| |
Een oude geschiedenis.
Door P.F. Brunings.
VIII.
Het sensatie-bericht van Elbert scheen toch niet de sensatie te weeg te brengen waarop hij gerekend had. Hoewel hij den volgenden dag den Admiraal opzettelijk in den weg liep, sprak deze stugge heer geen enkel woord, en Elbert had de oude scheepstucht nog te veel in 't geheugen om een woord te spreken als er, - zooals hij 't noemde, - donder aan de lucht was. Eva kon hij niet te zien krijgen, en toen er een paar dagen waren verloopen, was het nieuws al oud, en Elbert had zich voorgenomen vooreerst den naam van den afwezige niet meer te noemen. Hij begreep, dat Frans voor 't oogenblik niet veel beter dan dood was op Landlust, en hij verbeet zijn kwaadheid zoo goed hij kon en breide en splitste als een wanhopige.
Er verliepen eenige weken en de tijd van buitengewone drukte, die een huwelijk voorafgaat, was op Landlust aangebroken. De feesten en partijen volgden elkaar met toenemende snelheid op, zoodat de Admiraal met elken dag knorriger werd, en nu en dan een onheilspellend gebrom liet hooren, als een leeuw, die door een schoothondje in de manen wordt gebeten. Elbert, die dat opmerkte, wreef zich de handen en las trouw de courant van 't begin tot het einde. De ongelukkige klemde zich aan een stroohalm vast.
't Was op een zondag-morgen. Er werden op Landlust toebereidselen gemaakt voor een diné. De Admiraal had weer moeten toegeven. Eva, die al die partijtjes dolprettig vond, had met de bekende kunst- | |
| |
middeltjes, alle Eva's eigen, den leeuw getemd, en hem zelfs het brommen in haar bijzijn tamelijk wel verleerd.
‘Je ruïneert mijn beurs en mijn gezondheid met je diné's en soupé's,’ had de Admiraal gezegd.
‘Neem het geld maar uit mijn spaarpot, Papa,’ zei Eva lachend. ‘En over uw gezondheid maak ik me niet ongerust. Ge hebt er nooit zoo goed uitgezien als tegenwoordig. De Dokter heeft me gisteren nog gezegd, dat ge een uitmuntende kuur doet, en bepaald tien jaren jonger zijt geworden. Dat eentonige leven zou doodelijk voor u geworden zijn. Vraag het den Dokter maar.’
Tegen zulke overredings-gronden is niet veel in te brengen, als ze van een paar lachende rozenlippen komen en vergezeld gaan van een kneepje in het oor, een tikje op de wang of een dier kleine mishandelingen waaraan kleine vrouwenhanden zich wel eens schuldig maken en die wel eens hoogst gevaarlijk zijn. - De Admiraal was wel een streng en despotiek heer, maar tegen het despotisme van de lieve, zachte Eva was hij niet opgewassen. Zijne Excellentie kon er zich niet op beroemen, nog altijd de oude leeuw van vroeger te zijn, maar 't moet ook gezegd worden dat zijne klauwen door een zachte hand werden geknipt, en wel zonder dat hij 't merkte.
't Was dan zondag-morgen, - een prachtige wintermorgen. Er lag sneeuw op de daken der huizen, over de velden en heggen, en aan den blauwen hemel blonk de zon die alles deed glinsteren in haar vroolijke stralen. Op het sneeuwpad fonkelden duizenden diamanten, en de vaantjes op de schoorsteenen van Landlust en de weerhaan op den grijzen toren van het dorp schitterden als goud. De kerkklok, die de kerkgangers opriep, klepte eerst dof, maar toen ze de sneeuw had afgeschud, klonk ze luid en helder door de koude morgenlucht.
Elbert was de eerste op Landlust, die eens een kijkje buiten de deur nam. ‘Lekker weertje!’ prevelde hij en stapte naar het hek om eens den grindweg langs te zien.
Met een stompje pijp in den mond, de Schotsche muts op de oogen gedrukt, de handen in de zakken van zijn pyakker, stond hij te kijken en ‘goeje-morgen!’ te roepen tegen Jan, Piet, Klaas, Kaatje en Mietje, die naar de kerk stapten, tot hij den postbode in 't oog kreeg.
‘Goeje-morgen!’ riep Elbert hem uit de verte toe. ‘Frisch weertje, jongen! Heb-je brieven?’
‘Een, twee, drie, vier, - en hier heb-je een kattebelletje, voor jou, op den koop toe,’ zei de bode, hem de brieven toetellende. Het kattebelletje was een klein briefje, dat den bode door Brandt in de hand was gestopt om 't Elbert aan te reiken. De bode was al weer voort, toen Elbert het geopend en gelezen had. Het behelsde maar een paar regels, maar ze hadden een schier tooverachtige uitwerking. Elbert verloor zijn pijp en rende naar huis. In zijn kamertje las hij 't briefje nog eens over, stopte het toen zorgvuldig weg en ging naar de keuken.
| |
| |
‘Hier heb-je brieven,’ zei hij tot de kamermeid, die haar hoed voor den spiegel vaststrikte. ‘Hoeveel luî komen er eten?’
‘Wat kan mij dat schelen!’ antwoordde de aangesproken jufvrouw, die haar strik te merkwaardig vond om zich bij de vraag van Elbert op te houden. ‘Vraag dat aan Aaltje.’
‘Aaltje, voor hoeveel luî moet er gedekt worden?’ vroeg Elbert hoogst gelaten.
‘Voor zestien,’ antwoordde Aaltje, die bezig was een haas te lardeeren.
‘Zet er dan een zeventiende bord bij,’ zei Elbert.
‘Zeker voor jou?’ zei de bedrijvige Aaltje, een dier zeldzame keukenmeiden, die door de natuur met een vroolijk humeur zijn begiftigd.
‘Voor een vriend van me,’ antwoordde Elbert deftig.
‘Nou, ik zal 't 'm zeggen,’ lachte Aaltje. ‘Hendrik zal de tafel dekken. Moet hij een marlpriem naast het bord leggen?’
‘Ik zeg je dat je een zeventiende bord bijzet, - anders niets, Aaltje. Wacht! wil ik eventjes dien anderen haas zijn vel afstroopen?’
‘Ja, doe jij dat eens, als een vent. Dan ben-je mijn Elbert,’ zei Aaltje. ‘Stroop jij 'm eens eventjes, - dan krijg-je er een lekkeren bout van. Hier heb-je een mes; maar voorzichtig! Trek hem zijn japon uit alsof 't je eigen vrouw was. En wie is nommer zeventien?’
‘Een weergaasch knappe jongen, Aal! Je kent hem misschien, - en misschien ken-je 'm niet, - maar dat doet er niet toe. Dag Mina! pleizierige kerkgang! Zing een psalm voor me, - en als je Gerrit tegen komt, zeg 'm uit mijn naam, dat-ie een ezel is.’
‘Zoo?’ zei Mina geraakt. ‘Waarom?’
‘Omdat hij niet weet wat mooi is, anders was hij al lang met je weggeloopen. Ik wou, meid, dat ik twintig jaar jonger was.’
En de valsche kerel knipte een oogje tegen Aaltje, die het uitschaterde en hem een duw gaf, die hem over zijn bevrozen haas deed struikelen.
Mina lachte van den weeromstuit mede, en ging met een sierlijken zwaai van haar japon heen, in de stellige verwachting van op haar vromen kerkweg mijnheer Gerrit, die zich boven alle andere heeren van haar kennis, door mooi gepoetste laarzen en nette omgeslagen boordjes onderscheidde, bij de kerkdeur te ontmoeten.
Toen Mina weg was, beproefde Aaltje, die ook een weinig nieuwsgierig was, wel te weten te komen, wie toch eigenlijk de verwachte gast was, maar Elbert was potdicht. Hij hielp Aaltje met buitengewonen ijver, maar hij bleef geheimzinnig als een Sphynx.
De gasten kwamen in rijtuigen aan, en toen men aan tafel ging en ieder zijn plaats opzocht, bleek het dat er een couvert te veel was, waarbij geen kaartje lag.
‘Wat beteekent dat, Hendrik?’ vroeg de Admiraal verwonderd.
Hendrik fluisterde zijn heer iets in 't oor, en haalde de schouders op.
| |
| |
‘Is hij gek?’ mompelde de Admiraal.
‘Laat hem binnen komen! Ik wil weten wat het beduidt.’
Eva keek beurtelings haar vader, den overkompleten stoel en Hendrik met verbazing aan, en toen zij haars vaders bevel vernam, steeg haar verbazing ten top.
De gasten begonnen ook te merken dat er iets bijzonders gaande was en deelden elkaar alvast halfluid hunne vermoedens - die natuurlijk zeer uiteen liepen en waarvan er geen enkele juist was - mede. Het gemompel ging over in gefluister en weldra was het doodstil in het vertrek. Te midden van die stilte, hoorde men duidelijk een rijtuig over de sneeuw rollen en voor de deur stilhouden. Toen werd er weder gefluisterd en halfluid gesproken, maar alles verstomde, toen de deur geopend werd en een officier der marine in groote uniform met het kruis der Willemsorde in zijn knoopsgat op den drempel verscheen.
't Was een rijzig jonkman van omstreeks vijf-en-twintig jaren, met een gunstig uiterlijk, het gelaat gebronst door de keerkringszon, met doordringende donkere oogen en lichtbruinen knevel.
‘Frans!’ riep de Admiraal verbaasd.
‘Hij-zelf, Mijnheer,’ zei Frans, op zijn voogd toetredende. ‘Ik vraag verschooning voor mijn onverwacht bezoek.’
Frans drukte de hem toegestoken hand en liet zijne oogen over het gezelschap gaan. Zijn gelaat stond zeer ernstig en het veranderde niet toen hij Eva's blik ontmoette, maar het nam een dreigende uitdrukking aan toen zijn oog op Barneveld viel. Met langzame schreden naderde hij Eva, gaf haar zwijgend de hand, en boog toen voor de gasten, behalve voor Barneveld, dien hij opvallend den rug toekeerde.
Geen der aanwezigen ontging de verlegenheid van Eva en haar aanstaande. 't Was een pijnlijk tooneel, waaraan gelukkig Elbert een einde maakte.
‘Wat is er van des Admiraals dienst?’ vroeg hij, te midden der stilte.
‘Dag Elbert!’ zei Frans, wiens gelaat eensklaps opklaarde. En hij schudde de hand van den ouden matroos, als moest ze uit het gewricht geschud worden.
‘Is dat die gast voor wien je hebt laten dekken?’ vroeg de Admiraal met een gedwongen lach.
‘Om uwe Excellentie te dienen,’ antwoordde Elbert, en sloop aanstonds heen, het aan den gast-zelven overlatende zijn onverwacht verschijnen te verklaren.
Het diné ging wel zijn gang, maar het is licht te begrijpen dat de vroolijkheid onder de gasten niet zoo ongedwongen was als onder menschen die bepaald voor hun genoegen bij een feestmaal aanzitten. We zullen daarom het maal maar laten afloopen, en alleen vermelden dat de heldin van het feest een koortsachtige opgeruimdheid aan den dag
| |
| |
legde, die de meeste gasten bedroog, zelfs den nieuw-aangekomene, maar dat daarentegen de verloofde heer zijn weinige spraakzaamheid uit de rij glazen moest putten die vóór zijn bord geschaard stond; dat de Admiraal zijne gewone deftigheid bewaarde, en Frans zeer bedaard het gesprek voerde met zijn linker buurdame, - een jonge jufvrouw van veertig zomers die veel gereisd en weinig gezien had, - en met een heer die lang in Indië was geweest, om de koffie-kultuur op den goeden weg te helpen, en die niet onduidelijk in zijne redeneeringen liet doorschemeren, dat hij veel knapper was dan al de gouverneurs-generaal te zamen, die sedert Jan-Pietersz. Koen de teugels van het bewind hadden gevoerd, en dat alleen redenen van gezondheid hem hadden gedwongen onze schoone Indische bezittingen aan haar lot over te laten.
Eindelijk waren de gasten, de een na den ander, vertrokken, en Frans, die in tegenwoordigheid van zijn vriend, thans met zijn voogd en Eva niet alleen wilde zijn, was ongemerkt verdwenen. De Admiraal bleef met zijne dochter en haar aanstaande alleen over.
‘Ik dacht dat gij zoo bijzonder bevriend waart met Frans Crul?’ zei de Admiraal op den man af.
‘Dit schijnt thans niet zoo,’ antwoordde Barneveld schouder-ophalend. ‘Mijnheer is gebelgd, - waarom weet ik niet.’
‘Zoo!’ zei de Admiraal nadenkend. ‘Hij is zeker naar zijn kamer gegaan. Ik zal hem laten roepen.’
‘Hij is eigenzinnig,’ zei de ander, - ‘ik zou hem maar aan zijn lot overlaten. Morgen zal ik hem opheldering vragen.’
Barneveld nam afscheid en ging naar zijn logement in het dorp.
Zoodra hij vertrokken was, wilde ook Eva naar haar kamer gaan. Ze omhelsde haar vader, maar toen hij haar kuste, begon ze eensklaps te snikken en verborg haar gelaat aan zijne borst.
‘Wat is er, Eva?’ vroeg de Admiraal bezorgd.
‘Ik weet het niet, Papa,’ snikte Eva, - ‘ik gevoel me zoo beklemd, zoo... ongelukkig....’
‘Ongelukkig?’ herhaalde haar vader met een verbaasden glimlach. ‘Ongelukkig, mijn kind? - Hoe die vrouwen toch overdrijven! - Ik zal je zeggen wat er aan schort, Eva. Mijnheer Frans heeft in zijn wijsheid goed gevonden zijn hooge goedkeuring aan je huwelijk niet te schenken. Je eigenliefde is gekwetst, en dat noem-je “ongelukkig!” Ga naar bed, mijn kind, en neem je voor, mijnheer Frans even stug en onverschillig te behandelen als hij u doet. Ik zal hem morgen over zijn ongepaste houding eens ernstig onder handen nemen, en dan zal dat wel veranderen. Slaap-wel, Eva.’
Hij kuste haar op het voorhoofd en Eva ging met hangend hoofd heen. Ze beproefde niet eens den raad van haar vader op te volgen, - want dat ze ongelukkig was, voelde ze maar al te goed, en dat ze haar toekomst, die ze, - we moeten het trouw bekennen, - nog
| |
| |
niet ernstig overwogen had, thans eensklaps zeer donker begon in te zien, was ook maar al te waar!
Eva sliep niet en ze doorweekte het kussen met hare tranen. Dat alles was de schuld van dien onhebbelijken Frans. Waarom had hij haar niet hartelijk omhelsd en gefeliciteerd, zooals 't de plicht van een rechtgeaard broeder was? - Waarom had hij Barneveld ook niet broederlijk de hand geschud? - dan was immers alles goed en wel geweest!
Zoo dacht Eva, en hier staan we voor een zonderling raadsel: hoe is 't mogelijk, dat de mensch vasthoudt aan een denkbeeld, dat tegen zijn eigen overtuiging, - die hij bij eenig zoeken op den bodem zijner ziel zou vinden, - inloopt? - Maar de mensch schijnt het somtijds noodig te vinden zich-zelf te bedriegen, terwijl hij, helaas, weet, dat zelfmisleiding geen ongelukken afweert, geen geluk aanbrengt.
Eva bracht den ganschen nacht door met zich-zelve te misleiden. Ze was daarin eindelijk zoo ver gevorderd dat ze haar pleegbroeder, Frans Crul, in stilte eeuwigdurenden haat en vijandschap beloofde.
Uit achting voor de geschiedenis moeten we hier bijvoegen dat Eva zich bijna uitsluitend met haar haat jegens Frans Crul en zoo goed als in 't geheel niet met haar liefde voor haar vriend bezig hield. We gelooven voor deze schijnbare tegenstrijdigheid een goeden grond te hebben gevonden. De haat jegens Frans was iets heel nieuws en de liefde voor den ander was zoo nieuw niet meer. Het nieuwe trekt ontzettend aan, - dit zullen de dames ons wel willen toestemmen, - en daarom geraakte waarschijnlijk de heer De Jonge-Barneveld bij deze gelegenheid op den achtergrond.
Laatstgenoemde heer dacht ook veel meer aan Frans Crul dan aan Eva. 't Was voor hem zeker ook een nieuwtje. Frans, die zijn vriend was, had geen notitie van hem genomen. Daar was iets pikants in. Gaarne wilde de heer Barneveld zijn vriend die onbeleefdheid, of onhartelijkheid, onder het oog brengen, - en hij zou dit ook doen, zooals hij niet onduidelijk had laten merken, - maar nog liever ware 't hem geweest, als genoemde Frans Crul thans duizend mijlen van Landlust verwijderd was, - bij voorkeur op een plaats vanwaar geen directe spoorwegverbinding met Nederland bestond, - dan zou hij, De Jonge-Barneveld, thans zich onverdeeld aan het genoegen van zijn aanstaand bruidegomschap kunnen wijden en later, bij gelegenheid, zijn vriend wel eens onderhanden hebben genomen.
Deze en meer dergelijke overwegingen deden ook mijnheer Barneveld's nachtrust geen goed, waaruit misschien is af te leiden dat de sympathie tusschen de aanstaande echtgenooten niets te wenschen overliet.
De man die de schuld droeg van al deze ellende, was ook niet te benijden. Niemand moet zich voorstellen, dat hij, vermoeid van zijn Indische reis, op zijn bed neerviel en sliep als een roos, - verre daarvan. Hij wandelde lang zijn kamer op en neer, - eene uitspanning,
| |
| |
die in den winter, wanneer de dienstboden door de drukte verzuimd hebben de kachel aan te leggen, geen bijzondere aanbeveling verdient. Van koude verkleumd, en eindelijk doodmoê van zijne wandeling, ging hij naar bed.
De minst nadenkende lezer zal begrijpen, dat Frans ook al een ellendigen nacht doorbracht, en moest doorbrengen. Wie toch kon slapen in een vreemd bed, waarin men niet warm kan worden? Als Frans soms nog andere redenen mocht gehad hebben, die zijn nachtrust stoorden, zullen we hem die grootmoedig schenken. We zijn met de bovengenoemde, die geheel van physiologischen aard is, en dus ook het gemakkelijkst binnen 't bereik onzer bevatting ligt, volkomen tevreden.
| |
IX.
Het spreekwoord zegt wel: ‘de nacht brengt raad,’ maar uit de oorkonden waaruit we deze geschiedenis hebben geput, is het ons nergens gebleken, dat een van het drietal, dat een groot gedeelte van den nacht, plannen makende en voornemens smedende, had doorgebracht, met een vast plan opstond. Ieder voor zich gevoelde zich vrij onaangenaam gestemd en ieder verlangde ook billijkerwijze zijne onaangename stemming in eene aangename te veranderen; maar het ware middel daartoe had geen hunner nog kunnen vinden. Aanvankelijk was Frans Crul min of meer van plan geweest, zijn vriend, dien hij, - waarschijnlijk om goede redenen, - den rug had toegekeerd, te laten uitnoodigen tot een ochtendwandeling, met nog een paar kennissen, naar het naburig bosch, ten einde daar te beproeven wie van beiden het geluk zou hebben den ander een kogel door het lijf te jagen. Maar vooreerst stelde hij dat plan, hoe aardig ook bedacht, maar uit. Er zou hem wel iets beters voorkomen, en voor zoo'n wandeling was misschien later nog wel gelegenheid. De vriend zelf, - en men ziet hier weer uit hoe wonderbaarlijk de sympathie werkt, - leefde des ochtends in de verwachting van eene uitnoodiging te ontvangen als die waarvan zijn vriend had gedroomd. Eva, eindelijk - waarlijk het is zoo - dacht dat er iets van dien aard broeide; maar ze had wijselijk besloten het hare bij te brengen tot het beletten van wandelingen in de koude ochtendlucht.
Men zou zeggen, dat dit dan toch een plan was, maar Eva wist niet of ze gelegenheid zou hebben haar voornemen te volvoeren, en al mocht haar dit gelukken, dan was ze immers nog niet veel verder, wanneer Frans Crul dezelfde onaangename stugge Frans verkoos te blijven die hij gisteren bij uitnemendheid was geweest. Hoe 't zij, - op Landlust heerschte twijfeling in sommige gemoederen, gepaard aan zenuwachtige spanning, wrok en andere aandoeningen, die meestal tot eene uitbarsting leiden, en als ze dat niet doen, hoogst nadeelig werken op de gezondheid.
| |
| |
Vrouwen, zegt men, kunnen het in dien toestand vrij lang uithouden, - hetgeen van zulke zwakke schepselen wel te verwonderen is. Men beweert zelfs dat ze bij dergelijke gelegenheden een zeer opgeruimd gelaat kunnen toonen en buitengewone tegenwoordigheid van geest aan den dag leggen in het geven van zulke antwoorden als die het voorwerp van haar wrok het gevoeligst kunnen treffen. We achten ons niet bepaald geroepen dat beweren te onderschrijven, en ook niet het tegen te spreken, maar dit kunnen we verklaren, dat onze lieve Eva die gave niet bezat. Het arme kind was na het ontbijt door de ijskoude houding van mijnheer Frans zoozeer over stuur, dat ze moeite had haar tranen te verbergen. Had de nacht haar geen raad gebracht, het ontbijt deed dit wel.
De Admiraal had Frans laten verhalen eerst over de laatste expeditie, toen over zijn andere tochten en zijn verblijf in Indië; was toen opgestaan en had onder 't heengaan gezegd:
‘Over een uur wenschte ik je wel eens te spreken. Ik ben op mijn kamer.’
De Admiraal had nauwelijks de deur achter zich dicht gedaan, of Frans wilde ook heengaan, maar hierin rekende hij buiten den waard, of liever, de waardin.
Eva rees snel op, en trok den sleutel van de deur, na het slot te hebben omgedraaid.
Dat was voor een jonge dame tegenover een jong heer nog al kras, maar nog krasser was 't wat Eva zeide.
‘Ge zijt zeker van plan me telkens te ontloopen, als ge toevallig met me alleen zijt,’ zeide ze toornig; ‘daarom zal ik u nú dwingen hier te blijven en me te antwoorden.’
‘Daartoe behoeft ge geen dwangmiddelen te gebruiken,’ antwoordde hij koeltjes. ‘Wanneer het uw verlangen is met mij te spreken, ben ik tot uw dienst.’
‘Ik wilde wel eens weten,’ zei Eva met een hoogen blos en tintelende oogen, ‘waarom ge uw koelheid zoo ver drijft, dat ge me niet eens, al was 't maar voor den vorm, gelukwenscht.’
‘Omdat,’ antwoordde Frans afgemeten, ‘ik geen enkele reden heb om u geluk te wenschen. Een vreemde kan ik voor den vorm geluk wenschen, hun die mij lief zijn, niet.’
‘Frans,’ zei Eva met een onvaste stem, ‘je hebt me zoo'n verdriet gedaan.’
‘Dat heb ik gisteren niet kunnen merken,’ zei Frans, een weinig spotachtig. ‘Maar je hecht er aan, Eva, dat ik je gelukwensch? - Welnu, - ik wensch je geluk, - dat wil zeggen: ik hoop dat je gelukkig moogt zijn.’
‘Ge zegt dit op een toon, die uw twijfel verraadt.’
‘Twijfel? - Ja, - of, neen: ik twijfel niet. Wat men zeker weet, behoeft men immers niet te betwijfelen?’
| |
| |
‘Ge weet dus zeker, dat....
Dat ge niet gelukkig zult zijn, Eva,’ zei Frans, die eerst achteloos tegen den schoorsteenmantel had geleund, zich eensklaps oprichtte en op Eva toetrad. ‘De man die den vriend bedroog, hem lasterde, hem ontstal wat hem 't liefst op de wereld was, zou die u gelukkig kunnen maken?’
Frans knarste op zijn tanden, balde zijne vuisten en deed Eva voor zijn fonkelenden blik terugdeinzen. Ze viel op de sofa neder en verborg haar bleek ontsteld gelaat in beide handen.
‘Natuurlijk,’ ging Frans voort, ‘hij heeft u veel van mij verteld, - maar hij heeft u zeker toch iets verzwegen, - een kleine bijzonderheid waarop ik u nu niet vergasten zal, omdat het mosterd na den maaltijd zou zijn. - Ja, 't is een brave, oprechte vriend, die mijnheer De Jonge-Barneveld, - en ik twijfel er niet aan of hij zal een even braaf en liefhebbend echtgenoot voor u zijn.’
‘Hij heeft mij veel verteld,’ zei Eva schuchter; ‘maar toch niets wat mij tegen u innam.’
‘Zoo!’ zei Frans scherp, - ‘dat is wel zeer beleefd van Mijnheer; ‘maar wel iets wat uw vader tegen mij innam, - bijv. dat ik voor mijn vak niet deugde en geen lust in den zeedienst had. Zoo'n edele, brave, trouwe vriend! Waarom heb ik hem gisteren-avond niet in mijne armen gedrukt tot hij stikte!...
Eensklaps hield Frans op. Toen zeide hij ruw:
‘Hij wordt je man, niet waar, Eva?’
Eva zweeg.
‘Omdat hij je man moet worden, wil ik hem niet afranselen als een hond en hem daarna doodschieten of me door hem laten doodschieten, maar ik wil je nu zeggen, dat het verschrikkelijk voor me is uw lot in handen te zien van een man zonder hart en geweten. Zeg aan mijnheer uw aanstaanden echtgenoot,’ riep Frans schier buiten zich-zelven, ‘dat ik hem veracht, dat ik hem verloochen, dat ik hem nooit meer wil zien, dan als mijn vijand; dat ik hem spaar om uwentwil, maar dat hij zich wel moet wachten mij in den weg te komen. Wees zoo goed en maak nu de deur open. Ge weet nu hoe ge het met mij hebt.’
Eva rees werktuigelijk op, met knikkende kniën en een gelaat zoo bleek als van een doode. Ze wilde naar de deur gaan, maar moest zich aan een meubel vasthouden. Zwijgend reikte ze den sleutel over, en richtte hare betraande oogen smeekend op haar pleegbroeder. Zijn hart werd week:
‘Arme Eva!’ zeide hij bewogen.
‘Frans!’ snikte ze en viel voor hem op de kniën.
Hij nam haar in zijne armen, leidde haar naar de sofa en ging naast haar zitten.
‘'t Is verschrikkelijk, Eva, wat ge van mij hebt moeten hooren,’
| |
| |
zeide hij zacht, ‘maar 't is nog niet alles wat ik zeggen kon als ik luisterde naar de stem van mijn hart, naar de stem van mijn gekrenkt gevoel.’
‘Waarom zijt ge heengegaan, Frans?’ zei Eva weenend. ‘Gedurende het laatste jaar, waart ge als dood voor ons; uwe brieven waren zoo zeldzaam.’
‘Dat mijne brieven zeldzaam waren, Eva, was alleen het gevolg van mijn zwervend leven, en later van mijn ziekte. En dat ik ben heengegaan, - nu, laat ons daarover niet meer spreken! - Maar wat beteekenen eigenlijk die vraag en dat verwijt?’
‘Niets, Frans! Ik verwijt je niets; ik heb het recht niet je iets te verwijten.’
‘Och, Eva,’ zei Frans met een droefgeestig hoofdschudden, ‘al ontwapent ge me door uw zachtmoedigheid, mijn smart kunt ge niet wegnemen. Maar ik zal hier niet lang meer de vreugde storen,’ vervolgde hij driftig opstaande, ‘ik ga spoedig heen, en dan ben ik weer dood voor u.’ Hij drukte haar vluchtig de hand en ging naar de deur.
‘Frans!’ riep Eva hem nasnellende en zijne hand grijpende, ‘zeg me wat ge zoo straks bedoeldet met ‘die bijzonderheid die... hij verzwegen had.’
‘Vraag hem dat zelf, Eva!’ antwoordde Frans schamper. ‘Van mijne lippen zult ge het nooit hooren, - tenzij... maar neen! Ik heb u niets meer te zeggen, Eva.’
Er werd aan de deur geklopt. Frans ontsloot ze en stond tegenover zijn vriend. Barneveld verbleekte zichtbaar en deed eerst eene rugwaartsche beweging, maar hij herstelde zich, maakte een stijve buiging voor Frans en stapte hem voorbij om Eva de hand te reiken, die echter terug trad en zich bij den schoorsteen plaatste, vol angst over 't geen er waarschijnlijk gebeuren zou. Frans aarzelde een oogenblik wat te doen; maar eensklaps sloot hij de deur weder en ging op zijn gemak bij 't haardvuur zitten.
‘Mijnheer,’ zeide hij op lossen toon, ‘ik hoor met genoegen dat ge de Freule veel van me verteld hebt, en dat ge niets hebt gezegd wat haar tegen mij kon innemen. Ik ben u zeer verplicht voor die beleefdheid, maar ik ben de Freule nog erkentelijker, daar ze zich door u niet tegen mij in het harnas heeft laten jagen. Er is echter toch iets waarvoor ik u niet behoef te bedanken. Ik had een geheim, Mijnheer, dat ik in mijn eenvoud aan een zoogenaamd vriend toevertrouwde, en van dat geheim heeft die vriend misbruik gemaakt, - juist door het zorgvuldig te verzwijgen. Dat klinkt zonderling, niet waar? Maar het is toch zoo. De Freule wenschte zooeven dat kleine geheim van mij te vernemen; maar ik heb haar naar u verwezen, want gij, Mijnheer, waart die zoogenaamde vriend, en in uw bezit was dat geheim. Ik geef u thans volle vrijheid het aan de Freule, uwe aanstaande, mede te deelen; en nog wel in mijne tegenwoordigheid.’
| |
| |
De laatste woorden sprak Frans op een allerzonderlingsten toon uit en hij eindigde met een schaterlach die Eva door het hart sneed.
‘Ik vind uwe handelwijze al zeer ongepast!’ zei Barneveld inwendig ziedend.
‘En úwe handelwijze, Mijnheer?’ vroeg Frans het hoofd opheffende, met dreigenden blik. ‘Ik raad u mijn tong niet los te maken. In tegenwoordigheid uwer aanstaande wil ik u sparen, om harentwil; maar ik beveel u voorzichtigheid aan in uwe uitdrukkingen.’
‘Gij wilt zeggen, dat ik mij geduldig in 't bijzijn mijner aanstaande door u moet laten beleedigen, niet waar?’ vroeg Barneveld grimmig.
‘Ik zal u geen woord toevoegen, Mijnheer, waarop ge geen ja zult moeten antwoorden. Beleedigt u dat, - tot uw dienst. Ziedaar, ik wil een overeenkomst met u sluiten. Ge zijt een rond zeeman, zooals ge hier altijd hebt verteld, - want ik weet tenaastenbij wat ge hier zooal verteld hebt, - herhaal nu eens in mijn bijzijn wat ge van mij hebt opgedischt en dan beloof ik u, dat ik alles herhalen zal wat ik zooeven van ú heb gezegd.’
Barneveld trok minachtend de schouders op, ging achteloos in de sofa zitten en keek het raam uit.
‘Vertel dan wat ge verzwegen hebt!’ zei Frans spottend.
Barneveld bleef zwijgen, maar zijn hart bonsde.
Eva stond duizend angsten uit. Ze wilde heengaan en de pijnbank ontvluchten, maar dan was het ergste te voorzien. Ze moest blijven, en daarom besloot ze tusschenbeide te komen.
‘Ik geloof recht te hebben om te weten wat ge mij verzwegen hebt,’ zeide ze tot Barneveld; ‘daarom verzoek ik u dringend een einde aan dezen voor mij pijnlijken toestand te maken, en mij dat quasi-geheim mede te deelen.’
‘Geheim! Wat geheim?’ riep Barneveld woedend opspringend. ‘Ik weet van geen geheim!’
Eva schrikte. Haar donkere wenkbrauwen trokken zich samen en haar lippen sloten zich vast op elkander.
Frans rees langzaam van zijn stoel op, ging met afgemeten schreden naar de sofa, plaatste zijn vuisten op het tafeltje dat hem van zijn voormaligen vriend scheidde, en zag hem strak in 't gelaat.
‘Zie me aan, mijnheer De Jonge-Barneveld,’ zeide hij, - ‘loochen in mijn aangezicht, dat ik u in mijn geheim heb ingewijd; loochen, dat ik u mijn droomen van geluk heb toevertrouwd; loochen dat ik in uw bijzijn zwoer mij te zullen onderscheiden bij de eerste gelegenheid, om het geluk dat ik droomde, waardig te worden. - Ge ziet me niet aan, - want ge durft niet. Ge waart een valsche vriend, - mijnheer De Jonge-Barneveld. Nu wil ik niets meer zeggen. Vaarwel, beiden.’
‘Neen, ge zult zóó niet heengaan!’ riep Eva driftig, en hield Frans bij den arm terug. ‘Een van u beiden zal spreken, dat zweer ik. Als gij niet spreekt, Frans, dan zal Barneveld het doen.’
| |
| |
‘En als ik niet wil?’ zei Barneveld barsch.
‘Dan zult ge de gevolgen moeten afwachten,’ antwoordde ze uit de hoogte.
‘Welnu, ik zie er zooveel kwaad niet in,’ zei Barneveld met een spotachtigen lach: ‘meneer Crul heeft me in vertrouwen verteld, - zooals hij waarschijnlijk aan al de kameraden heeft gedaan, - dat hij eene kalverliefde voor u had toen hij zestien of zeventien jaar was.’
Eva's wangen werden purperrood; maar anders was het met Frans Crul. Hij werd doodsbleek en zijn oogen schoten vuur. Een poos staarde hij zijn gewezen vriend aan, zooals de leeuw zijn vijand aanstaart. Als hij was toegeschoten, had hij hem verscheurd. Hij schudde als 't ware zijn toorn af en zeide toen langzaam met een diepe stem:
‘Ge liegt. Ik heb u 't geheim mijner liefde toevertrouwd. Ik heb u gezegd, dat ik Eva altijd heb liefgehad, en dat mijne liefde was aangegroeid met de jaren, en gesterkt door de scheiding; dat ik geen andere hoop, geen anderen wensch had dan haar bezit; dat ik dapper zou zijn om harer waardig te worden. Dat was mijn kalverliefde, meneer Barneveld. Ik had u ook vertrouwd hoe mijn voogd me beloofd had de handen van mij af te trekken als ik tegenzin in mijn loopbaan liet blijken; wat hebt ge een edel gebruik van die mededeeling gemaakt! - Zie, Mijnheer, nu heb ik u gediend zooals ge gediend moest zijn. Ik had u aan uw lot willen overlaten, maar misschien is het beter zóó. Misschien komt deze dame, die te goed voor u is, nu nog tot nadenken. Voor me-zelf wensch ik dat niet, Mijnheer, want pretenties heb ik geene, en al had ik ze, - ik zou ze laten varen. Deze dame heeft natuurlijk nooit ernstig aan mij gedacht, anders zou ze niet in zoo'n korten tijd onder uw vlag zijn gekomen. Bij deze heb ik de eer u beiden te groeten.’
En weg was Frans.
De leeuw was kalm heengegaan, maar de leeuwin ontwaakte. Ze plaatste zich tegenover Barneveld, met gekruiste armen en zag hem vast in 't gelaat.
‘Het verwondert mij, Mijnheer, dat ge dus blijft zitten,’ zei de leeuwin.
‘Verwondert u dat? dan zal ik opstaan.’ - Hij stond op. - ‘En verder?’
‘Ik heb u verder niets te zeggen,’ antwoordde zij, draaide hem den rug toe, en verliet de kamer.
De heer De Jonge-Barneveld keek in het rond als iemand die voornemens is alles kort en klein te slaan wat voor die bewerking vatbaar is; hij scheen echter te begrijpen dat in zulk eene lichaams-oefening geen ware troost voor 't gemoed te vinden is, en ging daarom heen, met het vaste voornemen niet terug te komen zonder geroepen te zijn. Het ontbrak mijnheer Barneveld werkelijk niet aan karakter, hij zou zelfs een uitdaging hebben aangenomen; maar hij bedierf zijn reputatie geheel door de meiden geen fooi te geven.
| |
| |
‘Ik wist niet dat hij zoo gemeen was,’ zei Aaltje later, en Mina gaf ook onbewimpeld te kennen ‘dat ze het een schande vond, voor een heer, zóó de piek te schuren.’
De dienstboden, geachte dames, zijn tegenwoordig zeer ontwikkeld. Ze zijn allen, zonder onderscheid, beproefde psychologen.
Wilt ge uw kennissen en vrienden beoordeeld hebben, wilt ge weten wat en hoe ze zijn? Vraag het uw keukenmeid. Leg voor een oogenblik uwe waardigheid van mevrouw af; wees eens familiaar met uw meid, en ge zult kennis opdoen. Een fooi, of geen fooi; een groote fooi, of een kleine fooi; - ziedaar de maat waarmede Kaatje of Keetje haar volk meet en weegt, - en op mijn woord, ze heeft gelijk, - dikwijls gelijk, - niet altijd.
De meiden, Mevrouw, ja, - ze zijn waarlijk zoo kwaad niet als men er niets mee te maken heeft. Daarom zijn we zoo vrij u aan te bevelen er geen twee te houden als ge het met ééne kunt stellen.
Mijnheer Barneveld was een uur na zijn vertrek van Landlust, uit zijn logement verdwenen. Hij had zijn kleeren in de koffers gestampt, adressen op zijn bagage geplakt en was met den omnibus naar de stad vertrokken, - niets hoegenaamd achterlatende, als een onaangenamen indruk bij zekere personen en een eindje sigaar op de tafel in het logement.
(Slot volgt.)
|
|