezet.
‘Ik zie Peregrinus niet meer bij u,’ zei Max tot kapitein Roze.
‘Die heeft zeker de lont geroken van het komplot,’ antwoordde de kapitein; ‘hij is ons gisteren al uit den weg gebleven.’
‘Wij hebben hem gisteren ontmoet,’ hernam Max; ‘hij heeft geen aangenamen indruk op ons gemaakt.’
‘Mevrouw von Frauenstein zegt ook dat hij er uitziet alsof hij een moord op zijn geweten heeft,’ was het antwoord. ‘Maar dat kan ik niet vinden; wie weet hoeveel verdriet hij in zijn leven gehad heeft. Ik heb medelijden met iemand, die eindelijk door niemand meer begeerd wordt; ik heb er ook tegen gestemd, dat hij uit ons gezelschap gebannen werd enkel omdat hij niet beminnelijk is; dat was trouwens ook een weinig egoïsme, omdat ik nu de eenige heer onder al die dames bleef; tel ze eens, als 't u blieft! Ik lijk wel een Sultan (het is goed dat niemand van de dames dat hoort!), maar nu krijg ik steun aan u.’
‘Dat zal niet veel zijn,’ antwoordde Max half lachend; ‘ik ben een boschmensch, en onhandig in mijn omgang met dames. Meneer Peregrinus zal wel terugkomen!’
‘Kent gij hem van vroeger?’ vroeg Roze.
‘Dat heeft mijne zuster mij gisteren ook al gevraagd,’ antwoordde Max, ‘omdat hij mij zoo aanstaarde. Neen, ik ken hem niet.’
‘Hij heeft mij naar u gevraagd; of eigenlijk niet bepaald naar u, maar hoe de Silezische familie heette, die met mevrouw von Frauenstein bekend was.’
‘Zonderling,’ zeî Max. ‘Hij heeft mij misschien ergens gezien, onder omstandigheden die hem aanleiding tot zijne vraag gegeven hebben....’
‘Gabriëlle!’ riep in dat oogenblik een van de jonge dames de dochter van mevrouw von Frauenstein toe, terwijl zij haar naliep, om haar de een of andere aardigheid te vertellen, althans de beide dames lachten hartelijk.
Gabriëlle! - Die naam trof Max als eene plotselinge openbaring. Dus heette Elli eigenlijk Gabriëlle! Onbegrijpelijk dat hij niet vroeger op die gedachte gekomen was, toen hem die gelijkenis tusschen het geheimzinnige portret en het jonge meisje getroffen had. Hij beantwoordde de vragen welke kapitein Roze hem deed, zóo afgetrokken, en keek zóo dikwijls naar Elli dat Roze eindelijk lachende zeide:
| |
| |
‘De mooie Elli heeft u al ingepakt, kameraad! Ontken het maar niet.’
‘Ik was in gedachten, pardon,’ antwoordde Max; ‘ik hoorde de freule daar Gabriëlle noemen, en dat wekte eene herinnering aan iets in mijn ouders huis bij mij op.’
‘O, dat is iets anders. Toch eene aangename herinnering, hoop ik? Ook aan eene mooie Gabriëlle?’
‘Aan eene doode Gabriëlle, die ik nooit gekend heb, wier portret ik alleen maar heb gezien,’ antwoordde Max ernstig.
‘Dan heb ik u misschien met mijn gekheid zeer gedaan!’ zei Roze; ‘maar ik wist het niet; gij moet er niet boos om zijn.’
‘Waarom zou ik boos zijn!’ antwoordde Max hartelijk. ‘Heet de freule von Frauenstein wezenlijk Gabriëlle?’
‘Ja, Gabriëlle, of Elli, of Ella, zooals hare moeder haar noemt. Zij is een lief meisje, maar zoo ernstig als een novice van een strenge kloosterorde.’
‘Is zij altijd zoo geweest?’ vroeg Max.
‘Ik heb haar niet anders gekend,’ antwoordde de kapitein. ‘Maar ik ken haar eerst sedert Maart, toen ik naar Weenen werd overgeplaatst. Als zij zoo jong niet was, zou ik denken dat de Pruisen haar misschien haar liefste hebben doodgeschoten. Maar men kan iemand dien men lief heeft ook wel op eene andere wijze verliezen, dan door een kogel.’
| |
VII.
In de stad aangekomen, ging het gezelschap uiteen.
‘Komt gij mij niet eens in uwe oude woning bezoeken?’ vroeg mevrouw von Frauenstein, bij het afscheid. ‘Ik wil wel bij u komen, maar ik weet niet waar gij woont. Had ik geweten dat gij teruggekomen zoudt zijn, dan zou ik u onze kamers gaarne afgestaan hebben; de hospita had u al afgeschreven eer zij het mij vertelde.’
Mevrouw von Rhyn betuigde haren dank voor de lieve bedoeling en beloofde hare nieuwe vrienden binnen kort te komen bezoeken.
‘Ik geloof, Elli,’ zeide mevrouw von Frauenstein, nadat de dames te huis gekomen waren, toen zij met hare dochter alleen was, ‘dat gij nog geen woord met hem gesproken hebt.’
‘Ja wel, mama!’ antwoordde Elli, bleek wordende, ‘het zou immers zoo in het oog geloopen zijn, wat zouden de anderen er wel van gedacht hebben?’
Mevrouw von Frauenstein zweeg; doch na verloop van eenige oogenblikken hernam zij: ‘Ik zal met mevrouw von Rhyn over mijne zuster spreken!’
‘Mama!’ riep Elli verschrikt.
‘Het heeft mij al gespeten dat ik het verleden zomer niet gedaan heb,’ ging mevrouw von Frauenstein voort; ‘maar alles kwam zoo onverwacht, en daarbij uw ontsteltenis toen gij hoordet met wien....’
‘Lieve mama, denk er nog eens goed over na; waarom zoudt gij onze vriendschappelijke verhouding verstoren?’
‘Ik heb er rijpelijk over nagedacht,’ antwoordde hare moeder; ‘ik geloof dat ik door openhartig te spreken over eene geschiedenis die haar toch niet onbekend zal zijn, onze verhouding veeleer vriendschappelijker maken zal. Bovendien hangt uw geluk er van af, Elli.’
Zij trok hare dochter naar zich toe en drukte haar aan haar hart, en Elli verborg haar gloeiend gelaat aan de borst harer moeder.
Den volgenden morgen wilde Max juist zijne gewone ochtendwandeling beginnen, toen kapitein Roze hem kwam af halen.
‘Ik wilde u in uw kwartier overvallen en voor de wandeling afhalen, maar gij zijt mij voor! Kom meê.’
| |
| |
En hij legde gemeenzaam zijn arm in dien van Max. ‘Jammer dat gij niet in uniform zijt,’ zeide hij; ‘dan zouden wij alle wraakgierige menschen uit de Ringstrasse van Weenen eens kunnen laten zien hoe Oostenrijkers en Pruisen weer goede vrienden kunnen worden. Waarom trekt gij uw uniform nooit aan?’
‘Ik ben niet meer in dienst,’ antwoordde Max.
‘Och ja, dat vergat ik; maar eigenlijk moesten alle Pruisen in uniform loopen; gij noemt uw leger immers het Volk onder de wapens? - Gij neemt mijn gekheid niet kwalijk? - Zijn uwe dames al bij de hand?’
‘Nog niet. Woont gij hier te Ischl ook met mevrouw in hetzelfde huis?’
‘O neen. Hier wil men toch een beetje zonder contrôle zijn. Maar ik kan u wat nieuws vertellen. De heer Peregrinus is eensklaps heen gegaan.’
‘Dat spijt mij,’ antwoordde Max; ‘ik zou hem gaarne nog eens ontmoet hebben, om te weten of hij mij inderdaad meer gezien had.’
‘Zeker wel,’ antwoordde de kapitein; ‘gij hebt hem blijkbaar verdreven. Hij had den geheelen zomer hier willen blijven; dat heeft hij mij en aan mama Frauenstein gezegd. Het zal de meisjes spijten; die hadden al een aardige grap met hem bedacht.’
‘De freule von Frauenstein ook?’ vroeg Max.
‘Die had zich weer afgezonderd, die houdt van geen grappen, al zijn zij nog zoo aardig.’
Max zweeg en Roze begon over iets anders te praten. Hij kon geestig vertellen, maar spoedig kwam hij weer op zijne Weener vrienden terug, en sprak daarbij zoo hartelijk over Elli, dat Max zich door zijn gevoel tot eene vraag liet verleiden, die hem in het volgende oogenblik reeds weder berouwde.
Roze bleef staan, trok zijn arm uit dien van Max en riep: ‘Houdt gij mij voor een Mormoon? - Ik ben getrouwd, man! Ik heb te Weenen mijn vrouwtje en een engel van een jongen! Elli is hare vriendin, daarom houd ik van haar.’
‘Dat wist ik niet; pardon!’ zei Max, en een beter menschenkenner dan de dappere kapitein was, zou een groote satisfactie in zijn toon hebben opgemerkt.
‘Omdat ik zoo alleen omzwerf, denkt gij dat ik vrij gezel ben? Neen, ik ben hier op kommando van mijne vrouw, die vond dat ik een paar weken rust en vrijheid hebben moest; zij kon niet meêkomen, om den jongen, die pas twee maanden oud is. Ik heb dus verlof gevraagd en ben met de Frauensteins meê gegaan. Maar nu hebt gij mij ondervraagd, kameraad, nu is het uwe beurt; hoe staat het met u?’
Max zocht zich met een gekheid van het antwoord te ontslaan, doch Roze hield vol.
‘Wat zijt gij Noord-Duitschers toch dicht! Ik meen het immers goed met u en zou u zelfs een beetje kunnen helpen! Het zou toch geen wonder zijn dat het lieve kind uw hart veroverd had! - Daar komt zij juist met het andere jonge volk aan; maar hare moeder zie ik niet. Willen wij ons bij het gezelschap aansluiten?’
Max kon er niets tegen in brengen.
Mevrouw von Frauenstein was te huis gebleven. Zij wachtte het bezoek van mevrouw von Rhyn en dacht er over na hoe zij op de beste wijze zou beginnen over de zaak die haar op het hart lag. Zij behoefde niet lang te wachten, eer zij mevrouw von Rhyn zag aankomen: deze was alleen, Ida was met Elli en de overige jonge dames mede gegaan.
‘Het doet mij genoegen dat wij dezen zomer bij elkander zullen blijven,’ begon mevrouw von Rhyn, nadat de eerste groeten gewisseld, en de beide dames gezeten waren.
Mevrouw von Frauenstein nam die gelegenheid aanstonds waar, om te zeggen:
‘Het was eene treurige aanleiding die ons verleden jaar naar Weenen terug
| |
| |
riep. Mijn broeder was ziek geworden, en verlangde naar onze terugkomst; bij is kort daarna dan ook gestorven.’
‘Ik vreesde wel dat u iets treurigs getroffen had!’ antwoordde mevrouw von Rhyn op deelnemenden toon; ‘maar ik vond het onbescheiden u iets te vragen.’
‘Wij schrikten wel van den brief die ons naar huis riep, maar aan gevaar dachten wij niet, men hoopt altijd zoo lang men maar kan! De brief van mijn broeder had mij evenwel om eene andere reden verontrust, hij schreef er in over eene ongelukkige gebeurtenis die in onze familie was voorgevallen, nog eer ik geboren was. Ik had er, toen ik volwassen was, wel eens over hooren spreken, doch het rechte wist ik er niet van; mijn broeder, die twaalf jaren ouder was dan ik, had alles mede beleefd.’
Hier zweeg mevrouw von Frauenstein, en mevrouw von Rhyn durfde geen verder vertrouwen uitlokken. Eensklaps vroeg mevrouw von Frauenstein, als wilde zij hare treurige ervaringen laten rusten:
‘Gij zijt uit Frankenstein, in Pruisisch Silezië, niet waar?’
Mevrouw von Rhyn antwoordde bevestigend.
‘Kent gij Wildheim?’ vroeg mevrouw von Frauenstein verder.
Ook die vraag werd zonder aarzelen met ‘ja’ beantwoord.
‘Dat heeft jaren geleden aan mijn vader behoord.’
‘Aan uw vader? Mag ik vragen....’
Mevrouw von Frauenstein aarzelde een oogenblik en noemde toen den naam Blankenau.
Die naam maakte een vreeselijken indruk op mevrouw von Rhyn; zij verbleekte en keek mevrouw von Frauenstein onsteld aan.
‘Ik zie dat gij alles weet, lieve mevrouw,’ zeide deze aangedaan. ‘Hoe kon het ook anders!’
‘Blankenau von Wildheim?’ riep mevrouw von Rhyn en vatte de hand van mevrouw von Frauenstein. ‘En Gabriëlle?’
‘Was mijne zuster,’ luidde het antwoord.
‘Groote God!’ zeide mevrouw von Rhyn, geheel buiten zich zelve door die onverwachte mededeeling. ‘Dat het lot ons bij elkander moest brengen! Waarom hebt gij het mij niet vroeger gezegd? Dan ware alles opgehelderd...’
‘Ik wist zelve niet anders dan wat er gebeurd was, zonder eenigen zamenhang. Mijn vader heeft mij zelfs den naam niet genoemd van den man met wien mijne zuster getrouwd is geweest, toen hij voor het eerst met mij over Gabriëlle sprak; mijne moeder heb ik vroeg verloren; zij zou mij alles verteld hebben. Toen ik verleden jaar voor het eerst uwen naam hoorde, kreeg ik een voorgevoel dat uwe familie met ons geheim in verband stond. Ik was namelijk vroeger eens in mijn vaders kamer, toen hij bezig was oude brieven te verbranden; er viel een brief op den grond, ik raapte bem op, en mijn oog viel onwillekeurig op de onderteekening; ik had dien naam nooit meer gehoord, en keek mijn vader vragend aan; terwijl ik hem den brief terug gaf. Gij begrijpt zeker wiens naam ik las?’
‘O ja,’ antwoordde mevrouw von Rhyn aangedaan.
‘Mijn vader rukte mij den brief uit de hand, kneep hem in elkaar en wierp hem in de vlammen, zonder op mijne vraag te antwoorden. Toen wij verleden jaar kennis met elkander maakten, meende ik terstond dat ik uw naam meer gehoord had. Maar eerst de brief van mijn broeder gaf mij zekerheid; nadat ik hem geschreven had hoe aangenaam wij samen kennis hadden gemaakt, schreef hij onder anderen iets dat een vreeselijken indruk op mijne Elli maakte. - Hebt gij mijn broeder niet als kind in Wildheim gekend?’
‘Neen, uwe familie had Wildheim verlaten eer ik met Rhyn trouwde.’
Het was mijne ouders onmogelijk daar te blijven waar zij hun kind verloren hadden. Zij trokken naar Saksen, ik ben in Dresden geboren. Daar stierf ook
| |
| |
mijne moeder en er kwam eene nicht aan het hoofd van onze huishouding, zij was niet met onze familiezaken bekend; mijn broeder ook sprak er mij nooit over als hij in de vacanties te huis kwam. Eerst veel later heeft mijn vader mij, in een vertrouwelijk oogenblik, verteld dat ik nog eene veel oudere zuster had gehad, die zich van hare familie had losgerukt, meer wilde hij mij niet zeggen. Toen ik mijn broeder later dringend verzocht, mij meer van die zuster te vertellen, kreeg ik ten antwoord: ‘Zij is dood; dat was zij voor ons al jaren lang, laat ons haar laten rusten.’ Eerst toen ik hem verleden jaar schreef dat wij in u en uwe kinderen zulke lieve vrienden getroffen hadden, riep hij mij aan zijn ziekbed om mij alles te vertellen en sprak daarbij het vermoeden uit....’
Hier bleef mevrouw von Frauenstein steken, doch mevrouw von Rhyn bad haar dringend nu niets meer te verzwijgen.
‘Het was slechts eene mogelijkheid, die bij het lezen van den brief bij hem opgekomen was, later heeft hij zelf begrepen dat hij zich vergist moest hebben. Hij meende namelijk dat Gabriëlle een kind uit haar ongelukkig huwelijk had nagelaten, dat dat kind door de familie van haren man geadopteerd was geworden en dat het niemand anders zijn kon dan.....’
Hier durfde mevrouw von Frauenstein weder niet voortgaan. Maar mevrouw von Rhyn begreep eensklaps wat hare vriendin niet uitsprak en het bloed steeg haar naar de wangen.
‘Max?!’ riep zij beleedigd... ‘dacht gij dat mijn Max u eene onwaarheid zou verteld hebben?’
‘Mijn lieve vriendin, spreek zoo niet!’ bad mevrouw von Frauenstein. ‘Het waren treurige uren voor ons, en als ik u zeide wat mijne Elli geleden heeft....’
Hier werd het gesprek der beide dames gestoord door de komst van de jongelieden die van hunne wandeling terugkwamen; de meesten namen aan de deur afscheid, doch mevrouw von Frauenstein wist dat hare kinderen haar kwamen afhalen.
‘Wij moeten elkander spoedig eens alles vertellen wat wij weten,’ zeide mevrouw von Frauenstein.
Gaarne zou mevrouw von Rhyn nog een korten tijd gehad hebben om alles met Elli's moeder te bespreken, doch die gelegenheid zou spoedig terug komen. In het drukke gesprek dat er nu met de jongelieden volgde, sloeg zij Elli gade en verbeeldde zich dat de wolk, die zoo lang het gelaat van het jonge meisje verduisterd had, verdwenen was. ‘Zou ik toch mijn brief naar Lissen nog met een heugelijk postscriptum mogen sluiten?’ dacht zij.
| |
VIII.
De baron von Rhyn wachtte reeds lang te vergeefs op brieven uit Ischl; daarentegen ontving hij een brief uit Berlijn, met het bericht dat de dader van de inbraak gevat was, juist op het oogenblik toen hij een zilveren beker aan een van de slimste heelers ten verkoop had aangeboden. Die beker, van het familiewapen voorzien, stond op de lijst der vermiste voorwerpen, en de dief, die nog een nieuweling in zijn vak was, had spoedig bekend. Ook van het vermiste pakje ontving de baron bericht. De dief was namelijk met het geld dat hij reeds vroeger voor de andere gestolen voorwerpen ontvangen had, in eene restauratie gegaan, en had daar de verzoeking niet kunnen weerstaan, om, wijl hij alleen was, het pakje uit zijn zak te halen, en de papieren door te snuffelen. Doch juist toen hij het zwarte lint er af genomen had, was er eensklaps een andere gast binnen getreden, die als een roofvogel op de brieven was aangevallen en hem driftig gevraagd had hoe hij aan die brieven kwam. Hevig ontsteld had hij in den aanvaller een zekeren Ratto herkend, met wien hij, jaren geleden - op het slot Wildheim, bij de
| |
| |
familie Blankenau had gediend. Wat er van Ratio geworden was, kon de dief niet opgeven, hij had hem enkel gezegd dat het brieven van zijn heer waren en dat hij blij mocht zijn als hij hem loopen liet; daarmeê was hij met de brieven heen gegaan, zonder zijn voormaligen kameraad met een enkelen blik te verwaardigen.
Door die berichten werd de baron althans eenigermate gerustgesteld; hij kon nu hopen dat Ratto nog bij Adalbert in dienst was en dezen de brieven teruggegeven had. Maar waar was Adalbert? Waarom gaf hij geen teeken van leven, als hij in zijn vaderland teruggekeerd was? Of was de krans op het graf van Gabriëlle het teeken van zijn bestaan?
Eindelijk kwam het marmeren kruis voor Gabriëlle's grafheuvel te Lissen aan. De baron zocht den geestelijke te bewegen de oprichting van het kruis bij te wonen, doch deze antwoordde, toen de baron alle andere inlichtingen weigerde, dan dat hij zijn woord van eer wilde geven, dat er geen misdadiger onder den heuvel begraven lag, met het later ook in Rome uitgesprokene: ‘Non possumus!’ Mevrouw von Rhyn had den man beter gekend dan de baron.
De geestelijke was dus niet tegenwoordig toen het kruis uit het kasteel naar Boschrust werd gebracht. Hij stond in zijn gewone jas aan den hoek van het dorp waar de stoet voorbij kwam, want een stoet was het geworden; het gerucht had zich namelijk als een loopend vuur door het dorp verspreid dat de baron verlof gegeven had om den wagen waarop het kruis geladen was, naar het graf te vergezellen.
In het dorp had men algemeen geloofd dat het graf van een vermoorde, of van een zelfmoordenaar was; niemand wist wat de baron geantwoord had toen hij daaromtrent van hooger hand werd ondervraagd; het begraven van het lijk op eigen grond had geen gevolgen gehad; maar groote heeren mogen veel doen, redeneerden de dorpelingen, wat den geringen man belet wordt. Niemand wist wie er onder den heuvel begraven lag; alleen eene oude vrouw meende te weten dat het een broeder was van den baron, iemand die na vele slechte streken zich bij Boschrust voor den kop geschoten had. Daaruit liet zich die afzonderlijke begraafplaats verklaren.
Daar kwam de stoet aan, het kruis boven op den wagen, de werklieden er naast, daarna de dorpsbewoners. De geestelijke keerde zich om en keerde naar zijn huis terug.
‘Wat beduidt die optocht?’ vroeg een heer, die zich met zijn rijtuig door den stoet belemmerd zag, aan een van de laatste volgers, en het antwoord dat hij ontving, deed hem zijn koetsier belasten stil te houden, en op zijn terugkomst te wachten; ook hij volgde den stoet.
Bij Boschrust aangekomen, waarheen de baron reeds vooruitgereden was, vormden de dorpelingen, onder eerbiedig zwijgen, een halven kring en de werklieden gingen terstond aan het werk. Toen het kruis boven het graf was opgericht, deed de baron met ontbloot hoofd en gevouwen handen een kort gebed, voor de arme ziel wier sterfelijk hulsel hier begraven lag.
Gedurende de plechtigheid stond de reiziger die den stoet op een afstand had gevolgd, insgelijks door niemand gezien, met ontbloot hoofd, en toen alle aanwezigen vertrokken waren, knielde hij op het graf neder. Langen tijd bleef hij daar liggen, eer hij eindelijk opstond en naar het dorp terugkeerde.
Bij zijne tehuiskomst vond de baron eindelijk den lang verwachten brief uit Ischl. Die brief bevatte goede tijdingen van zijne lieven, en bracht hem tevens het verbazende bericht dat mevrouw von Frauenstein eene jongere zuster was van die Gabriëlle, op wier graf hij zoo even het kruis had laten zetten.
Nog dacht hij daarover na, toen zijn knecht hem kwam zeggen dat er een heer
| |
| |
was die hem verlangde te spreken; de vreemde had geen kaartje afgegeven, noch zijn naam genoemd; de baron kende hem, had hij gezegd.
Terstond daarop kwam er een lang en krachtig man binnen, met een gelaat vol uitdrukking, grijze haren en grijzen, midden op de kin gescheiden baard. Hij keek den baron strak aan, en zeide met een stem die van aandoening nauwelijks hoorbaar was:
‘Kent gij mij niet meer?’
‘Adelbert!’ riep de baron en vatte de beide handen zijns broeders. ‘Gij, dien ik gestorven dacht, komt juist op dit plechtige uur tot mij terug!’
In datzelfde uur werd, op grooten afstand, te Ischl, ook de naam van Adelbert genoemd en over diens donker verleden gesproken, tusschen de beide dames, die nu in een ongestoord uur elkander alles mededeelden wat zij aangaande de treurige geschiedenis van Gabriëlle wisten. Ook Elli en Max waren elkander nader gekomen. Zij waren op een wandeling toevallig met hun beiden een eind achtergebleven, en Max had van de gunstige gelegenheid gebruik gemaakt om haar te vragen of nu alles wat gedreigd had hen te zullen scheiden, verdwenen was, of hij op hare wederliefde hopen mocht.
En Elli sloeg hare schoone oogen op en die ééne blik was voldoende om Max onuitsprekelijk gelukkig te maken. Toen hij er liefdevol en innig om bad, kwam ook het woord dat hij verlangde te hooren van hare lippen, en al ware in dat oogenblik de gansche keizerlijke hofstoet voorbijgegaan, de gelieven zouden het nauwelijks hebben opgemerkt.
De verloving mocht eerst bekend worden als er een brief van den baron, of, zoo als de familie eigenlijk hoopte, deze zelf uit Lissen gekomen zou zijn, doch voor hare vrienden maakte mevrouw von Frauenstein geen geheim van de heugelijke gebeurtenis en de jongelieden mochten het jonge paar plagen en gelukwenschen zoo veel zij wilden.
| |
IX.
Max en Ida vernamen nu ook van hunne moeder wat tot nog toe voor hen geheim gehouden was, en dat zoo lang een schaduw op het leven van den eerste geworpen had.
Adelbert von Rhyn was een jongere broeder van den baron. Hij had eenigen tijd als cavallerie officier gediend, doch was later de diplomatieke loopbaan ingetreden, waardoor hij in verschillende hoofdsteden van Europa geweest was. Reeds als officier maakte hij groote verteeringen, later als attaché en als secretaris was die zucht tot verkwisting nog gestegen; zijn vader had hem daarom reeds bij zijn leven in het bezit van zijn moederlijk erfdeel gesteld en hem ook reeds afgestaan wat hij hem eenmaal dacht na te laten; doch zijne vaste goederen had hij onverdeeld op zijn oudsten zoon vastgezet.
Er bestond weinig betrekking tusschen de beide broeders; zij verschilden te veel in karakter en denkwijze en waren buitendien door een veeljarige scheiding van elkander vervreemd. Adelbert was een mooi mensch en een fijn diplomaat, doch had, wegens zijn verachting voor de publieke opinie een slechten naam in de hoogere kringen.
In de grootste hoofdsteden, zoo als te St. Petersburg, Weenen, Parijs, deed hem dat weinig kwaad, doch hij werd eindelijk ook naar Dresden verplaatst en hier, waar het hof een voorbeeld gaf van onberispelijke zeden, welk voorbeeld wel niet altijd door den adel gevolgd, maar toch geëerbiedigd werd, gaf de elegante, geestige, doch in hooge mate zedelooze secretaris der legatie spoedig aanstoot, en was weldra een voorwerp van schrik voor moeders die dochters hadden. Zelfs bij eene familie die steeds met zijne ouders in vriendschap geleefd had, vond
| |
| |
Adelbert eene koele ontvangst. Dat was de familie von Blankenan uit Wildheim, dat aan Lissen, het goed zijns vaders grensde. De beide familiën hadden op vriendschappelijken voet met elkander omgegaan en Adelbert had meermalen gespeeld met het dochtertje van den heer von Blankenau, Gabriëlle, die nu op een pensionaat voor jonge dames hare opvoeding voltooide. Hare ouders brachten meestal den winter in Dresden door, waar zij vele bloedverwanten hadden; zij wachtten juist in denzelfden winter, dien Adelbert in Dresden doorbracht, hunne dochter thuis en wilden haar in Dresden in de wereld inleiden. Zoo zag Adelbert Gabriëlle als eene bloeiende maagd terug en was getroffen door hare schoonheid. Voor het eerst ontwaakte bij hem een gevoel van zuivere liefde, die weldra tot hartstocht werd, toen hij bemerkte dat de hulde, welke hij haar op zijne gewone wijze wilde brengen, haar onaangenaam was, en dat hij, hoe oprecht zijne bedoelingen ook waren, bijna onoverkomelijke hinderpalen scheen te ontmoeten. De ouders van Gabriëlle hadden met bezorgdheid bespeurd dat de fraaie lichtmis hunne dochter niet onverschillig was en wijl zij in Dresden niet verhinderen konden dat de jongelieden elkander zagen, gingen zij vroeger naar buiten dan gewoonlijk. Doch het was te laat; de liefde van Gabriëlle had reeds te diep wortel geschoten, dan dat zij door de scheiding uitgeroeid zou kunnen worden. De heer von Blankenau wist dat de jonge diplomaat op geen zeer vriendschappelijken voet met zijn broeder stond, zoodat hij waarschijnlijk niet naar Lissen zou komen. Daarin vergiste Gabriëlle's vader zich niet; Adelbert vermeed Lissen; doch kwam, nadat hij een langdurig verlof had aangevraagd, nogtans in den omtrek van Wildheim, bij zoogenaamde goede vrienden logeeren, en bracht herhaalde malen bezoeken bij de familie, hoewel de heer en mevrouw von Blankenau hem duidelijk te kennen gegeven hadden, dat hij hun niet welkom was. Nu bleef den
heer Blankenau niets over dan met duidelijke woorden te zeggen dat hij von Rhyn liever niet bij zich zag, waarop deze dan ook naar Dresden terugkeerde.
Gabriëlle's moeder had ernstig met hare dochter gesproken en haar alles op het hart gedrukt; doch Gabriëlle had niets ten nadeele van Adelbert willen gelooven en verklaarde alles voor laster. Het duurde evenwel niet lang of zij kreeg, tot groote blijdschap harer ouders, hare oude opgeruimdheid terug; zij werd als op de handen gedragen, geen enkele wensch bleef onvervuld, en het jonge meisje genoot de meest mogelijke vrijheid. Doch al die opgeruimdheid had een geheel anderen grond dan de heer en mevrouw von Blankenau dachten; Gabriëlle had de betrekking met Adelbert niet afgebroken!
Zij reed gaarne te paard en haar vader had haar een mak en prachtig dier gekocht, met de vergunning ook zonder hem, alleen met een bediende te gaan rijden. Die knecht, Ratto, genoot het volle vertrouwen van zijn heer; hij hield veel van zijne jonge dame, en had zich door die genegenheid misschien tot het spelen van een valsche rol laten verleiden. Ratto was niet slechts de tusschenpersoon, die de briefwisseling der gelieven bevorderde, maar ook hunne samenkomsten.
Adelbert was namelijk, nadat hij eenigen tijd te Dresden vertoefd had, heimelijk naar den omtrek van Wildheim teruggekeerd en verborg zich in het bosch wachtershuisje, op de goederen zijns vaders, telkens als hij hoopte dat Gabriëlle alleen zou uitrijden.
Het gebeurde wel eens dat de heer von Blankenau op reis ging, en telkens werd Adelbert daar dan van verwittigd. Gabriëlle bleef meestal uren lang weg als zij te paard was uitgegaan; doch ook als haar vader bij haar was, wist zij den terugtocht telkens uit te stellen, en werd het rijden door bosschen en velden nooit moede.
Doch op zekeren dag werd het avond en Gabriëlle keerde niet terug; zij was met Ratto uitgereden, en deze zou toch ook eenig bericht van haar hebben kunnen zenden, al ware er een ongeluk met haar gebeurd.
| |
| |
Te vergeefs zonden de angstige ouders naar alle kanten boden uit; eindelijk, tegen den nacht, bracht een boer de beide paarden terug met een brief van Gabriëlle. Zij was met Adelbert en den knecht gevlucht. Zij zond hare ouders een hartstochtelijk vaarwel; zij was uit wanhoop tot den stap dien zij gedaan had, gekomen, schreef zij, toen zij gehoord had dat hare ouders van plan waren haar binnen de muren van een klooster te begraven, en haar voor eeuwig haar geluk en hare liefde te ontrooven!
De heer von Blankenau ontstelde hevig bij het lezen van die woorden; hij had eens dat plan gehad, toen hij in zijne verontwaardiging geen ander middel zag om Gabriëlle voor den hartstocht van von Rhyn te beschermen.
‘Ik breng haar nog liever in Boheme naar een klooster, en laat haar non worden, dan dat ik haar aan dien man geef; het is beter dat zij afstand doe van alle genot, dan dat zij in haar verderf loopt!’
Doch hoe wist Gabriëlle dat? - Ratto had de vrij luid uitgesproken woorden gehoord en ze aan Adelbert overgebracht; en deze had dat middel gebruikt om haar tot de vlucht over te halen.
Zoodra de heer en mevrouw von Blankenau den ongelukkigen brief ontvangen hadden, zonden zij naar den broeder van Adelbert, naar Lissen; zij waren zoo ontsteld dat zij het huis niet verlaten konden.
De baron kwam onverwijld naar Wildheim: daar vond hij de ouders der verlorene dochter, wanhopig; de heer von Blankenau had het portret van Gabriëlle, dat te Dresden door een meesterhand geschilderd was, juist in de hand en bekeek het met weemoedige oogen. Doch zoodra hij den broeder van den eerloozen vrouwenroover zag, schaamde hij zich zijne aandoening en wilde het portret op den grond werpen en vernielen. De baron von Rhyn verhinderde het en nam het mede, wijl de heer von Blankenau verklaarde, dat hij het nooit weer wilde zien. Zoo was het portret te Lissen gekomen. Hij wist echter geen naricht van de vluchtelingen te geven; van hun geheimen omgang had hij nooit iets gemerkt, hoewel die op zijn eigen grond had plaats gegrepen.
Alle navorschingen bleven te vergeefs. Ook in later tijd had de baron von Rhyn nooit geweten waar zijn broeder met Gabriëlle woonde. Twee malen had Gabriëlle aan hare ouders geschreven, en wel uit Zwitserland; doch beide brieven waren ongelezen door den heer von Blankenau verbrand. De dochter die vrijwillig zijn huis verlaten had, was zijn kind niet meer. Aan zijne echtgenoot had hij eerst van die brieven gesproken nadat zij vernietigd waren, wijl de moeder die vernietiging verhinderd zou hebben; de arme vrouw had veel onder het verlies harer dochter geleden.
Na verloop van eenige jaren ontving de baron von Rhyn een brief van zijn broeder uit Praag, die hem meldde dat zijne echtgenoot overleden was, en in haar laatste uur gewenscht had in alle stilte begraven te worden in het bosch te Lissen, op de plek waar zij hare geheime samenkomsten met haren geliefde gehouden had. Niemand mocht ooit weten waar hare laatste rustplaats was. Adelbert verzocht vergunning aan zijn broeder om het lijk naar Boschrust over te brengen, en het in den nacht, met behulp van den houtvester, die hem als knaap veel genegenheid had betoond, te begraven. De baron had dat laatste verzoek eener stervende niet willen weigeren en Adelbert hartelijk bij zich genoodigd. Hij had echter geen antwoord op dien brief ontvangen, en eerst later van den hout vester vernomen dat alles afgeloopen was.
Dat was alles wat de beide dames hunne kinderen konden mededeelen. Hoe kort de droom van geluk voor Gabriëlle geduurd had; wat zij in haar huwelijk had geleden en hoe eindelijk haar hart gebroken was, dat wist mevrouw von Frauenstein niet; slechts hij die haar verleid had het ouderlijk huis te ontvluchten en haar lot aan het zijne had verbonden, hij alleen wist hoe nameloos onge- | |
| |
lukkig hij zijne jonge vrouw had gemaakt; hij had het in onuitsprekelijk berouw, jaren geleden aan zijn broeder bekend; hij had boete gezocht in een eenzaam leven.
De oude baron werd nu dagelijks te Ischl gewacht; te meer wijl hij op de gewichtige tijding zijner vrouw niet had geantwoord. De beide families namen geen deel meer aan verre tochten, wijl zij hem bij zijne komst wilden verwelkomen. Doch eindelijk wist kapitein Boze het gezelschap te overreden om mede te gaan naar het Hallstädter meer.
Juist dien dag kwam de baron. De hospita deed wat zij kon om hem alles te bezorgen wat hem aangenaam kon zijn, en vertelde hem hoe de familie dagen lang te huis gebleven was, en nu eindelijk eens weder een tocht mede maakte.
De oude heer stelde haar gerust, liet zich een gemakkelijken stoel bij het venster schuiven, genoot het fraaie uitzicht en sliep eindelijk, wijl hij vermoeid van de reis was, zoo vast in, dat hij het rijtuig dat voor de deur stilhield, niet hoorde, en eerst door een blijden uitroep in de kamer gewekt werd.
Ida stond voor hem en achter haar de blozende Elli en ook Max.
‘Dáar zijn de kinderen!’ riep hij, opspringende. Doch hij scheen slechts oogen te hebben voor Elli; dat moest immers het meisje van Max zijn?
‘Mijne lieve nieuwe dochter?’ vroeg hij en stak haar de hand toe, welke zij kussen wilde. ‘Welja, waarom niet!’ zeide hij lachende. ‘Een oude vader moet een ander welkom hebben!’ En hij trok het meisje naar zich toe en drukte haar aan zijn hart.
‘Waar blijven de mama's,’ vroeg de oude baron daarop, en in hetzelfde oogenblik kwam het tweede rijtuig voor. De hospita ontving de dames met de blijde tijding en wist kapitein Roze te beduiden dat de familie nu eigenlijk belet had.
Het was een oogenblik van diepe aandoening voor mevrouw von Frauenstein, toen zij den broeder zag van den man door wien hare zuster zoo ongelukkig was geworden, doch haar kind zou er niet door lijden, en zij beschouwde het veeleer als eene beschikking des Hemels dat hare Gabriëlle door een Rhyn gelukkig worden zou.
Den volgenden morgen flaneerde kapitein Roze in zijn eentje op de promenade; hij had een gevoel alsof hij uitgestooten was, en verbeeldde zich dat ieder die hem groette, hem verwonderd aankeek. De beide families waren bij mevrouw von Frauenstein vereenigd, dat wist hij. ‘Hebben zij zulke diepe geheimen?’ dacht hij, ‘dat ik er buiten gehouden word, nu het engagement er door komt? En ik heb er nog wel zoo opgewonden aan mijn wijfje over geschreven!’
Zoo veel geheimen hadden zij wel is waar niet, maar toch had de baron aan de zijnen te vertellen hoe zijn broeder Adelbert tot hem gekomen was op den dag waarop hij het kruis op het graf van Gabriëlle had laten zetten; tevens wist hij hun mede te deelen dat die Adelbert de Peregrinus was, dien zij te Ischl hadden leeren kennen. Dat bericht maakte een diepen indruk op mevrouw von Frauenstein. In het eerste oogenblik maakte de deelneming waarmede zij aan den man gedacht had, voor een gevoel van afkeer plaats. Doch dat duurde niet lang. Hij was immers ongelukkig en dat door eigen schuld!
Adelbert had zijnen broeder gezegd dat hij er niet toe had kunnen komen zich aan mevrouw von Frauenstein bekend te maken, doch telkens had hij er tegen op gezien, even als tegen de ontmoeting met zijn broeder, den eersten keer te Berlijn, toen Max zijn knecht was tegeugekomen, en den tweeden keer bij Boschrust, op den dag toen hij den krans op het graf zijner mishandelde vrouw had gelegd. Toen hij later, bij den Retterbacher molen, in de stem van Max die van den ouden baron had herkend, en door kapitein Roze vernomen had, dat het inderdaad zijne familie was, welke hij ontmoet had, was hij onder den eersten indruk naar Lissen gereisd, om eindelijk zijn broeder op te zoeken, zijn hart voor hem uit te storten, en dan voor altijd heen te gaan.
| |
| |
In al die geheimen kon kapitein Roze moeielijk worden ingewijd. Doch toen hij van zijne wandeling terug kwam, vond hij eene uitnoodiging van mevrouw von Frauenstein om het verlovingsfeest harer dochter bij te wonen. Hij werd als een lid der familie ontvangen en aan den baron voorgesteld als de trouwe huisvriend, en de echtgenoot van Elli's beste vriendin.
De familie wilde juist, laat in den avond, ter rust gaan, toen de aanstaande bruid een aan haar gerichte dépèche uit Weenen ontving.
‘Van mijn vrouwtje!’ riep Roze. ‘Eene felicitatie!’
Elli maakte, in hetzelfde vermoeden, het couvert open; het was een gelukwensch in korte, hartelijke bewoordingen, doch niet onderteekend door mevrouw Roze, maar door - Peregrinus.
‘Hij mag niet voor altijd wegblijven!’ riep de oude baron. ‘Ik zal hem weten te dwingen. Op den eersten verjaardag van Gabriëlle zal ik hem bij ons verzoeken, dan zal de naam van zijn vrouw op het kruis gebeiteld zijn. Dan zal de pastoor het zijn wijding geven en daar moet Adelbert bijzijn, daar sta ik voor in!’
Roze hoorde die woorden, welke hij niet begreep, met verwondering aan; ook zonder den blik dien mevrouw von Frauenstein op hem sloeg, begreep hij dat zij niet voor hem bedoeld waren. Doch de oude heer, die nu eenmaal in zijn bijzijn zóo veel had gezegd, gaf hem op kiesche wijze eene kleine opheldering en Roze dankte hem hartelijk voor het in hem gestelde vertrouwen.
‘Gij zult met uwe vrouw in Lissen zijn, als mijn broeder komt,’ zeide de baron, ‘en dan vergeten dat gij hier Peregrinus hebt gezien.’
‘Laat hem maar komen!’ zei Roze, en drukte den ouden heer de hand.
|
|