| |
| |
| |
Mengelwerk.
Eene week in 1900.
Door G.V.
Vrijdag.
Grootvader, zijn wij nu niet in een schrikkeljaar? Willem zegt neen; 1900 is toch door 4 deelbaar, en alle jaartallen die door 4 deelbaar zijn, zijn immers schrikkeljaren?
Waarom zegt ge, Willem, dat het geen schrikkeljaar is?
Omdat de Almanak van dit jaar aan Februarij maar 28 dagen geeft, grootvader.
Kan er dan geen fout in den Almanak zijn? vroeg Hendrik, die door grootvaders vraag zich verbeeldde gelijk te hebben.
Wat Hendrik opmerkt zou het geval kunnen zijn; daarom is het beter, jongenlief, te onderzoeken dan blindelings den almanak te gelooven, wanneer hij van de gewone regels afwijkt, zooals in dit jaar plaats heeft.
Ik herinner mij dat er in de Vereenigde Staten van Amerika in vroegere jaren een advokaat leefde, die zich er op beroemde de grootste booswichten, die reeds als het ware den strop om den hals hadden, te hebben vrijgepleit. Onder andere kwam hij eenmaal voor de jury, die beslissen moest, of een beschuldigde al dan niet schuldig was, die door vijf getuigen bij het helder licht van de volle maan gezien was toen hij een moord pleegde. De dag, of liever de nacht waarin het geschied was, werd door allen naauwkeurig met elkander overeenstemmend aangegeven, de daad beschreven, en de dader in den beschuldigde herkend, zoodat er geen twijfel bestond of de jury had den moordenaar vóór zich. Toen kwam de advokaat met een almanak voor den dag, waarin gedrukt te lezen stond, dat het op den
| |
| |
aangeduiden dag juist nieuwe maan en dus donker geweest was, waaruit ten duidelijkste bleek dat de getuigen onwaarheid gesproken hadden. De jury geloofde aan den almanak en de moordenaar werd vrijgesproken. De sluwe advokaat had door een valschen almanak te laten drukken de jury verrast.
Vroeger zeide men bij ons: ‘de almanak is een leugenzak;’ dus Willem, wees voorzigtig, jongen, want ge zoudt niet altoos gelijk kunnen hebben.
Maar grootvader, die advokaat was dan toch een bedrieger?
Ja jongenlief, dat was hij, en zoo zijn er meer, daarom is het zaak goed te leeren om zelf te kunnen oordeelen, anders loopt men ligt gevaar bedrogen te worden.
Heeft Willem dan toch gelijk, grootvader, en is het geen schrikkeljaar?
Neen Hendrik, dit jaar is geen schrikkeljaar.
Waarom dan niet, grootvader? Het is toch tegen den regel dien de meester ons geleerd heeft. Moeten wij dan den meester ook niet meer gelooven?
Het is volstrekt niet tegen den regel, jongen, waarvan de meester u maar juist zooveel geleerd heeft, als men in den regel noodig heeft te weten. Eeuwjaren komen zelden voor, en drie van de vier eeuwjaren, waarvan het jaar 1900 er een is, zijn geen schrikkeljaren, zooals de gewone regel het zou vorderen; alleen het vierde eeuwjaar maakt geen uitzondering. De eeuwjaren 1700, 1800 en 1900 zijn uitzonderingen, daarentegen was 1600 een schrikkeljaar en zal 2000 dat ook zijn. Dus om de vier eeuwjaren heeft men een schrikkeleeuwjaar.
Wie heeft dien regel gemaakt, grootvader? vroeg Willem.
Hij werd voorgeschreven door Paus Gregorius de XIIIde in 1581.
Wat! door den Paus!! wat had die met den almanak te maken? zeide Hendrik, wrevelig omdat hij ongelijk gekregen had.
Grootvader moest ons eens vertellen hoe men aan dien regel gekomen is, vroeg Willem.
Dat wil ik gaarne doen als het niet te laat is, want het wordt haast tijd voor u om naar bed te gaan.
Neen, neen, grootvader, begin maar.
Nu dan; je weet, dat de aarde eens in een jaar hare loopbaan rondom de zon doorloopt, en kunt dus begrijpen dat als men in die loopbaan een vast punt aanneemt, van waar men begint te tellen bij den aanvang van het jaar, de aarde na haren loop rondom de zon volbragt te hebben, op het einde van het jaar weer in datzelfde vaste punt teruggekeerd zal zijn, om het volgende jaar weder van daar aan te vangen.
Wanneer ge een jaar noodig hebt om rondom de tafel te loopen, en begint hier op dit punt, dan zult ge over een jaar hier terug zijn.
De oude Egyptenaren, die duizend jaren voor Christus' geboorte leefden, waren groote sterrekundigen. Tot vast punt der jaartelling werd
| |
| |
door die oude sterrekundigen het oogenblik gekozen der lente, bij de wedergeboorte der natuur, wanneer de zon in de evennachtslijn komt en meer en meer hare weldadige warmte aan het noorder halfrond der aarde mededeelt.
De Israëlieten hebben dat nagevolgd en hun jaar met het Paaschfeest, het lentefeest begonnen.
Was het dan met Paschen ook nieuwjaar? vroeg Willem.
Dat zou ik niet prettig vinden, zeide Hendrik, want dan zouden wij een dag minder vrijaf hebben.
Het zou zeker eigenaardiger zijn, wanneer wij het jaar begonnen met het herleven der natuur op het tijdstip dat dag en nacht even lang zijn in de lente; thans begint het jaar met het lengen der dagen in den winter, maar het is onverschillig van waar men de jaartelling aanvangt. Ge moet echter niet denken dat men in eens er toe gekomen is om het jaar van 365 dagen vast te stellen.
Er zijn vermoedelijk duizenden jaren vooraf gegaan waarin men van de schijnbare beweging der zon niets anders afwist dan dat zij 's morgens opkwam en 's avonds onderging en dat de dagen en nachten niet steeds even lang waren. Wij mogen dan ook gerust aannemen, dat de eerste menschen geen andere tijdrekening kenden dan dag en nacht, zooals de vogels, die 's morgens uitvliegen nadat de zon op is en tegen zonsondergang naar hun nest terug keeren. Ook zij zijn tegenwoordig reeds zoo ver gekomen van de jaargetijden te onderscheiden, want ge weet dat bij voorbeeld de ooijevaars en zwaluwen tegen den winter naar het Zuiden trekken om in het voorjaar weer naar het oude nest terug te keeren.
Ja, dat is zoo; onze ooijevaar komt alle jaar trouw terug en de zwaluwen ook. Zouden ze ook een almanak hebben, grootvader?
Wie weet het, jongen. Het zal zeker geen gedrukte almanak zijn, maar het is niet onwaarschijnlijk dat zij betere, althans trouwere waarnemers zijn dan over het algemeen onder de menschen gevonden worden. Toen bij voorbeeld Sir John Ross in 1818 eene ontdekkingsreis naar de Noord-Poolstreken ging maken, nam hij van huis, uit Schotland alwaar hij woonde, twee duiven mede en beloofde aan zijn vrouw de duiven te zullen laten vliegen zoodra hij op 75o NBr. bewesten Groenland zou gekomen zijn. Dat geschiede en een der duiven kwam te huis, van de andere is nooit iets gehoord.
Wat moet ik nog veel leeren, grootvader, om te kunnen beoordeelen of dat waar is, zeide Hendrik schalks.
Het wordt van zeer geloofwaardige zijde verzekerd, en het trekken der vogels, waarschijnlijk van hier naar Afrika of Azië bewijst genoeg dat zij groote reizen kunnen maken zonder te verdwalen. Zij moeten dus eene bijzondere gave van waarnemen bezitten en een middel hebben om zich te rigten en den koers te bepalen.
Die eigenschappen zullen de eerste menschen ook wel bezeten heb- | |
| |
ben, zoolang zij nog in de open lucht leefden en zwervende waren; maar toen zij zich meer en meer vestigden, zich langzamerhand hutten bouwden en dorpen vormden, zullen die eigenschappen verloren gegaan en door andere vervangen zijn, welke onder die nieuwe omstandigheden meer noodig en dus ook door dagelijksche oefening meer ontwikkeld werden.
In zulk een toestand voldeed de tijdrekening van dagen niet meer aan de behoefte. Een grootere tijdmaat werd noodig, en wat was natuurlijker dan dat de maansomloop daartoe gebruikt werd, die iets meer dan 29 dagen duurt. Zoo ontstonden de maanden, die door de schijngestalten van nieuwe maan, eerste kwartier, volle maan en laatste kwartier in vier gelijke deelen gedeeld worden, elk van 7 dagen. Zoo verkreeg men weken van 7 dagen; terwijl het reeds een overoud gebruik was om de dagen in 24 uren te verdeelen.
Vermoedelijk heeft men eeuwen lang geen grootere tijdmaat gehad dan die jaarmaanden, of van een jaarkring van verscheidene dier maanden, tot dat eindelijk de Egyptenaren in het belang van den landbouw het zonnejaar van 365 dagen invoerden. Eenmaal een vasten grondslag voor een jaarkring gevonden zijnde, werd de tijdrekening daarvan afgeleid. Het jaar van 365 dagen werd in 12 maanden elk van 30 dagen verdeeld, waaraan vijf dagen voor kerkelijke feesten werden toegevoegd, en die maanden werden waarschijnlijk in 3 weken van 10 dagen verdeeld, want de Grieken - die aanvankelijk uit kolonisten van Egypte bestonden - hebben nog een langen tijd weken van 10 dagen gehad.
De Israëlieten evenwel hebben steeds de week van 7 dagen behouden, doch het jaar van 365 dagen werd ook in 12 maanden verdeeld.
De tijdrekening van Nabonassar, die aanvangt met de verovering van Babel en de stichting van het koningrijk Babylonië, 746 jaren vóór onze tijdrekening, was gelijk het Egyptische jaar van 365 dagen verdeeld in 12 maanden met weken van 7 dagen, en die tijdrekening schijnt toen algemeen bij de Oostersche volken in gebruik gekomen te zijn.
Doch slechts zeven jaren vroeger, in 753 vóór onze tijdrekening, werd Rome gesticht, en Romulus maakte het jaar van 304 dagen, verdeeld in 10 maanden. In dien tijd waren dus de Oostersche volken veel knapper dan de Europeanen, die bij de Oosterlingen vergeleken nog wild waren.
Rome, dat later zooveel leven in de wereld gemaakt heeft, beteekende toen nog niet veel, want 300 jaren na de stichting, toen Herodotus leefde, die de vader der aardrijkskunde genoemd wordt, wist hij niet eens dat er een Rome bestond, terwijl hij wel kennis droeg van het bestaan en van den rijkdom van Babylon dat veel verder dan Rome van Griekenland, alwaar hij woonde, verwijderd lag.
| |
| |
Dat Romulus niet veel van de sterrekunde afwist en nog geen goeden almanak kon maken, moet u dus niet verwonderen, want de Grieken, die reeds veel beschaafder waren, bezaten toen ook nog geen goeden almanak. Het bewijst alleen dat de landbouw daar toen nog niet zoo ontwikkeld was als in Egypte.
Romulus begon met de maanjaren, die reeds door de Oostersche volken waren afgeschaft, en hij liet het jaar in Maart beginnen, de maand aan Mars gewijd, waarvan hij beweerde af te stammen.
Numa Pompilius maakte later het jaar van 12 maanden en 35 dagen. Aan de zes maanden, die onder Romulus 30 dagen gekregen hadden, ontnam hij elk een dag en verkreeg daardoor 6 dagen meer dan de 57, die hij aan het jaar van Romulus toevoegde. Van deze 57 dagen vormde hij eene maand van 29 en eene van 28 dagen, en plaatste ze voor het begin van het oude jaar, en liet het nieuwe jaar aanvangen in den winter met het begin van het lengen der dagen. De aanvang van het jaar op het einde van December en de 28 dagen van Februarij zijn wij dus aan Numa verschuldigd.
Is dat al zoo oud, grootvader?
Ja jongens alles is oud, men krijgt niets zonder moeite noch eensklaps. Het kost altijd veel tijd wil men iets goeds duurzaam tot stand brengen.
Dat maanjaar nu van 355 dagen, zooals het de Mahommedanen thans nog hebben, was wel geschikt voor landen die geen winter kennen, maar voldeed niet in koelere luchtstreken aan de behoeften van den landbouw, welke van de zon afhankelijk is, zooals de Egyptenaren dit reeds honderden jaren vroeger hadden ingezien. Van daar dat men verpligt was op het einde van elk jaar meer dan 20 dagen bij te voegen, en dit geschiedde te Rome met zoo weinig zorg, dat men na verloop van weinige jaren weder bespeurde dat de 1ste Januarij niet meer in den winter viel. De priesters waren met het regelen van den almanak belast. Het inlasschen der aanvullingsdagen werd somtijds uit bijgeloovigheid door hen nagelaten, ook gebeurde het dat zij ter bevordering van politieke en andere belangen meer of min lange jaren maakten.
Eindelijk, 46 jaren vóór onze tijdrekening, ondernam Julius Cesar, die ook hoogepriester was, de verwarring van den almanak te verbeteren, en wel op zoodanige wijze, dat er voortaan een vaste regel werd aangenomen en de almanak steeds onveranderd zou kunnen blijven, zoodat de winter- en lentemaanden ook steeds met den winter en de lente zouden overeenstemmen.
Hij liet daarvoor een bekwaam sterrekundige, Sosigenes genaamd, uit Egypte komen, die voorstelde om de Egyptische jaartelling in te voeren. Echter was men toen daar reeds tot de ervaring gekomen, dat een jaarkring een kwart dag langer dan 365 dagen duurde. Wanneer men om de 4 jaren een schrikkeljaar van 366 dagen had, dan zou, dacht hij, de almanak nooit meer veranderd behoeven te worden.
| |
| |
Julius Cesar stemde er in toe, en het jaar 46 vóór onze tijdrekening werd als het jaar der verwarring gebruikt om de verwarring voor goed te doen ophouden.
Dewijl de Romeinen aan het maanjaar gewoon en zeer bijgeloovig waren, moest men toch aan de maan een aandeel in de nieuwe regeling geven en daarom werd bepaald dat het eerste jaar zou aanvangen op den dag van nieuwe maan volgende op den winterschen zonnestand, en niet gelijktijdig met dien zonnestand, zooals eigenaardiger zou geweest zijn.
Met den 1o Januarij van het jaar 45 vóór Christus begon deze Juliaansche tijdrekening. De lengte der maanden werd daarbij bepaald zooals zij thans nog zijn volgens het u bekende rijmpje.
De beide jongens: ‘Dertig dagen heeft November, April, Junij en September, en de rest dertig en een, Februarij 28 alleen.’
Juist zoo; dat was de instelling van Julius Cesar die in Rome Dictator en hoogepriester was. Om zijne groote verdiensten te huldigen werden na zijn dood de maanden Julij en Augustus naar hem genoemd. Er werd toen bepaald dat er om de 4 jaren een schrikkeljaar zou plaats hebben door aan Februarij een dag toe te voegen.
Deze Juliaansche tijdrekening, welke nog lang alleen in Rusland in gebruik bleef, had echter toch nog eene kleine onnaauwkeurigheid, want men bevond later dat men jaarlijks een fout van elf minuten maakte, uithoofde het jaar niet 365 dagen en 6 uren, maar slechts 365 dagen, 5 uren en 49 minuten lang is.
Toen de Paus, die in Rome heerschte, even oppermachtig in Europa geworden was als Julius Cesar vroeger, en de kerkelijke feesten, vooral het Paaschfeest, eene vaste, onveranderlijke regeling vorderden, ging de verbetering van den almanak van hem uit, waardoor zij dan ook het meeste kans had van algemeen aangenomen te zullen worden.
Den 24 Februarij 1581 werd door Paus Gregorius de Bul uitgevaardigd waarbij onder andere bepaald werd, dat drie van de vier eeuwjaren geen schrikkeljaren zullen zijn, zooals zij het volgens de Juliaansche tijdrekening moesten wezen.
Dit is wat men de Gregoriaansche tijdrekening noemt, die eigenlijk niets anders is dan eene kleine verbetering van die van Julius Cesar. Het is naar die Gregoriaansche tijdrekening dat onze almanak wordt zamengesteld, en nu zult ge begrijpen hoe men aan den regel voor de schrikkeljaren gekomen is en hoeveel duizenden jaren er noodig geweest zijn en hoe betrekkelijk kort het nog geleden is eer de menschen in staat waren een goeden almanak te vervaardigen.
Komt jongens, naar bed, sprak de moeder bij het intreden der kamer. Ik geloof dat grootvader jelui van het schoolwerk afgehouden heeft.
Neen moe, wij hadden ons werk af, en grootvader heeft ons zoo prettig zitten te vertellen. Laat ons nog wat opblijven!
| |
| |
Wat! opblijven, het is reeds half tien, jongens.
He! ik dacht dat het nog geen negen uur was.
Daar komt vader, ik hoor zijn stap in den gang.
Dag vrouwlief; dag vader, hoe gaat het? dag jongens - die om het hardst ‘dag pa’ riepen.
Wel vader, hoe maakt ge het, hebben de jongens het u niet te lastig gemaakt? Ik kon niet eerder te huis komen, ik had een Amerikaan bij mij op de fabriek, en dat zijn kostelijke klanten; maar ik werd toch ongeduldig, denkende aan die deugnieten, die ik gaarne zien wilde voordat zij naar bed gaan. Ik hoop niet dat grootvader jelui te veel bederft? Hoe vindt ge, vader, dat de jongens er uitzien? dat klimt en springt en rent en zwemt, wij zullen u dat morgen eens laten zien, vader; niet waar, jongens? want de halve Zaturdag is voor ons. En, nu naar bed, goeden nacht.
Na grootvader goeden nacht gewenscht en hem nogmaals voor zijn verhaal bedankt te hebben trokken de jongens af; ik kom meteen bij jelui, riep moeder hun achterna.
Hoe komt ge hier zoo in de leerkamer te zitten, vrouw, laat ons liever naar de huiskamer gaan, die is voor ons gezelliger als de jongens hier niet meer zijn.
Wel, vader heeft de jongens bezig gehouden, en ik heb van dien tijd gebruik gemaakt om het kistje voor zus in Amerika gereed te maken.
Dat is goed, want morgen moet het weg om Zondag met den Stoomer van Vlissingen te kunnen vertrekken.
Waarom vertrekt die stoomboot op Zondag, vindt ge dat goed, vader?
Maar vrouwlief, zoudt ge dan liever op Vrijdag willen afvaren, waar de zeelieden in vroegeren tijd zooveel tegen hadden?
Hoe zou dat bijgeloof toch ontstaan zijn, vader?
Ik heb daar ook meermalen over nagedacht, Jan, en zelfs op mijne reizen in mijne jeugd er onderzoek naar gedaan, en ik heb er geen andere reden voor kunnen vinden dan deze, dat het van de zeevaarders in de Roode Zee is overgenomen, toen in vroeger eeuwen de handel in Genua en Venetië gevestigd was, en die steden even bloeijend waren als zij thans weder geworden zijn, sedert het Suez-kanaal geopend is, waarlangs zij nu op Indië varen. Maar vroeger voeren de Mohamedanen in de Roode Zee, wier Zondag op onzen Vrijdag gevierd wordt, en zij beschouwden het varen op dien Zondag als schending van den Sabbath, en daarop moest ongeluk volgen. De Italiaansche en in het algemeen de Europeesche zeelieden hebben dien ongeluksdag, zonder te weten waarin de oorsprong er van lag, overgenomen en daarentegen is het varen op Zondag door onze zeelieden steeds als een voorbode van geluk beschouwt; maar sedert de stoomschepen bij duizenden op alle dagen van de week afvaren hoort men zelden zoo ooit door het zeevolk daarover spreken.
Het is voor het eerst dat ik die uitlegging van het varen op Vrij- | |
| |
dag hoor. Zij komt mij niet onwaarschijnlijk voor. Maar nu wil ik Mietje toch ook zeggen waarom een der stoomers op Amerika op Zondag afvaart. Op alle kantoren en fabrieken geven wij, en door geheel Duitschland is dit ook zoo, den halven Zaturdag vrij. De laatste berigten op het einde der week kunnen dan uit geheel Duitschland nog vóór het vertrek van het stoomschip op Zondag te Vlissingen aankomen. Wanneer zij naar Engeland gezonden werden, zouden ze eerst Dingsdags van Queenstown kunnen vertrekken, en dan is onze stoomer reeds buiten het Kanaal. Door op Zondag te varen brengen wij alle weken de laatste berigten van Duitschland in Amerika.
Al sprekende zijn zij in de gezellige huiskamer gekomen en hebben plaats genomen; de vrouw is nog eerst bij de jongens geweest en komt terug met de groeten en nogmaals dank der jongens aan grootvader.
Maar wat hebt ge hun toch verteld, vader? Verbeeld u, Johan - als zij alleen waren noemde de vrouw haar man steeds Johan en niet Jan zooals grootvader hem noemde - verbeeld u dat toen de jongens, als naar gewoonte, elk voor zijn bedje knielden, bad Willem: ‘Lieve Heer laat mij toch niet zoo dom worden als Romulus’; en daarop viel Hendrik in: ‘en maak mij zoo knap als de oude Egyptenaren’; en toen Willem weer: ‘en mij als Julius Cesar’; daarop Hendrik: ‘ik liefst als Nabonassar.’ Ik had werk om mij goed te houden en te zeggen: bid liever om wat gehoorzamer te zijn en beter uwe lessen te leeren en dat ge met al die sprongen en kunsten geen arm noch been moogt breken.
Nu vader, wat zegt ge van Mietje, kan zij mij niet op een fijne manier de les lezen? Zij heeft aan de gymnastiek en het zwemmen den duivel gezien en vreest altijd dat de jongens hun nek zullen breken, terwijl ik beweer dat hoe meer zij zich oefenen, zonder roekeloos te zijn, er des te minder gevaar zal bestaan dat zij een ongeluk zullen krijgen. Een gezonde ziel behoort een gezond ligchaam te hebben, dan eerst krijgt men een man in de volle beteekenis des woords.
Foei Johan, ik dacht niet aan de gymnastiek, maar wel aan de overdrijving.
Ik geloof dat Jan gelijk heeft. In mijn jeugd werd dat veel te veel uit het oog verloren en veel van de misselijkheid van dien tijd schrijf ik daaraan toe. Wanneer ik al dat leven, al die bedrijvigheid, welke er nu alom in ons land gevonden worden, wanneer ik overal fabrieken uit den grond zie verrijzen, overal stoomschepen zie bouwen, aan alle kaaijen, in al onze havens onze roemrijke vlag van tal van stoomschepen zie wapperen, onze visscherijen in bloei zie toenemen, en ik denk dan een kwart of een halve eeuw terug, dan is het alsof ik in een andere wereld ben.
Och toe vader, vertel ons ook eens wat van dien tijd; er wordt tegenwoordig zoo verschillend over geschreven, en Johan was toen nog te jong - Goddank Jo, kijk me maar zoo niet aan - om het kaf van het koren in al dat geschrijf te onderscheiden. Ik kan niet verdragen dat
| |
| |
men mannen van groote verdiensten klein tracht te maken, doch ook niet dat men alleen uit partijzucht iemand verdiensten toekent, welke hij niet bezit.
Wel ja, vader, ik ondersteun Mietjes verzoek, vertel gij ons eens hoe het hier vroeger gesteld was. Ik weet, ge hebt de voornaamste personen, die bij ons in de politiek een rol gespeeld hebben, van nabij kunnen zien en kennen, dat zal ons helpen om veel te begrijpen wat nu nog duister voor ons is, omdat wij ons moeijelijk kunnen voorstellen door welken bril men toen zag, uithoofde het niet die is, waardoor wij zelf gewoon zijn te zien.
Ja, veel van de personen, die toen aan het bewind geweest zijn, heb ik gekend, doch zij waren niet de schuld van den ellendigen toestand waarin ons volk verkeerde, ofschoon er ook toen reeds veel welvaart in ons land heerschte. Het kwaad lag in het volk zelf, dat bekrompen en slecht onderwezen was, dat kennis en ervaring miste, onverschillig was voor de publieke zaak en het besef niet had om met een weinig inspanning zich te kunnen verheffen.
‘Chacun pour soi et Dieu pour nous tous’ was de grondslag onzer staatkunde zooals het toen uit de economische wetenschap werd afgeleid. Holland, dat vroeger door zijne meerdere veerkracht, ondernemingsgeest, kennis, wetenschap en rijkdom in de Republiek gedomineerd had, drukte in mijne jeugd loodzwaar op de ontwikkeling van Nederland door het overwigt zijner traagheid, stompheid en onkunde.
In mijne kinderjaren waren wij nog met België vereenigd, alwaar de meeste betrekkingen door Noord-Nederlanders vervuld werden, omdat de Belgen er niet geschikt voor geacht werden. Toch maakten zij dadelijk na de scheiding eene constitutie, waarvan wij eerst in 1848 de grondbeginselen in onze grondwet hebben opgenomen, en wie weet of dat toen nog wel geschied zoude zijn als er in Frankrijk geen revolutie was uitgebroken, en er te Leiden aan de hoogeschool geen hoogleeraar in het staatsrecht geweest was, die boven zijn tijdgenooten uitblonk door zijne kunde, door een vast karakter en onbuigzamen geest, die tot despoot scheen geboren en door studie vrijzinnig was geworden. Althans zoo heb ik mij het tegenstrijdige, dat er in den Heer Thorbecke gevonden werd, trachten te verklaren. De vruchten zijner studie hebben een geur van vrijheid; alles ademde vrije ontwikkeling, zelfstandigheid, maar de ‘morale en action,’ wanneer hij aan het bewind was, kwam weinig daarmede overeen.
Doch in den tijd waarin hij leefde, toen de geest van het volk flaauw en vadzig was, en Europa herhaaldelijk in vuur en vlam stond, had men behoefte aan een flinke hand, en al deed de greep nu en dan eens pijn, men schikte zich volgzaam, ook omdat de burgerij in hem den man zag, die de oude famielje-regering had doen ophouden en aan den burgerstand meer aandeel aan de legering gegeven had. Men moet de buitengewone menschen nemen zooals ze zijn, met hunne deugden en gebreken.
| |
| |
Een klein land als het onze heeft het nadeel van de menschelijke gebreken voor elkeen ten toon te stellen, terwijl slechts weinigen de deugden van tijdgenooten kunnen onderscheiden en weten te waarderen. Van daar die verschillende beoordeelingen over onze staatslieden, en dat zij zoo dikwerf door het slijk gehaald worden door niets beduidende schrijvers, die zich niet weten te verheffen om in reiner sfeer de deugden op te merken.
Ik kan mij die lange, magere, stijve, hoekige figuur nog zoo goed voorstellen, alsof ik hem daar voor mij zag.
Er was in Thorbecke niets behaaglijks noch indrukwekkends. Op tien meters afstands herkende men in hem den pedanten schoolmeester, en kreeg men een gevoel niet van hoogachting of eerbied, zooals hij in hooge mate verdiende, maar als of men met de plak moest krijgen. Men was nooit op zijn gemak met hem.
Was hij niet getrouwd, vader? vroeg Mietje.
Ja kind, hij had zelfs eene zeer lieve, eene Duitsche vrouw waarvan hij verscheidene kinders had. Het moet een zeer lief huisgezin geweest zijn, waarin hij door allen op de handen werd gedragen.
Dan moet hij toch een goed mensch geweest zijn, vader?
Ontegenzeggelijk was hij dat en, wat hij ook als staatsman geweest moge zijn, in allen opzigte was hij een hoogst achtenswaardig man. Toch geloof ik niet dat hij vrienden had; wel aanhangers, zelfs zeer trouwe aanhangers, die hem niet verlaten hebben toen de meeste zijner oude partijgenooten hem afvielen. In den aanvang zijner politieke loopbaan werd hij gevreesd, welligt omdat hij toen door zijne partij zoo hoog werd opgevijzeld. En werkelijk hadden zij hem op een zoo hoog voetstuk in de algemeene schatting weten te plaatsen, dat de domme gemeente zeer hoog tegen hem opzag, zoo zelfs dat er een oogenblik vrees bestond men den Koning niet meer zou opmerken, waarvan zijne tegenstanders gebruik maakten om hem te doen vallen. Die vrees was ongegrond, maar zijn onverzettelijk eigenzinnig karakter, zijne harde, stugge vormen, zijn spreken - als groot schrift tusschen twee lijnen van gelinieerd papier, elke letter goed afgerond geteekend en elke lettergreep zuiver getoond, en alles wat hij zeide goed doordacht - gaven voedsel aan het vermoeden dat zijne heerschzucht verder ging dan verantwoordelijk dienaar te willen zijn van den Koning.
Wel vader, ik had mij een geheel ander persoon in mijn gedachte voorgesteld, van den man van het volk, de grondlegger onzer democratische partij.
Thorbecke, de man van het volk, Jan, waar haalt ge dat van daan. Hij kende het volk volstrekt niet, hield er zich niet mede op, hij zag het niet. Zijn horizon strekte zich niet verder uit dan tot de door hem zeer bekrompen aangegeven grens van het kiezersvolk, le pays légal, en zelfs met de kiezers kwam hij nooit in aanraking. Hij stond,
| |
| |
gehuld in een graauwen nevel, op zijn hoog voetstuk, waarvan hij zelden zoo ooit, buiten zijn huisgezin, afdaalde om zich te mengen in het leven en de bedrijvigheid van het volk. Zijn huisgezin was zijn maatschappij, wat daar buiten geschiedde beschouwde hij uit een staatsrechtelijk oogpunt; even als voor een hoogleeraar, die een spectraal-analyse maakt van het phosphorlicht der Medusae, het licht hoofd- en het beest bijzaak is, zoo ook geloof ik dat hij meer op den geest, dan op de stof het oog gevestigd had. De staat, de provinciën en de gemeenten waren het voorwerp zijner beschouwingen. Onze schoone politieke organisatie hebben wij hem te danken; doch boven alles zijn wij hem zeer veel verschuldigd in zaken van onderwijs. Maar ten aanzien van de stoffelijke belangen van het volk stond hij in de lucht te schermen met partikulier initiatief tegenover een ingeslapen natie, en scheen niet te begrijpen dat het eigenbelang wel een krachtige hefboom is tot individueele ontwikkeling, maar een zeer slechte voor de maatschappelijke ontwikkeling van het geheele volk, der ééne en ondeelbare Nederlandsche natie, vooral wanneer ze ingedommeld is.
Eerst na zijn dood heeft men dat leeren inzien, toen het onderwijs vruchten begon af te werpen, men al de schoonheid onzer staatsinrigting doorgrondde, en begrepen werd welk gebruik er gemaakt kon worden van de nationale vertegenwoordiging in gemeenten, in provinciën en in de Staten-Generaal om het algemeen belang te bevorderen, zonder aan de zelfstandigheid en vrijheid der provinciën, noch die der gemeenten noch van het huisgezin iets meer af te nemen dan noodig is voor de hoogere belangen die het hoogere staatsligchaam te behartigen heeft. Eigenlijk is onze wedergeboorte aangevangen nadat wij het derde eeuwfeest onzer onafhankelijkheid gevierd hebben, want van toen af is het nationale leven van ons volk van de laagte waartoe het gedaald was hooger en hooger geklommen.
Maar ik ben eigenlijk door die groote figuur in onze geschiedenis van mijn onderwerp afgetrokken en mijn verhaal heeft een geheel andere wending genomen dan mijn voornemen was. Het is nu te laat geworden om op nieuw te beginnen, en ik zie dat Mietje met haar avondeten reeds gereed is. Als ge het goed vindt zullen wij morgen avond vervolgen.
Dat is goed, vader, het wordt anders voor u te laat, want ge zult wel vermoeid van de reis zijn, en ge zult morgen nog al een drukken dag hebben, als ge ten minste onze Zaturdagsche oefeningen wilt bijwonen.
Ja zeker, daar stel ik zeer veel belang in.
Nu, dan hoop ik dat U mij morgen eens eerlijk zult zeggen wat ge er van denkt, en of ik ongelijk heb te vreezen dat men zich ook nu weder aan overdrijving schuldig maakt.
Dat beloof ik u, Mietje, en nu aan het eten om onze gedachten wat tot rust te laten komen voor dat wij naar bed gaan.
| |
| |
| |
Zaturdag.
Nadat grootvader zijn middagslaapje gedaan had en in de gezellige huiskamer kwam, alwaar de thee reeds gereed en een gemakkelijke leuningstoel voor hem klaar stond, waarin hij, door de beide jongens geleid, plaats nam, zeide de moeder: ik heb de kinderen beloofd, vader, dat ge weer iets zult verhalen van den vroegeren tijd, wanneer zij stil zouden zitten en aandachtig luisteren.
Dat is mij aan mijne belofte herinneren, waaraan ik gaarne wil voldoen, maar eerst moet ik mijn hart lucht geven en mijn dank betuigen voor het genot dat ik van daag gesmaakt heb bij het zien uwer Zaturdagsche oefeningen. Ik herkende ons volk niet meer. Hoe schoon, hoe wakker, hoe krachtig kwam het mij voor; maar ik geloof toch dat Mietje gelijk heeft, Jan. Ik heb kunsten zien maken als of men er zich op toelegde kunstenmakers te vormen. Dat is overdrijving, en als ge eenigen invloed hebt moet ge trachten het te keer te gaan. Het moeten zijn en blijven ligchaamsoefeningen, niets meer en ook niets minder.
Maar laat ik u mijne indrukken mededeelen nadat wij van huis gegaan zijn: Jan en zijn beide jongens gelijk gekleed in blaauw saai hemd en korte wijde broek van dezelfde stof, met hooge grijze wollen kousen en hooge schoenen, een riem om het lijf, een losse das om den hals en een verlakte lederen ronde muts op met stijve klep naar voren en naar achter.
Zij bragten mij naar een groot gebouw waarop met groote letters in arduin uitgehouwen stond: vrijheid, gelijkheid en broederschap. Ik moet gul uit bekennen dat die woorden mij eenigzins huiverig maakten om het gebouw binnen te treden. Zij wekten bij mij zooveel pijnlijke herinneringen uit vroeger tijden op, dat ik in een gedrukte stemming met honderden mannen en knapen, allen gelijk gekleed als Jan en de kinderen binnentrad, en weinig verwachtte ik in een publieke zwemen badinrigting te zijn ingetreden. Toen ik mijne dwaling bespeurde moest ik er zelf om lagchen, en vond het denkbeeld zeer gelukkig en gepast om dat opschrift te plaatsen boven al die naakte menschen, die zonder eenig uiterlijk kenmerk van rang of stand, vrolijk met elkander in het water dartelden, dat helder was en krachtig stroomde, zoodat het steeds zuiver bleef en er krachtsinspanning noodig was om tegen den stroom op te zwemmen. Men sprong, men duikte, en het was een genot om de breede gevulde borsten en de krachtige gespierde armen en beenen te zien en de vrolijkheid op te merken en den gemeenzamen, vriendelijken toon welke er heerschte.
Uwe jongens, Mietje, zijn zwemmersbazen.
Jan verhaalde mij dat de gemeente de kosten er van draagt, dat elkeen er gebruik van kan maken en des winters in het gebouw warme badinrigtingen des Zaturdags voor het publiek ten dienste staan,
| |
| |
waarvoor men op andere dagen der week betalen moet. Ook vertelde hij mij dat de vrouwen en meisjes vrij werden toegelaten nadat de mannen vertrokken waren. Jeugdige kinderen mogten zij medebrengen.
Ik vond dat alles uitstekend, en wanneer het vrij geven van den halven Zaturdag met geen ander doel geschied ware dan om een deel van den schoonmaak van het huis op het ligchaam over te brengen zou ik het reeds van harte toejuichen. Zindelijkheid toch is een der eerste voorwaarden eener goede gezondheid en het legt den grondslag tot achting voor zich zelven en dus ook voor anderen. In dien zin heb ik dan ook het opschrift opgevat, dat boven de zweminrigting staat, want zindelijkheid kweekt orde, zonder welke geen vrijheid mogelijk is, het leidt tot wederzijdsche achting, zonder welke geen gelijkheid bestaanbaar is, en die wederzijdsche achting wekt vertrouwen, waardoor zich de broederschap in de natie openbaart.
Die gedachten zweefden mij voor den geest toen ik daaruit opschrikte door trompetgeschal en ik mij haasten moest om weg te komen en plaats te maken voor al die naakte menschen, die klaarblijkelijk door de trompet uit het water geroepen werden. Zij hadden niet veel toilet te maken en waren dus spoedig allen gelijk en even eenvoudig gekleed. Ik sprak daar den meesterknecht en verscheidene der werklieden allen in hetzelfde kostuum, en toen zij mij heel beleefd groetten en onderdanig naar mijne gezondheid vroegen, dacht ik dat het uit eerbied voor mijne burgerkleeding en niet voor mijn persoon geschiedde, want ik was de éénige die niet als zij gekleed was.
Neen, neen, vader, de menschen hebben u lief, zeide Mietje, omdat gij steeds zoo goed voor hen geweest zijt, dat weten wij beter; niet waar, man lief?
Vader weet dat ook wel beter, Mietje. Wat de fabriek is en wat ik geworden ben, zijn wij aan hem en aan u verschuldigd, anders zou er welligt niet veel van ons teregt gekomen zijn. Ik hoop dat onze jongens dat ook eenmaal van ons zullen zeggen, en dat ook zij eenmaal ooggetuigen zullen zijn, als hun werkvolk het aan ons zal toonen, wanneer wij hen op onzen ouden dag zullen komen bezoeken.
Amen zeide grootvader. Ik wenschte maar dat de handelaars in onze Hollandsche handelssteden wat meer met het volk in aanraking kwamen, dan zouden zij er meer hart voor krijgen. Het is reeds veel beter dan het geweest is, maar toch nog niet zoo als het wezen moest. Eigenbelang is bij den handel nog te veel schering en inslag, en zoo lang dat het geval is en men zich geen hooger doel voorstelt dan om zoo spoedig mogelijk rijk te worden, ten einde het in weelde en losbandigheid te kunnen verteren, zullen die volksoploopen, welke zoo dikwerf in die steden voorkomen, nooit ophouden. Maar laat ik liever aan den dag van heden denken, die mij zooveel genot verschaft heeft.
Allen stroomden haastig het gebouw uit naar een ander, dat er
| |
| |
naast stond en waarop in arduin boven de poort te lezen was: ‘Het dragen der wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den Staat en tot beveiliging van zijn grondgebied blijft een der eerste pligten van alle ingezetenen.’
Schoone woorden, aan onze grondwet ontleend, wat zijt ge lang in een woestijn uitgesproken, dacht ik bij het binnentreden in het gebouw.
Daar zag ik een groote wapenzaal voor mij, elkeen ging haastig naar zijn nummer, nam de leeren beenstukken, die aangegespt werden; de patroontasch werd omgegespt, de ransel omgehangen, het geweer genomen, en een koper plaatje, waarop het nummer stond, daarvoor in de plaats gehangen, dat, zoo ik hoorde, medegenomen werd als de wapens weer afgeleverd op hunne plaats gesteld waren.
In een kwartier tijds stond de geheele mannelijke bevolking onder de wapenen. Schooner troep heb ik nooit gezien toen ik die goed geschaard in het gelid zag staan, onmiddellijk met pelotons in kolonne zag komen en met muziek voorop zag afmarcheren.
Ik ben nooit soldaatachtig geweest, maar dit trof mij toch. Met zulke mannen, dacht ik, is ons land veilig, laat komen wie wil.
Ik bespeurde toen eerst dat er op die eenvoudige kleeding toch nog op de kragen en mouwen, onderscheidingsteekenen waren aangebragt, die omdat ze eenvoudig uit sterretjes bestonden, mij vroeger waren ontgaan. Maar er zijn toch nog zaken die ik niet begrijp en gij mij eens moest uitleggen.
Wat dan, vader?
Wie heeft het volk zoo ingedeeld?
Dat doen we zelf, vader; Hendrik zal u wel eens vertellen hoe dat geschiedt.
Ja grootvader, ziet u, toen ik er bij kwam met Willem had vader al de jongens van de fabriek met ons tot eene compagnie gevormd; wij waren eerst 60, later 100 in getal, en wij kozen onze eigen officieren en onderofficieren uit ons midden, waarbij natuurlijk vader en de meesterknecht en een paar onzer bazen behulpzaam waren.
Het waren de oudsten onder ons, die reeds vroeger de oefeningen medegemaakt en den winter-cursus voor officieren en onderofficieren hadden bijgewoond. De oudste van ons was 19, de jongste 14 jaar. Wij hadden een kapitein en twee officieren bij onze compagnie, snuiters zoo als wij zijn. Zij verdeelden ons in pelotons en secties; elkeen heeft zijn nummer, kent zijn plaats in het gelid, en weet wat hij te doen heeft, en als Piet, ik wil zeggen de kapitein een bevel geeft, dan gaat alles in een wip, marsch daar gaan we.
Nu vader, zoo gaat het ook met de ouderen. Zoodra zij het 20ste jaar zijn ingetreden dan worden zij schutter, en als zoodanig in de registers ingeschreven. Zij hebben echter de vrijheid om vrijwillig compagniën te vormen van niet minder dan 60 en niet meer dan 100 kop- | |
| |
pen, en deze vrijwillige compagniën mogen haar eigen officieren en onderofficieren voordragen, en wanneer zij aan het van hen gevorderde vrij streng examen voldoen, dat door officieren van het Rijk wordt afgenomen, dan krijgen de officieren hunne aanstelling van den Koning, en zoo niet binnen eene maand na de oprigting der compagnie eene voordragt geschied is, dan behoudt de Koning het regt aan zich om officieren aan te stellen, zoo als hij ook het regt zich voorbehoudt om ze in tijd van oorlog door andere te doen vervangen.
De onderofficieren worden door den Kommandant der militaire divisie, waarin onze gemeente gelegen is, aangesteld.
Er zijn hier altoos officieren van het Rijk en een officier van den generalen staf om onze oefeningen te leiden, en te waken dat ze geschieden overeenkomstig de algemeene voorschriften.
Nu hebben wij de jongens tot eene compagnie gevormd met de fabriekskinderen van nagenoeg gelijken leeftijd, opdat, wanneer zij hun 20ste jaar zullen zijn ingetreden en schutter worden, zij reeds tot eene flink geoefende vrijwillige compagnie zouden behooren, die, omdat zij reeds goed geoefend is, niet anders door het Rijk wordt opgeroepen dan om gedurende niet langer dan eene maand in het veld geoefend te worden; en ons streven is nu om ook vrijwillige provinciale oefeningen te houden.
Ge hebt van daag terwijl wij in het veld waren, onzen troep nog zien aangroeijen. Dat waren de schutters en jongens van de omliggende dorpen, die met de buurt- en andere spoorwegen naar stad komen, zich eerst baden, nadat de vrouwen weg zijn, en dan naar het oefenveld komen.
Nu zullen wij trachten eens in het jaar, wanneer het voor den landbouw en de nijverheid de meest geschikte tijd is, uit de geheele provincie bij elkander te komen en er een soort van kermis van te maken, waar landbouw- en nijverheids-tentoonstellingen en wedstrijden zullen gehouden worden van zang- en muziek-vereenigingen, van rederijkers, van gymnasten, van scherpschutters enz. en gelijktijdig groote militaire manoeuvres gemaakt zullen worden. Hetgeen ge van daag in het klein gezien hebt zal u een denkbeeld geven van hetgeen ik bedoel.
Ik begrijp het volkomen en juich het denkbeeld van harte toe. Ik hoop dat ik zoo iets nog vóór mijn dood zal mogen aanschouwen, dat men in alle Provinciën provinciale kermissen, zooals ge zegt, en eindelijk ook het Rijk jaarlijks een nationalen wedstrijd zal houden, beurtelings in al de Provinciën, waardoor wij aan het buitenland zullen toonen in minder dan 8 dagen 100000 man geoefende troepen op de been te kunnen brengen.
Nu nog eene vraag. Het trof mij dat de kleeding van den troep er zoo net uitzag. Wie draagt de kosten daarvan?
In den regel betaalt elkeen zijn eigen kleeding. Er is zulk eene
| |
| |
liefde voor die spelen, tot onderlinge oefening, dat men, geloof ik, eer op Zondag met een versleten jas zou loopen, dan minder goed gekleed in het veld te komen. Trouwens een baaijen broek en hemd zijn niet duur, zoodat, mogt er al eens een geldgebrek hebben, dan zijn er altoos onder de compagnie, waartoe hij behoort, die hem bijspringen. Anders kunnen zij steeds bij het gemeentebestuur teregt komen, maar dan wordt het in de courant gepubliceerd, even als geschiedt van allen die door de gemeente bedeeld worden, en daar hebben zij zulk een afschrik van, dat zij liever ik weet niet wat zouden doen alvorens daartoe te besluiten.
Het onderwijs heeft, zoo als ge ziet, reeds goede vruchten gedragen; maar zonder onze gemeenschappelijke oefeningen, waardoor onderlinge achting wordt aangekweekt, zou het onderwijs, hoe goed ook op zich zelf beschouwd, niet zulk een resultaat hebben opgeleverd.
Zij die zonder noodzakelijkheid uit de gemeentekas bedeeld worden zouden zich niet in het veld durven vertoonen en zeker in geen vrijwilige compagnie geduld worden. Van den anderen kant komt men in het veld met werkelijk behoeftigen in aanraking, en menige arme drommel is daar aan den kost geholpen. Ik weet niet in welk klein blaadje ik onlangs las dat ons oefenveld een arbeidsmarkt voor den werkenden stand is. Daar is wel iets van aan. Een goed werkman is stellig zeker daar de patroons en de bazen te zullen vinden en hij verneemt daar tevens waar handen noodig zijn. Ge zult dat trouwens langs het veld aangeplakt gezien hebben.
Daar wil ik gaarne later nog eens op terugkomen, maar nu moet ik in gedachte de muziek volgen die ons naar het oefeningsveld geleidde.
En die voor mij het sein was dat ik de meiden voor een half uur moest missen om ze naar de badinrigting te laten gaan.
Ik heb dat aan ons middagmaal niet kunnen merken, Mietje, maar wij hadden ook honger, niet waar jongens?
Of we, grootvader.
Het defileeren en manoeuvreeren op het oefeningsveld was flink en goed. Het was niet zoo werktuiglijk als de oude soldaten het in vroegeren tijd deden. Men zag hier ernst en liefhebberij in den veerkrachtigen pas. Uit elke beweging sprak de geest, waaruit zij voortkwam, om zich op een strijd tusschen leven en dood voor te bereiden. De geest was niet gebroken door dat aanhoudend onder de wapens zijn, met beuzelingen bezig gehouden te worden, of zonder noodzaak diensten te verrigten, die klaarblijkelijk alleen uitgedacht waren om de soldaten bezig te houden. Hier kwam de man frisch in het veld, zoo als hij wezen moet als hij den vijand te gemoet gaat, om hem van den Vaderlandschen grond te verdrijven.
Het deed het hart goed, in den rusttijd, door die mannenkoren tal van opwekkende, zielverheffende liederen te hooren zingen, welke
| |
| |
met klem en gevoel voorgedragen, elkeen de overtuiging moesten geven dat zij er van doordrongen waren en steeds bereid zouden zijn om de vrijheid en onafhankelijkheid manmoedig te verdedigen.
Hetgeen mij echter verbaasd deed staan was toen ik de batterij mitrailleuses op het proefveld zag komen. Is dat ook schutterij? Hoe is dat alles toch hier tot stand gekomen?
Wel, alles begint met een begin, en even als uit een zaadkorrel een plant voortkomt, zoo is al wat ge heden gezien hebt niets anders dan de ontwikkeling van een gelukkig denkbeeld, ik geloof haast van een der leeraren onzer hoogere burgerschool. Zeker is het dat de studenten der school het eerst zich des Zaturdags middags vereenigd hebben om zich in den wapenhandel te oefenen. De gymnasten hebben zich daarbij aangesloten en zoo zijn de gezamenlijke oefeningen ontstaan. Zeer spoedig trok het de aandacht van onzen burgemeester, die er zeer mede ingenomen was, en er over nadenkende, daarin een middel zag om het geschokte vertrouwen tusschen de verschillende standen in de maatschappij te herstellen. Hij werkte zijne denkbeelden uit, wist de wethouders er voor in te nemen, en zijne voorstellen bij den gemeenteraad ingang te doen vinden. Hij werd door invloedrijke fabrikanten buiten den raad ondersteund, zoodat de zaak in principe was tot stand gekomen en in de toepassing alleen te kampen had met wat slijmerigheid en onverschilligheid, die spoedig voor de populariteit, waarmede de geheele zaak van den aanvang af ontvangen was, moesten wijken. Het duurde dan ook geen twee jaren of onze zweminrigting, wapenzaal en oefeningsveld waren in den toestand waarin ge die heden gezien hebt.
De Koning was zeer ingenomen met hetgeen hier gedaan was, bragt onze stad een bezoek, werd met buitengewone vervoering op het oefeningsveld ontvangen, verliet ons in verrukking en beloofde krachtige ondersteuning, die wij in ruime mate gekregen hebben.
Al de wapens en het leeren goed krijgen wij van het Rijk in gebruik, doch de gemeenten moeten voor het onderhoud zorgen. De munitie tot schijfschieten verstrekt het rijk aan allen, die tot de dienstdoende schutterij behooren, welke de vroegere militie vervangen heeft, die eigenlijk oorspronkelijk ook niets anders dan schutterij moet geweest zijn, is het niet?
Ja, het woord militie is waarschijnlijk van het Engelsche militia afkomstig, dat schutterij beteekent. En als ik mij wel herinner, dan is dat woord het eerst in de Grondwet van 1815 gebezigd, waarin van eene nationale militie gesproken wordt, zamengesteld uit vrijwilligers, of jaarlijks door loting voltallig te maken uit de ongehuwde ingezetenen, die op den 1ste Januarij het 19de jaar zijn ingetreden en hun 23ste jaar nog niet hebben volbragt. In vredestijd moest een vijfde gedeelte daarvan jaarlijks ontslagen worden. De militie mogt nimmer dan met toestemming van de Staten-Generaal buiten de grenzen van
| |
| |
het Rijk gezonden worden en in geen geval naar de Koloniën. Zij moest in gewone tijden jaarlijks eenmaal zamenkomen om gedurende eene maand of daaromtrent in den wapenhandel geoefend te worden.
Wel ja, dat is niets anders dan schutterij.
Dat is ook zoo; maar in 1848 is die Grondwet veranderd, en toen heeft men de vrijzinnige Engelsche grondgedachte waarschijnlijk niet begrepen en daarvoor de Fransche conscriptie in de plaats gesteld. Doch in de tegenwoordige Grondwet is dat weder afgeschaft.
Nu ik uwe oefeningen gezien heb, begrijp ik wat de Grondwet van 1815 beoogde, toen zij eene nationale militie in het leven riep. Wij waren toen nog te veel met den Franschen zuurdeesem doortrokken. Wij spraken toen wel veel van vrijheid en zelfstandigheid, maar wij hadden er niet veel begrip van. Wij hoorden in 1848 niets anders dan van vrijheid van handel spreken en van particulier initiatief. Daardoor zijn wij in 1848 wat de legerorganisatie betreft op een slechten weg gebragt.
Och toe, vader, vertel ons nog wat van dien tijd. Ik vrees anders dat de jongens in slaap vallen.
Neen moe! wij zijn nog goed wakker.
Nog eene vraag - vergeef me, Mietje, - maar de zaak boezemt me groot belang in. Hoe komt ge aan paarden? Ik ben door die militie van mijn verhaal afgeleid.
Wij hebben nu zooveel vrijwillige compagniën, dat het niet meer noodig is de militie door loting voltallig te maken. De wet op de schutterijen maakt elk burger van 20 tot 35 jaar schutter. Die van 20 tot 25 jaar zijn dienstdoende schutters die vrijwillige compagniën uitmaken; zij die niet tot de vrijwillige compagniën behooren vormen de aanvullingsreserve; de schutters van 25 tot 30 jaren vormen de reserve, die van 30 tot 35 jaar de landweer.
De paarden zijn ook in tijd van oorlog dienstpligtig, doch tegen schadeloosstelling van den eigenaar; maar in tijd van vrede kunnen alle paarden, die vrijgesteld zijn van belasting, voor de Zaturdagsche oefeningen gerequireerd worden, of kunnen door de oefeningen mede te maken vrijstelling van belasting verkrijgen.
Bij ons in stad maken de huurkoetsiers daarvan gebruik, en het zijn hunne paarden en de zoons of knechts der huurkoetsiers die ge heden voor de mitrailleuses gezien hebt, welke ons met de tuigen der paarden en al wat er bij behoort door het Rijk in gebruik zijn gegeven. -
Bovendien hebben wij nog eene exercitie-batterij van zwaar geschut, maar dat zijn maar nagemaakte houten kanonnen, die toch aan het oogmerk voldoen om onze artilleristen een denkbeeld te geven van de behandeling van zwaar geschut.
Nog eene vraag. Wanneer het slecht weer is?
Daarvoor heeft de gemeente eene groote rijschool laten bouwen, waarin wij dan onze oefeningen maken. En nu vertel ik niets meer,
| |
| |
want het wordt tijd, vader, dat we aan mijn jongens denken, wier geduld ik van avond bewonder; maar ik denk dat ze zoo vermoeid zijn, dat ze hun tong noch hun beenen kunnen gebruiken.
Wij hebben ook zoo veel kunsten voor grootvader gemaakt!
Dat hebt ge, jongens, en wel verdiend dat ik u op mijne beurt wat genoegen verschaf. Dat draven van den geheelen troep, het wedloopen, het worstelen en de gewone gymnastiek-kunsten heb ik met zeer veel genoegen gezien en de jongens hebben het er reeds ver in gebragt; maar zooals het gewoonlijk gaat, men wil al sterker en sterker toeren doen, die ongelukkige gevolgen kunnen hebben, welke aan de goede zaak zouden kunnen schaden.
Ook de kluchtspelen der rederijkers hebben mij vermaakt. In één woord, ik heb een heerlijken dag gehad, die schitterend afsteekt bij de dagen in den vroegeren toestand waarover ge verlangt dat ik u zal onderhouden.
Ik ben met de stoomkracht geboren. Neen Mietje, zet maar zulke groote oogen niet op, ik zeg niet door, maar gelijktijdig met de aanwending van de stoomkracht. Gij kunt u niet meer voorstellen dat er een tijd geweest is waarin men de stoomkracht niet kende. Ik heb den tijd nog gekend dat men hier te lande met even veel verbazing en bewondering een stoommachine als een vreemd beest stond aan te gapen. Al de ellende van onzen vroegeren toestand schrijf ik hoofdzakelijk hieraan toe, dat men bij ons zoo laat de waarde van de stoomkracht heeft leeren kennen en zoo langzaam tot de toepassing er van gekomen is. Wij zijn te lang stil blijven staan, terwijl onze buren zich ontwikkelden, en ofschoon wij daaraan rust en kalmte te danken hadden, was het tevens oorzaak van ons nationaal verval.
Maar vader, waren ze dan blind in dien tijd?
Neen, blind niet, maar hoogst bijziende. Wel hebben wij steeds geleerde mannen bezeten en enkele hoogst bekwame menschen aan de Regering gehad, doch die schenen gebiologeerd te zijn door op Java te staren, zoodat zij op het laatst niets anders meer zagen en het nationaal belang daarop gevormd werd.
Maar hoe kwamen zij daartoe?
Ik begrijp dat ge u daar geen voorstelling van kunt maken, want men hoort tegenwoordig veel minder dan vroeger over koloniale onderwerpen spreken, en toch gaan Java en Sumatra hard vooruit. Men is thans meer en beter met Amerika bekend; maar in dien tijd was Java hoofdzaak en de Nederlandsche Handelsmaatschappij, die nu zulke groote en voordeelige zaken op Amerika doet, was toen de agent van het gouvernement, waarvan handel en nijverheid afhankelijk waren.
Bemoeide het gouvernement zich daar dan mede?
Ja, het gouvernement, in den tijd van Koning Willem I, begreep,
| |
| |
even goed als het tegenwoordige, dat de troon door het volk gedragen wordt; dat de Nederlandsche natie een piramide is, waarvan de grondslag door den werkenden stand gevormd wordt, en dat naarmate men hooger komt het aantal in elken stand minder en minder wordt, tot eindelijk de Koning alleen, boven allen uit, den top der piramide vormt. Zoolang de grondslag vast staat blijft de piramide in rust, maar wanneer daarin onrust en gisting komt, dan loopt men gevaar dat zij omvergeworpen wordt, zooals men dat trouwens elders in die dagen herhaaldelijk gebeuren zag.
De Prinsen van Oranje waren in vroegere dagen de hoofden der democratie. Zij hadden steeds het volk buiten de handelsteden op hun hand, en waakten dan ook steeds voor de belangen van het volk tegen de aanmatigingen vooral van den raad van Amsterdam.
Koning Willem I, trouw aan de traditiën van zijn huis, trachtte zooveel in zijn vermogen was de algemeene bedrijvigheid te bevorderen, ten einde den grondslag der piramide, waardoor hij gedragen werd, dat is den werkenden stand, rustig en tevreden te maken. Doch daar te veel op steunende, of zich daar te veel mede bezig houdende, scheen hij niet te zien dat de Roomsche geestelijken en de advokaten in België zamenspanden om het volk tegen hem op te ruijen, en hij was zoo van de deugdelijkheid zijner bedoelingen en van de juistheid zijner inzichten overtuigd, dat hij zich niet kon voorstellen dat het volk gemeene zaak zoude maken met de liberale advokaten, en deze met de Roomsche geestelijken, toen de opstand uitbrak, die tot de scheiding geleid heeft.
In 1831 was ook het geheele volk onder de wapens. De militie, de schutterijen, vrijkorpsen, de studenten, de geheele natie was in het veld, alleen de overdreven Roomschgezinden ontrokken zich aan die nationale beweging.
Die oorlogstoestand heeft ons land met schulden overladen, terwijl er niet veel kans bestond om de bedrijvigheid in Noord-Nederland te zien toenemen, waardoor het opbrengen van belastingen minder bezwarend zoude worden.
Er heerschte in die dagen in Noord-Nederland zoowel in den handel als in de nijverheid een muffe, doode geest, en het militaire leven van de burgerij gedurende de campagne-jaren had daarin geen gunstige verandering gebragt. Men was liever in de kroeg dan op het kantoor.
In dien toestand van zaken werd aan Willem I een plan voorgedragen om door de arbeidzaamheid van het volk op Java en in Nederland te bevorderen hun wederkeerig in elkanders behoeften te doen voorzien en beiden tot bloei en welvaart te brengen. Het werd, als een gebrekkige plank die een drenkeling wordt toegeworpen, als het éénige redmiddel beschouwd en aangegrepen, en zoo ontstond het cultuur- en consignatiestelsel, zooals het genoemd werd, waardoor onze
| |
| |
bekwame staatslieden gebiologeerd werden, omdat het aanvankelijk zoo goed en geheel en al aan de verwachting voldeed.
Dat aanvankelijk succes, het toevloeijen der millioenen in de schatkist, het toenemen der welvaart op Java, het in het leven roepen eener prachtige koopvaardijvloot, het verkrijgen van een aanzienlijke markt van koloniale waren hier te lande, en het oprigten van fabrieken die in de behoeften van Java zouden voorzien, alles scheen zoo prachtig en zoo schielijk verkregen, dat het geheele land er verbaasd van stond. Zij zagen het, doch begrepen het niet; maar het was duidelijk, zoo dacht men, dat de Regering de zaak goed ingezien had en men zich gerust aan hare leiding kon toevertrouwen.
Zoo werd men meer en meer in slaap gewiegd en blind voor hetgeen om ons heen plaats vond.
Ik kwam toen uit Engeland te huis, vol van hetgeen ik eerst in Duitschland en Frankrijk, daarna in Engeland gezien had.
Vertel ons wat van uwe reizen, grootvader!
Nadat ik te Leiden gepromoveerd en het regt verkregen had om Mr. voor mijn naam te schrijven, dat in die dagen niet veel inspanning vorderde, maar noodig was om tot iets geschikt geacht te worden - want het hooger onderwijs aan de Universiteiten was toen, hoe gebrekkig ook, het éénige wat den naam van onderwijs verdiende - nadat ik mijn studie-jaren tot mijn groot leedwezen achter den rug had, waarin ik weinig gewerkt en veel genoegen gesmaakt had, kwam ik bij mijn vader te huis, die, zooals ge weet, te Amsterdam eene belangrijke handelszaak en reederij had. Ik bragt een jaar op het kantoor door, ging dagelijks trouw mede naar de beurs, en beijverde mij om op de hoogte van het vak te komen. Dat beviel mijn vader, die in mij een buitengewonen aanleg meende te bespeuren voor handelszaken. Waarschijnlijk werd hij door zijne goede meening tot het besluit gebragt om mijne opleiding te voltooijen door mij te laten reizen om met zijne correspondenten kennis te maken, nieuwe relatiën aan te knoopen, in één woord om het geheele handelsveld te overzien, waarop ik bestemd was, volgens hem, in de toekomst een schitterende rol te spelen.
Mijn studentenleven te Leiden, dat zoo aangename herinneringen bij mij had achtergelaten bleek, nu slechts eene aaneenschakeling van braspartijen geweest te zijn, in vergelijking van het genot dat ik nu leerde kennen. Het zijn de gelukkigste jaren van mijn leven geweest, dat zijn toppunt erlangde toen ik u kreeg, mijn zoon; maar het kostte uwe lieve moeder het leven, en sedert dien tijd is er eene groote kloof tusschen het verledene en het tegenwoordige in mijn leven gekomen, die nooit meer aangevuld is geworden, maar die ik nu minder bespeur sedert Mietje en de jongens die voor mij verbergen.
De jongens waren onder het verhaal, dat hun minder interesseerde dan dat van den vorigen dag, aan weerskanten naast grootvader ko- | |
| |
men staan, als wilden zij zijne aandacht op hen vestigen. Hij vond ze dan ook bij de hand om elk een zoen te geven en wat meer aan hen te denken.
Verbeeld u, jongens, 25 jaar oud, een goed gevulde beurs en met aanbevelingsbrieven van de beste huizen in den zak, de wijde wereld in te gaan.
He! grootvader, ik hoop dat wij dat ook zullen doen.
Dat zou je lijken eh? Aanvankelijk was niet alles pleizier. In de eerste plaats bespeurde ik vrij spoedig dat ik mijn leertijd beter had kunnen besteden, want de Duitsche jongelieden, waarmede ik in aanraking kwam, waren veel beter onderwezen, vooral in technische vakken dan ik, die er nooit iets van geleerd had. Ook de taal kende ik niet, maar ik was jong, en later bleek het dat ik eene groote gemakkelijkheid bezat om talen aan te leeren.
Dat komt omdat u een goed geheugen hebt, grootvader, zeide Willem.
Hoe weet gij dat, jongen?
Dat heeft de meester ons gezegd, omdat Hendrik gemakkelijker talen leert spreken dan ik, en die is ook veel knapper dan ik, in al wat geheugenwerk is. Maar Willem zegt er niet bij, grootvader, dat de meester meer over hem dan over mij tevreden is omdat hij de lessen beter begrijpt dan ik.
Ik hoor u met genoegen die opmerkingen maken, in mijn jonge jaren deden de onderwijzers dat nog niet.
Ik ging over zee met een schoener naar Hamburg, en nooit zal ik den gezaghebber er van vergeten, die als hij beneden was in zijn Bijbel zat te lezen en als hij op het dek was vloekte als een ketter, zijn matrozen uitschold en sloeg, en dan naar beneden kwam om zijn lectuur in den Bijbel te vervolgen, om bij de minste beweging op het dek weer op te vliegen en te razen en te tieren. Ik was meestal boven en hoorde de matrozen onder elkander zeggen: laat ons het wilde beest weer eens kunsten laten maken. Dan werd het een of ander touw losgemaakt waardoor een topzeil of een gaffel gestreken werd, en dadelijk was dan de gezaghebber op het dek aan het schelden en schreeuwen. Als het zeil weer opgeheschen was en het wilde beest weer in zijn Bijbel zat te lezen, dan hadden de matrozen nog langen tijd pret er over.
Het verheugde mij toen ik te Hamburg aan wal stapte. De stad was toen nog lang zoo fraai en zoo groot niet als zij thans geworden is. Korten tijd nadat ik er geweest was is zij grootendeels afgebrand. De stad viel mij erg tegen en met een zekeren trots dacht ik aan mijn Amsterdam met zijn Buitenkant, zijn dokken, Prinsen- en Keizersgracht. Maar welk een andere geest heerschte er in dat bekrompen, vuile Hamburg dan in ons schoone Amsterdam. Niets trof mij meer dan de uitgebreide aardrijkskundige kennis die elkeen hier had en
| |
| |
waarin ik bijna niet onderwezen was. Zij spraken over alle handelssteden van de wereld als of ze er op school gelegen hadden, of op kantoor geweest waren. Ze waren met alle usanciën van den handel in elke plaats bekend en maakten een onkostrekening van schip en lading op voor elke plaats. Zij deden het voor een reis door het Noord-Hollandsch Kanaal naar Amsterdam en terug naar zee met een nauwkeurigheid alsof zij het bij ons op het kantoor geleerd hadden, en zoo wisten zij het van elk andere plaats. Zij kenden de bevolking van elk land, wat zij produceerde, wat zij uitvoerde en wat zij verbruikte.
Ik herinner mij dat ik mijn vader alle wetenswaardige bijzonderheden over Hamburg mededeelde, en in zijn eerste antwoord, dat hij mij zond, vertelde hij mij dat mijn belangrijke brief hem zoo veel genoegen gedaan had, dat hij dien naar den krans had medegenomen en de heeren had voorgelezen, die er zeer hooge waarde aan toekenden en telkens wanneer hij op den krans kwam hem vroegen, of hij ook eenig berigt van zijn kundigen zoon ontvangen had.
Onze meest verlichte kooplieden wisten toen bijna niets van hetgeen, ik zou haast zeggen, elke kantoorklerk toen reeds in Hamburg wist.
Ik begon toen te begrijpen dat, om handelaar te zijn, men vrij wat meer en geheel andere kennis bezitten moest dan ik in Leiden geleerd had.
Het rusteloos streven om geld te verdienen was elkeen in Hamburg op 't gezicht te lezen. Men dacht aan niets anders en had ook uit een politiek maatschappelijk oogpunt aan niets anders te denken, want Hamburg was eene vrije onafhankelijke stad, waarvoor het lokaal belang het hoogste staatsbelang was. Men bekommerde zich om niets wat geen voordeel kon opleveren. De voornaamste persoon was hij, die in den kortsten tijd het grootste vermogen had weten machtig te worden. In den handel gaat het als met een rijtuig dat over een modderigen straatweg rijdt, hoe harder men vooruitgaat des te meer modder wordt er opgeworpen, en over het rijtuig geplast. Die voornaamste personen was het ook zoo gegaan, zij waren van top tot teen bemodderd; maar de handel der stad werd er door gebaat en ging met rassche schreden vooruit.
Wij waren te kieskeurig, een zaak moest honderden malen van alle kanten beschouwd worden voor dat er toe besloten werd, en dan was veelal de gunstige tijd verloopen. Wij waren te onwetend, te nauwgezet en te voorzigtig, het gevolg er van was dat wij, in hetgeen ondernomen werd, ongelukkig waren, verliezen leden die ons nog omzichtiger maakten, zoodat wij ten slotte ons éénige heil zochten in het spoor dat de Regering voor ons klaar gemaakt had.
Van Hamburg ging ik naar Leipzig en van daar naar Frankfort. Ik zal niet bij de bijzonderheden blijven stilstaan en u al mijne reis-inci- | |
| |
denten mededeelen, maar mij bepalen bij de hoofd-indrukken die ik ontvangen heb toen het leven zich geheel anders aan mij vertoonde dan ik het in Leiden en Amsterdam had leeren beschouwen.
Telkens wanneer ik daartoe gelegenheid had trachtte ik een uitstapje te maken naar de Universiteitsplaatsen om met de studenten in aanraking te komen en te zien hoe het studentenleven bij hen toeging. Geheel anders dan bij ons, dat verzeker ik u. De studie vond ik daar eene ernstige levenstaak. Jongelieden van alle maatschappelijke standen kwamen zich met ijver toeleggen om een nuttig lid der maatschappij te worden. Zij studeerden niet om Mr. of Dr. voor hun naam te mogen zetten, maar om zooveel mogelijk te weten en den weg en de wijze te leeren kennen om dat te kunnen vermeerderen of met voordeel te gebruiken, na de Universiteit verlaten te hebben. Ik vond daar niet de oppervlakkigheid onzer studenten, noch het schermen met de wetenschap, waarmede men over het algemeen bij ons weinig bekend was, maar een zelfstandig oordeel, gegrond op kennis en wetenschap. Wat werd er toen reeds niet veel meer en beter daar onderwezen, dan het jaren later pas bij ons geschiedde.
Vechtpartijen, duellen kwamen er dagelijks voor, waarmede ik als vreedzaam Amsterdamsch burger zeer weinig ingenomen was, en toen ik het eens waagde mijne afkeuring daarover te kennen te geven, werd mij voor de voeten geworpen: Wat ben je dan voor een vent? Durf je niet voor je opinie uitkomen, als moest het je bloed of je leven kosten? Ik zeide: dat ik niet inzag dat het juist noodig was elkander dood te slaan om gelijk te krijgen, dat wij elkanders opinie konden respecteren en elk onzen weg gaan.
Dat is juist wat wij afkeuren; het elk zijn weg gaan komt in de maatschappij niet te pas en daarom ook niet aan de Universiteit. Wij leggen hier, met ons bloed, den grondslag van het Duitsche Vaderland. Wij leeren hier en toonen het, dat wij niet, na het verlaten der akademie elk zijn weg moeten gaan, maar al kost het ons bloed en ons leven, moeten zamenwerken om het gemeenschappelijk Vaderland, de Duitsche éénheid tot stand te zien komen.
Zij hebben woord gehouden, en de grootheid van Duitschland is evenredig aan de groote verwachtingen, die toen in hoofd en hart van de jongelieden van die dagen opkwamen, en die zij steeds als het groote doel van hun streven voor oogen hielden.
Wij gingen in Nederland elk onzen weg, en het gevolg daarvan was onverschilligheid en eindelijk verdeeldheid.
Maar, vader, ge zijt toch geen voorstander van het duel.
Neen, zeker niet, kinderen; ge moet alle zaken beoordeelen naar de tijden waarin zij voorvallen. Wij zijn nu meer dan een halve eeuw van den tijd verwijderd waarvan ik spreek.
De ridderlijke steekspelen uit den feodalen tijd en het duel uit lateren tijd sproten voort uit de grondgedachte, dat men zich oefenen
| |
| |
moet om zich zelf te kunnen verdedigen. Eerst dan wanneer men daartoe in staat is, gevoelt men de hoogere verpligting om de geheele maatschappij tegen vreemd geweld te verdedigen en zich daarop in tijd van vrede voor te bereiden.
Uwe oefeningen, die ik heden met zooveel genoegen gezien heb, die worstelingen, de ligchaamsoefeningen, de behandeling van zwaard, degen en stok, het schijfschieten met pistool en geweer en uwe vrijwillige militaire manoeuvres staan in het naauwste verband tot elkander; het een is slechts het gevolg van het andere.
Wij zagen dat vroeger niet in. Het vechten en soldaatje spelen werd door onze ziekelijke en weekhartige philanthropen ten hoogste afgekeurd en door onze valsche vrijheidkraaijers voor barbaarsch gehouden, omdat men daarin nog een overblijfsel van den feodalen tijd zag, en niet begreep dat de menschelijke maatschappij door alle eeuwen heen dezelfde eischen heeft onder andere vormen.
Ik herinner mij dat ik in die dagen te Mainz in kennis kwam met den Pruisischen Opperbevelhebber. Mainz was toen eene bondsvesting, die beurtelings een Pruisisch of een Oostenrijksch garnizoen ontving. Toen ik er was had de vesting een Pruisisch garnizoen. De Generaal, met wien ik door een der voornaamste bankiers in Frankfort in kennis gebragt was, had eene allerliefste famille, bestaande uit zijne vrouw en twee dochters. Zijne zonen waren elders geplaatst of in garnizoen. Ik kwam er dagelijks aan huis gedurende den tijd welken ik in Mainz doorbragt.
Hij was altoos in uniform, ik geloof dat hij er in sliep, en was even stijf en streng in zijn voorkomen, als of hij een inspectie hield. Toch was het een aangenaam, humaan man buiten dienst, ofschoon ik niet goed wist, wanneer hij buiten dienst was, want hij was altoos zeer officieel. Van daar dat ik bij voorkeur het woord tot zijne vrouw en dochter rigtte.
Op een middag dat wij aan de koffie zaten gaf ik aan de vrouw des huizes mijn afkeer te kennen van het militair gareel waarin het Pruisische volk geklonken was, en had het thema dat ik bezong goed ingestudeerd en al wat ik daarover reeds vroeger te Leiden en Amsterdam gehoord had netjes geschikt om mijn afkeer te regtvaardigen.
Klaarblijkelijk had mijn discours de lieve vrouw in verlegenheid gebragt, want de generaal kwam haar te hulp en zeide: ‘Mijn lieve Heer, vergeef mij dat ik mij in het gesprek meng; maar ge spreekt over eene zaak waarvan ik meer verstand heb dan mijne goede vrouw. Ge miskent de waarde onzer legerorganisatie, die ik niet geloof dat door u volledig gekend wordt. Er is geen leger in Europa dat meer voldoet aan de eischen eener volkswapening dan het onze. Gij ziet er niets dan soldaten in, terwijl wij er niets dan burgers in zien. De fout ligt aan u, niet aan ons. Ge spreekt van vrijheid, maar wat is vrijheid zonder orde, zonder tucht? en waartoe anders dient de vrij- | |
| |
heid dan tot bevordering der maatschappelijke ontwikkeling? Rust dan op een vrij volk niet in de eerste plaats de verpligting om zijne zelfstandigheid tegen vreemd geweld te handhaven en zich daarop voor te bereiden? Wee het volk dat het verzuimt, of daarin te kort schiet, want bij gemis aan orde en tucht wordt het door de demagogen overheerscht, of het wordt door een vraatzuchtigen nabuur opgeslokt, wanneer het niet voorbereid is om den vijand te weerstaan. Wij trachten zoo min mogelijk verstoring te brengen in het leven en werken van het volk, wij erkennen dat de burgermaatschappij hare eischen heeft; maar ook de Staat heeft de zijne, en wie vrij wil blijven behoort ook die eischen te erkennen. In onze legerorganisatie ligt een middel van tucht en een waarborg voor onze onafhankelijkheid. Ik hoop voor u dat men er in Holland ook zoo over denken moge, anders zal het spoedig met uwe vrijheid gedaan zijn.’
Ik heb later dikwerf aan het gezegde van dien ernstigen, strengen generaal gedacht, vooral in den tijd van ons nationaal verval; maar toen ik het uit zijn mond hoorde was ik het in het geheel niet met hem eens, doch had geen lust met dien snorrebaard te disputeren.
Waarschijnlijk had de Generaal toen reeds het oog op de socialistische woelingen die in 1848 over geheel Europa in opstand uitbarstten en door het goed gedisciplineerde Pruisische leger in Duitschland onderdrukt werden; maar nooit kwam de deugdelijkheid hunner legerorganisatie duidelijker uit dan in den oorlog van 1870 tegen Frankrijk, toen onverwachts de oorlog verklaard werd en in 14 dagen tijds het leger aan de grenzen zamengetrokken en een week daarna het Fransche leger verslagen was. Ik dacht toen aan den ouden Generaal en aan de jonge studenten. De geest, die in hen was, had schoone vruchten gedragen.
Zoudt ge dan die leger-organisatie bij ons verlangen?
Neen, wat ik nu bij ons tot stand zie komen vind ik beter. Maar in het tijdperk waarin de Pruisische leger-organisatie werd ingevoerd, nu bijna een eeuw geleden, was het een groote vooruitgang op het bestaande, die leiden moest tot de vrijwillige oefeningen welke wij nu hebben, gepaard met jaarlijksche oefenkampen op kosten van het Rijk onder de leiding van bekwame Generaals.
Eens zal welligt de tijd komen waarin van uwe ligchaamsoefeningen en andere spelen de militaire manoeuvres zullen kunnen weggelaten worden en men van al dat militair vertoon even afkeerig zal zijn als men van duels is, maar dat zal geloof ik nog lang gewenscht worden voordat het zal kunnen geschieden.
Maar de jongens zijn al in slaap gevallen, zie ik.
Komt jongens, naar bed, zeidede moeder, zeg grootvader goeden nacht, dan gaan wij zamen naar boven.
Mijn beste jongens, het spijt mij dat ik u niet heb kunnen wakker
| |
| |
houden. Uw oude grootvader leeft tegenwoordig van herinneringen, en als hij eens aan het vertellen gaat van hetgeen hij ondervonden heeft, dan rent hij voort zonder er aan te denken dat de jeugd liever zelf rent dan het een oud man te zien doen. Nu, ik hoop een volgenden keer gelukkiger te zijn, goede nacht kinderen.
Nadat de moeder met hare zonen vertrokken was, vervolgde grootvader: ge hebt bespeurd, Jan, dat ik met mijn gedachtenloop nog steeds aan uwe oefeningen ben blijven hangen. Ik ben er dan ook geheel van vervuld. Maar zeg mij eens, hebben wij nu geen vast leger meer, ik meen toch in den Haag en in Amsterdam of Rotterdam nog soldaten gezien te hebben?
Ja vader, die zijn er ook nog. Als ik mij wel herinner, dan was de eerste stap om te komen tot den toestand waarin wij nu zijn het afschaffen van de remplacanten en nommerverwisselaars bij de militie. Vervolgens werden geen vrijwilligers meer aangenomen dan om overeenkomstig het voorschrift van de oude grondwetten van 1815 en 1848 ‘naar omstandigheden in en buiten Europa’ gebruikt te kunnen worden. Men heeft daaraan toegevoegd ‘zoo te land als ter zee’ en ze allen bij de mariniers ingelijfd en daarvan het koloniaal werfdepot gemaakt.
Daardoor verkreeg men een regiment waaruit jaarlijks de suppletiën naar Indië gezonden konden worden, dat steeds gereed was om tot versterking naar Java te gaan, en waarbij de officieren en soldaten, die tot herstel van gezondheid naar huis kwamen, werden ingedeeld.
Eigenlijk vormt het de reserve van het Indische leger en om aan boord van de oorlogschepen te dienen, waar ze nog soldaten mogten noodig hebben.
Verder hebben wij officieren van den generalen staf, generaals, hoofd-, en mindere officieren, die daartoe eene bijzondere opleiding krijgen en zich op niets anders dan de krijgskunde, in den uitgebreidsten zin toeleggen.
Overal waar er in de wereld oorlog gevoerd wordt gaan ze op kosten van het Rijk campagnes mede maken, veelal in de beide vijandige legers.
Er wordt zeer veel van hen gevorderd, en naar ik hoor worden zij aan zware proeven onderworpen voor dat zij tot hoofdofficieren bevorderd worden. Men vergewist zich dat de bevelvoerder een militairen blik heeft, nooit verlegen raakt, veel zelfbeheersching, doch wanneer het noodig is, veel aandrift en voortvarendheid bezit, en in andere omstandigheden kalme vastberadenheid heeft; in één woord, dat hij moed aan dapperheid paart, en een vasten wil en helderen geest heeft.
Duivels, die zijn niet gemakkelijk te vinden, zou ik denken.
Het schijnt nog al te gaan. Door de liefhebberij in onze oefeningen doet de aanleg zich beter kennen en verscheidene officieren van den staf zijn uit onze schutterijen voortgekomen, die niet van de minste zijn.
| |
| |
Het Rijk heeft nu geen andere officieren, buiten die tot het Indische leger behooren, dan die waarvan het hoofdofficieren en generaals moet maken. Zoodra een stafofficier daartoe geen aanleg blijkt te hebben, wordt hij ontslagen, of gaat tot het Indische leger over, en omgekeerd komen de meest geschikte officieren van dat leger bij den staf.
Vroeger liet men de soldaten (de militie) naar de officieren toekomen, in de groote garnizoensplaatsen, tegenwoordig komen de officieren naar ons toe bij onze oefeningen.
Dit heeft de meeste moeite gekost. Het denkbeeld van een vast leger onder de wapens te houden was te diep ingeworteld om het gemakkelijk op te geven.
Aanvankelijk is dan ook de militie op de oude wijze door loting voltallig gemaakt. Maar bij de wet op de schutterijen heeft gelukkig het tegenwoordige beginsel gezegevierd. Daarbij werd bepaald dat alle ingezetenen van 20 tot 35 jaren schutters zijn, maar dat bij het intreden van het 20ste jaar geloot moest worden wie bij de militie dienst zou doen, op de wijze door de wet op de militie voorgeschreven.
Zoolang de schutterij eene kostbare uniform droeg waren onze handen gebonden, maar zoodra de Koning aan elke gemeente de keus liet om de schutters naar onderling goedvinden uniform te kleed en is na veel haspelarij en uit groote verscheidenheid eindelijk ons eenvoudig costuum bijna overal aangenomen. Alleen de cavalerie, naar ik hoor, maakt daarop uitzondering; niet bij onze boeren, die liever zelf op hun eigen paarden zich oefenen dan dat zij die, welke vrij van belasting zijn, voor de oefeningen welligt aan anderen zouden moeten afstaan; de boeren hebben meestal ons costuum met hooge laarzen, maar de heeren in sommige steden hebben soms, hoor ik, schitterende uniformen, die hun vrij wat meer geld moeten kosten dan de belasting die zij uitzuinigen door zich op eigen paarden te oefenen. Van die cavalerie, welke wij hier niet hebben, weet ik echter weinig.
Zoodra men meer waarde begon te hechten aan een groot aantal goed geoefende menschen dan aan een klein getal goed gekleede soldaten en men begon in te zien dat voor de weerbaarheid van ons land voortdurende oefening betere resultaten beloofde dan één, twee of drie jaren te moeten dienen, vonden onze pogingen minder tegenstand, en toen wij vrijwillige compagniën oprigtten, van de schutters van 20 tot 25 jaar, die niet in de loting gevallen waren, die evengoed geoefend werden als de militie, zonder de gemeente te verlaten, toen vroegen en verkregen wij dat de militiens werden ontslagen van al de gemeenten, waarin vrijwillige compagniën bestonden waarvan de sterkte met het aantal door de gemeente geleverde militiens overeenkwam.
Bij het veranderen der Grondwet, was dat reeds zoo algemeen geschied, dat de militie bijna geheel uit vrijwilligers bestond en er niet meer geloot werd.
Men is dan nu gekomen tot hetgeen de Grondwet van 1815 beoogde?
| |
| |
Ik geloof ja. Men is er nu algemeen van doordrongen dat de bijzondere gesteldheid van ons land meer geschikt is om door het gewapende volk dan door aangeworven soldaten verdedigd te worden; maar die volkswapening moet goed georganiseerd en deugdelijk geoefend wezen.
In eene enkele provincie is men reeds gereed met de provinciale oefeningen. Daar heeft men tentoonstellingen met de oefeningen doen gepaard gaan, zoodat men eens in het jaar, beurtelings in verschillende gemeenten te houden, een groote provinciale tentoonstelling van landbouw en nijverheid heeft; dan staan alle fabrieken 8 dagen stil om kermis te gaan houden en de geheele provincie stroomt naar die eene gemeente toe om al de feesten en wedstrijden bij te wonen en tevens militaire oefeningen te maken.
Het Rijk roept een percent der bevolking, door het gemeentebestuur aan te wijzen, uit alle gemeenten eenmaal 's jaars in een militair kamp, of in de defensieve stellingen, of waar het zulks goed acht, gedurende niet langer dan eene maand op, en draagt al de kosten daaraan verbonden. Er bieden zich daartoe steeds vrijwilligers aan.
Het vervoer langs spoorwegen tot het deel nemen aan militaire oefeningen is vrij. Men geeft retourkaarten voor de zaturdagsche oefeningen voor 2 dagen, voor de provinciale oefeningen voor 8 dagen, voor de Rijks oefeningen voor eene maand, maar de plaatsbriefjes moeten door de autoriteiten aangevraagd en na het eindigen der oefeningen gestempeld worden.
Op die wijze zijn wij nu in staat het geheele volk goed te oefenen zonder dat het Rijk groote uitgaven te doen heeft. Er kan nu meer aan de zeemacht ten koste gelegd worden, die zich dan ook langzamerhand meer ontwikkeld heeft naarmate de transatlantische stoomvaart en de handel zich uitgebreid hebben.
Gedurende den tijd van ons nationaal verval, Jan, was de landmacht hoofdzaak; ik zie nu met genoegen dat met het verlevendigen van onzen groothandel ook de marine zich meer ontwikkeld heeft. Mij klinkt nog in de ooren: ‘de marine is in verval,’ toen de handel ook in verval was, want dat zijn tweelingen die onafscheidelijk aan elkander verbonden zijn.
Wel vader, zeide Mietje, die juist binnen kwam, zijt ge nog steeds in die militaire zaken verdiept? Ik heb er in langen tijd niet zooveel over hooren spreken als van daag, en dacht ook niet dat die zaturdagsche oefeningen tot zoo velerlei beschouwingen aanleiding gaven.
Ik wil dat gaarne gelooven, kindlief. Ge zijt langzamerhand met al die zaken opgegroeid en weet niet beter of dat alles is zeer gewoon en natuurlijk; maar ik heb andere tijden gekend, waarin het nationaal leven van ons volk bijna verstikt was. Individueel waren wij over het algemeen vrij goede menschen, maar er was geen zamenhang in ons volk, elk ging zijn eigen weg, en trachtte zooveel voordeel als hij kon voor zich zelven te gewinnen. Vooral in de groote handelssteden wilde
| |
| |
men niets weten van de hoogere leiding der stoffelijke belangen van het volk. Elkeen, beweerde men, moest in zijn doen en laten vrij zijn, als of het algemeen belang niets anders was dan de som der individueele belangen van al de ingezetenen van het Rijk. Het was in die dagen bijna niet mogelijk, iets van groot nationaal belang tot stand te brengen. De spoorwegen zijn van Indisch geld gebouwd, anders hadden wij ze mogelijk nog niet. Ik herinner mij nog hoe veel moeite het gekost heeft eer wij onze geregelde stoomvaart op Amerika tot stand zagen komen, niettegenstaande het geheele land van de noodzakelijkheid overtuigd was om niet langer te wachten, ten einde niet meer en meer door onze naburen overvleugeld te worden.
Doch laat ik den afgebroken draad van mijn verhaal weder opvatten, en terugkeeren tot den tijd waarin ik in Duitschland reisde.
Wat maakte die schoone natuur een diepen indruk op mijn gemoed. Ik was onverzadigd in het aanschouwen van de schoone landschappen. Veel van hetgeen aan ons volk ontbrak schrijf ik toe aan het gemis van die natuurtafereelen. Die vlakke polders, waarin niets verhevens gevonden wordt, waarin men steeds naar de voeten moet zien om niet in plassen te trappen, maakt dat men steeds met zich zelven bezig is en bijna geen oogen voor anderen heeft. Ik kan mij begrijpen dat men in zulk een land in vroegere tijden hooge kerktorens gebouwd heeft, kerken met hooge gewelven, om den blik naar iets hoogers te rigten dan het dak van een schuur of de kruin van den dijk. Het klimaat was te guur, de winter te koud om den schoonen hemel te aanschouwen en in die onpeilbare wereldenzee een ruimer veld van bespiegeling te vinden. De kerk was het hoogste wat men van kinds af zag, en daarin leerde men voor zijn eigen ziel te zorgen, zooals men buiten de kerk gewoon was voor zich zelven te zorgen.
Altijd voor zich zelven, alsof men alleen in de wereld was.
Alleen door dijkbreuken en overstroomingen werd men tot zamenwerking gedwongen.
De grondtrekken van ons karakter moeten gezocht worden in den aard van het land waarop en het klimaat waarin wij leven. Welke veranderingen onze maatschappelijke ontwikkeling moge ondergaan, die grondtrekken, te wijten aan het bewonen van een vlak laag moerassig aan zee gelegen land met een onaangenaam vochtig en koud klimaat, zal men steeds terugvinden. Orde, regelmaat, niet te hoog vliegen, geen ruimen gezichtskring hebben; alles effen maken, voortdurend wantrouwen, geen waardeering van wat uitstekend is; de middelmatigheid loven en prijzen, de hooge verdiensten verkleinen en door het slijk halen; in den modder leven en elkander bespatten, dat zijn, dunkt mij, de eigenschappen van het leven in een polder, waarin men zonder moeite vooruitkomt zoolang men geen overlast van water heeft. Vergelijk dat nu eens met een man, die bergen beklimmen en telkens rusten moet en het landschap kan overzien; die telkens een buurman of buurvrouw
| |
| |
iets helpt dragen of bergopwaarts trekken; die het geheele veld van bedrijvigheid dagelijks kan overzien en veel verder dan dat. Laat de zon over zulk een landschap dagelijks schijnen, daarover afwisselend licht en schaduw verspreiden: stel dat het in het binnenland gelegen is, waar de lucht drooger en helderder moet zijn, waardoor de sterren helderder schitteren, die de oogen en gedachten tot zich trekken, welk een geheel ander karakter moet het volk verkrijgen dat zooveel verschillende verhevene indrukken ontvangt.
Wij moeten al die verhevene eigenschappen in ons laag polderland kunstmatig aankweeken. De kerk heeft dat vroeger alleen gedaan. De verschillende kerkgenootschappen en het openbaar onderwijs werken tegenwoordig zamen om den nationalen geest op te wekken; maar dat alleen is niet voldoende. Uwe zaturdagsche en jaarlijksche oefeningen zijn de morale en action.
Vergeef, Mietje, een oud man zijne afdwalingen. Ge zijt ook in Duitschland geweest, niet waar?
Ik? ja vader, en ik heb het ook heerlijk schoon gevonden, en meer dan eens kwam de gedachte bij mij op: Ach! hadden wij ook zulk een land; maar als ik de menschen zag en daarmede in aanraking kwam, kan ik toch niet zeggen dat ik er erg mede ingenomen was. Gij wel, Johan?
Neen, ik ook niet, het zijn over het algemeen goede menschen, maar wat ruw, wat lomp, en als zij beleefd zijn, dan is het gemaakt, overdreven, alsof het hun niet aangeboren is en het inspanning vordert, waardoor zij zich ligt te buitengaan.
Dat heb ik vroeger ook zoo gevonden en het toegeschreven aan het binnenland waarin zij leven.
De zee, en in het algemeen het water, is meer beschavend. Het splijt rotsen, rolt de stukken in het rivierbed, en het zijn reeds ronde keijen geworden eer ze nog aan zee gekomen zijn. Zoo geloof ik ook dat in vroegere tijden eerst langs de rivieroevers, daarna langs de zeestranden de meest beschaafde volken geleefd hebben, doch de spoorwegen en stoomschepen hebben de laatste hand aan de algemeene beschaving gelegd.
De verschillen tusschen de kust- en binnenlandbewoners worden kleiner en kleiner, doch de grondtrekken van het volkskarakter blijven onder meer beschaafde vormen toch steeds dezelfde. Men leert alleen zijne gebreken onder aangenamer vormen bedekken.
In Frankrijk was dat en is dit nog zeer merkbaar, vooral wanneer men zooals ik uit Duitschland er in komt. Wat had ik een pret met dat aangenaam ligtzinnig volk, nadat ik die ernstige Duitschers verlaten had. Mijn verblijf in Duitschland kwam mij toen als een soort van nachtmerrie voor. Het scheen of men in Frankrijk het leven van de aangenaamste zijde had leeren kennen en geen oogenblik wilde verzuimen om er partij van te trekken.
| |
| |
Er werd gewerkt ja - Par Dieu, il faut avoir son pot au feu - maar veel bijzonders was er niet in, en als men van de lucht had kunnen leven, zou men het stellig gedaan hebben, ten einde des te meer vrijheid te kunnen nemen om zich te vermaken.
Mijne wijsbegeerte en mijne handelscommissiën liet ik te Parijs in den steek, en gelukkig ontving ik op een goeden morgen een zeer kort briefje van mijn vader, van den volgenden inhoud: Ga dadelijk naar London. In Finchurchstreet zuit ge bij de firma Brown en Co. brieven vinden. Er is geen tijd te verliezen; de zaken vorderen het.
Te London vond ik de oplossing. Mijne goede moeder was bang dat ik te Parijs weer student geworden was. Zij had mij aan de verleiding onttrokken en mijn vader weten te bewegen mij tot compensatie en in het belang mijner moraliteit en mijner handelsopleiding eene reis door Engeland te laten maken.
Zoo stond ik dan eensklaps in het midden van de season, zonder een woord Engelsch te kennen, in de groote wereldstad.
Zoolang ik op den spoorweg tusschen Dover en London was kon ik mij met Fransch behelpen, maar eenmaal op London's straten gekomen, kon men zich niet dan in het Engelsch verstaanbaar maken, tenzij men het geluk had een vreemdeling te ontmoeten.
Een Engelschman gevoelde zich in dien tijd zoo ver superieur boven alle andere aardbewoners, dat hij het ver beneden zich achtte, zich de moeite te geven een vreemde taal te leeren. De blik van bedwongen minachting waarmede hij een vreemdeling aanzag, die hem werd voorgesteld met de bijvoeging: ‘he do's not speak a word English’ kan ik niet beter vergelijken dan met de verontwaardiging, welke ik later op Java uit den mond van soldaten en matrozen hoorde als zij zeiden: ‘Zoo'n blaauwen bliksem’ van een Javaan of ander inlander sprekende.
Gelukkig was er op het kantoor van den heer Brown een jonge Duitscher, die tot tolk diende, en die de opdracht kreeg zich mijner aan te trekken, uithoofde Brown zelf toch niet met mij spreken kon. Later vernam ik van den Duitscher dat hij dagelijks restitutie ontving der ter mijnen behoeve uitgeschoten gelden. Voor hem was het eene aangename uitspanning, die hij zich tevens ten nutte maakte om te zien wat hem nog onbekend was, en aangezien hij zich met hart en ziel op het vak toelegde, waarin ik mij bekwamen wilde, en een uiterst scherpzinnig denker en vlug en zuiver opmerker was, die goed onderwijs genoten en reeds veel ervaring in den handel verkregen had, zoo was het eigenlijk een geluk voor mij dat ik geen Engelsch sprak, want nu leerde ik van hem meer dan ik, wanneer ik Engelsch gesproken had, van den heer Brown zou hebben vernomen, of zelf hebben opgemerkt.
Mijn vader was dan ook in verrukking over mijne brieven, die op den krans zeer bewonderd werden, en mijne goede moeder gerust stelden ten aanzien van mijn gemoedstoestand.
| |
| |
Ik wenschte wel, zeide mijn Duitscher, Heinrich Jahn, dat ik London even als gij kon zien, zonder de taal te verstaan. Hoe dat? vroeg ik. Wel, zeide hij, om het volk te kunnen bewonderen dat zoovele groote zaken doet; want als men het hoort spreken, en met een soort van aanmatiging, verheffing van stem en heftige gebaren de magerheid van hun verstand ziet bloot leggen, dan vraagt men: hoe het mogelijk is dat die menschen dat alles gedaan hebben?
Zijn de Engelsche dan geen kundige menschen? vroeg ik verbaasd. - Over het algemeen, neen, zeide hij. In den regel kan een Engelsche hersenkast geen twee denkbeelden tegelijk bevatten. Er is geen land in de wereld waar de arbeid meer verdeeld is dan hier, en juist hierdoor, dat men zich tot een enkel soort van werk bepaalt, heeft men een zeer deugdelijk fabriekaat verkregen.
Het continentaal knutselwerk, de Neurenburger waar heeft hier geen aftrek. Alles moet sterk en goed zijn en dan wordt er ook goed voor betaald.
Een goed werkman is hier zeker van fortuin te maken. Dáár onder andere, en hij wees op een schoenmakerswinkel, woont de éénige vent in geheel London die rijlaarzen kan maken, die aan alle vereischten voldoen. Ik weet niet welke Lord zich er voor gespannen heeft, want dat is hier noodig om fortuin te maken, maar over een paar jaar is die vriend binnen, daar kunt ge zeker van zijn. Toch ben ik overtuigd dat hij zelf geen geheele laars zou kunnen maken. Hij is waarschijnlijk rijknecht geweest van een voornaam fox hunter - gij kent die Engelsche liefhebberij voor drijfjagten - heeft in het veld al de vereischten van een goede rijlaars leeren kennen, kennis gemaakt met schoenmakersknechts, die elk een bijzonder stuk van de laars naar den eisch konden maken, en zoo is hij gekomen tot de rijlaars die nu voor de beste gehouden wordt, zeker op voorspraak van zijn vroegeren heer en van zijne vroegere vrienden.
Welligt heeft die rijlaars gebreken, die haar minder volkomen doen zijn dan laarzen van andere makers. Dat doet er niets toe; men moet Lord So and so's laars, van Lord So and so's man hebben, anders is het niet goed.
Die aristocratie is hier een groote kracht - een domme kracht - die kapitalen bij elkander brengt waarvan men verbaasd staat. Zeer weinigen in Engeland denken er over na of eene zaak al dan niet goed is. Men doet dat zelfs in het dagelijksch leven niet. Men gaat de opinie vragen van iemand, die voor een deskundige in het een of ander détail gehouden wordt, en handelt er naar. Wanneer men het antwoord van een Lord kan krijgen, dan is men overgelukkig en vertelt aan ieder dien men tegen komt, dat Lord So and so de onuitsprekelijke goedheid gehad heeft van hem de eer aan te doen een antwoord te geven op de vraag: hoe men in verlegenheid zijnde zich achter de ooren behoort te krabben om er het meeste baat bij te vinden? Dan
| |
| |
kan men zeker zijn dat half London, in en buiten verlegenheid, binnen 3 maanden zich op de door Lord So and so aangegeven wijze krabt.
Daarin ligt het geheele geheim van alles wat ge hier in Engeland ziet. De Lords leenen hun naam en het domme publiek hun geld. Het is alsof de aristocratie zich laat gebruiken om de kapitalen zooveel mogelijk in de wandeling te brengen in het belang der arbeidende klasse. Neem morgen de aristocratie uit Engeland weg en het is met de prosperiteit van het land gedaan.
Ik lach hen uit die Snobs en Swells, die de aristocratie bespottelijk na-apen en na-praten, en niet kunnen navolgen, en ik voor mij stoor mij bitter weinig aan de étiquette welke de een of andere onderneming draagt. Ik onderzoek hare grondslagen en de kansen van winst of verlies, onverschillig of er de naam van Viscount Palmerston boven staat of die van Sam Smith. Maar elkeen kan dat niet doen en hier in Engeland is dat getal bijzonder beperkt. Gelukkig heeft men hier vertrouwen in de onafhankelijkheid en de eerlijkheid der aristocratie en meent gerust zijn geld aan eene onderneming te kunnen toevertrouwen die door groote namen gepatrocineerd wordt. Van de andere zijde gevoelen de Lords welke verpligting zij op zich nemen, zij laten de zaken door hunne zaakwaarnemers onderzoeken en men wijzigt wat men daarin gebrekkig acht.
Het is dus, zeide ik, niets anders dan een kwestie van vertrouwen. Juist zoo, zeide hij, en dat is het wat Engeland groot maakt. Niet de aristocratie als eene bijzondere kaste, maar de mannen van groot, onafhankelijk vermogen, die voor de algemeene belangen van het geheele volk waken en waarin het volk vertrouwen stelt.
Er is geen land waar het nationaal gevoel hooger ontwikkeld is dan in Engeland, en geen regering die meer doet tot bevordering der commercieele belangen dan de Engelsche. Men noemt dat op het continent eene baatzuchtige politiek, spreekt van perfide Albion, en wat al niet meer; en waarom? eenvoudig omdat men niet wakker genoeg is en telkens bespeurt dat Engeland de meeste voordeelen voor zich bedongen heeft. Maar vraag eens aan de Yankees, of zij ook zoo beet genomen worden.
Hier in Engeland heeft de geheele staatsmachine geen ander doel dan de zedelijke en stoffelijke belangen van de natie te bevorderen. Regering en volk werken zamen. De diplomatie, de vloot, alle krachten die de regering ten dienste staan worden daartoe aangewend. Dat het elders niet gebeurt, daarvan mag men Engeland geen verwijt maken; het tegendeel is waar, het is zeer prijzenswaardig dat men gebruik maakt van elke gelegenheid die zich voordoet om het nationaal belang te bevorderen.
Maar wat noemt men hier nationaal belang?
Alles wat strekken kan om de bedrijvigheid van het geheele volk te
| |
| |
doen toenemen en het levensgeluk van elk lid der natie zooveel mogelijk te verhoogen. Alles is hier een voorwerp van staatkunde, zelfs de godsdienst, want hier heeft men een staatsgodsdienst waarvan de bisschoppen zitting hebben in het huis der Lords.
Zoolang de Lords er zich op toeleggen om van hunnen invloed gebruik te maken ten einde de nationale belangen te bevorderen, zal de democratie daarin den hechtsten steun vinden, hoe zonderling dit ook klinken moge. Gijlieden in Holland zijt democraten, althans uwe voorvaderen waren het, toen uwe patricische familiën dezelfde rol speelden, die nu hier de aristocratie vervult. De omwenteling en de Code Napoleon hebben bij u alles gelijk gemaakt, en wat hebt ge nu, eene halve eeuw later verkregen? Waar is de stand, die het algemeen vertrouwen bezit? Wie wijzen bij u den weg om kapitalen voordeelig te plaatsen? De regering? die kan het niet doen en dat zou verkeerd zijn; de bankiers en ondernemers? dan kan men zijn geld gemakkelijk kwijt raken.
Ik weet, ge hebt in Holland nu een koloniaal systeem uitgevonden, dat men wonder schoon noemt; ik ken het niet, maar als de regering de zaak drijft, kan zij niet goed zijn.
Er ontgaat hier de regering niets van hetgeen door de natie bedreven wordt, alles trekt hare aandacht; steeds is zij bereid om voor te lichten, te gemoet te komen, te helpen en te steunen. Zelfs gebruikt zij de vloot om schulden in te vorderen; maar zij zal nooit zelf in het leven en de bedrijvigheid van het volk handelend optreden. Hoe meer geld er verdiend wordt, hoe aangenamer het haar is, want dan is zij ook zeker dat de inkomsten van de schatkist ruim zullen vloeijen.
Men is hier in alles mild en vrijgevig, want hoe meer geld er in beweging gehouden wordt, des te meer valt er door iedereen te verdienen. Behoeften scheppen om daarin te kunnen voorzien is de grondslag van elke maatschappelijke ontwikkeling, maar daar is geld voor noodig. Wanneer het morgen in de woestijn van Sahara sovereigns gaat regenen, en het wordt bekend, dan zal men er heen stroomen en zelfs die woestijn vruchtbaar maken. Hier in London is men zeer mild met sovereigns geweest en men is van wijd en zijd er heengestroomd om mede te grabbelen. De beste grabbelaars kwamen over en gaven het voorbeeld, de Engelschen volgden het na en zoo is London groot geworden. Maar eene zaak, die alle andere beheerscht, is zuiver Engelsch - de eerste toepassing van de stoomkracht; doch die zou ook weder zulk een vaart niet genomen hebben, wanneer vreemde vindingen niet tot doelmatige verbeteringen geleid hadden.
Nu zijn wij in de spoorwegkoorts. De fabrieksteden willen met de zeesteden verbonden worden om een sneller uitweg over zee aan de productieve kracht van den stoom te geven. Ge moet die fabrieksteden gaan zien, want als ge Sheffield en Manchester niet gezien hebt, zoudt ge u van de stoomkracht maar een flaauw denkbeeld maken. Ge kunt dan ook Liverpool bezoeken, dat dagelijks in belangrijkheid toeneemt.
| |
| |
Als mijn vriend Jahn, tegen wien ik hoog opzag, zoo aan het praten was, dan was hij niet te houden, hij dacht geloof ik niet eens meer aan mij en zou door geredeneerd hebben, ook al ware ik stilletjes weggegaan. Ik gevoelde, als Hollander, wel dat zijne beschouwingen geen onvoorwaardelijk geloof verdienden, maar zij hadden veel aantrekkelijks voor mij, en deze bijzondere waarde dat ik er door aangespoord werd om zoo spoedig mogelijk Engelsch te leeren spreken, ten einde ook andere informatiën te kunnen inwinnen. Al mijne avonden hield ik mij daarmede onledig; ik zou ze trouwens niet beter hebben kunnen besteden zoolang ik geen Engelsch verstond.
Met behulp van Jahn schafte ik mij de boeken daarvoor aan, en in 14 dagen tijds had ik het reeds zoo ver gebragt dat ik mij tamelijk verstaanbaar kon uitdrukken, en wanneer er langzaam gesproken werd een Engelschman kon verstaan, waardoor ik niet weinig in de achting van den heer Brown rees, die zoo iets ‘uncommonly clever’ noemde.
Wel vader, dat zou ik ook denken.
Ik heb het zeer gemakkelijk gevonden om een taal te leeren in het land waar ze gesproken wordt. Daar dienen u alle menschen tot woordenboek. Men hoort de woorden gebruiken, die men noodig heeft, en het Engelsch heeft zooveel verwantschap met onze taal, dat het niet moeijelijk voor mij was om de woorden tot een zin te vormen. Wanneer men echter hier Engelsch spreekt, dan moet men zich geheel op zijn geheugen verlaten dat dikwijls faalt.
Wat ge zegt, vader, ondervind ik ook dikwerf. Toen ik in Amerika was, sprak ik het Engelsch met groot gemak, maar als ik nu Amerikanen bij mij krijg gaat het Engelsch spreken lang zoo vlot niet.
Ik behoef u niet te zeggen dat ik met Jahn spoedig dikke vrienden werd. Wij waren over dag steeds bezig om de merkwaardige zaken te bezichtigen, en ik stond dan verbaasd én van hetgeen ik zag én van de algemeene kennis welke hij bezat om mij alles duidelijk te verklaren. Op onze wandelingen spraken wij Duitsch en konden gerust en vrij gedachten wisselen zonder aanstoot te geven, dewijl niemand ons verstond.
Wanneer ik die groote werken aanschouwde kon ik niet nalaten hem op te merken, dat ze in tegenspraak waren met zijn beweren dat het Engelsche volk dom was. Dat heb ik ook niet gezegd, zeide hij, maar wel dat ze moeijelijk iets begrijpen en slecht onderwezen zijn. Er wordt ter nauwernood rekenen geleerd. Er zijn hier handelsscholen, waarop het boekhouden geleerd wordt en anders letterlijk niets. Op de Universiteiten propt men de studenten vol met Latijn en Grieksch en heelveel godgeleerdheid, maar aan mathesis, natuurkunde, aardrijkskunde, geschiedenis, levende talen, vergelijkende taalstudie, wordt niets of bijna niets gedaan.
Leg aan Brown een wereldkaart voor en vraag hem u de plaatsen aan te wijzen waar hij filiaalhuizen in elk werelddeel heeft, en ik wed
| |
| |
om al wat ge wilt, dat hij ze op de kaart niet vinden kan. Toch wordt er jaarlijks voor een millioen sterling door ons huis omgezet.
Alles is hier praktijk. Alleen de grootste geesten kunnen zich langs dien weg buiten den handel naam en fortuin maken. Zoo hebt ge Brunnel, die een tunnel onder den Theems gebouwd heeft; Stephenson die de eerste locomotief maakte, Wheatstone die de eerste telegraaflijn daarstelde. Dat zijn de orakels, die duizenden ponden sterling voor hunne uitspraken ontvangen. Zulke geniussen brengen de maatschappelijke ontwikkeling een eeuw vooruit.
Terwijl onze geleerden op het continent de wetenschap ontwikkelen, uit liefde voor de wetenschap en de menschheid, is men hier steeds bezig de toepassing te vinden van hetgeen daarvan naar Engeland overwaait. Hier wordt de geleerdheid in pounds and shillings omgezet, en dat kan hier gemakkelijk geschieden omdat de groote menigte niet onderwezen is.
Men heeft hier niet te worstelen met halfweters, noch met theoretici, die veel geleerd, maar nooit iets zelf gedaan hebben. Brunnel heeft het gezegd, dat is voldoende. Het orakel heeft gesproken, Lord So and so heeft het onderschreven, en een papier waarop dat te lezen staat, wordt aan de beurs verhandeld en aan de bank geësconteerd, al moest het tien millioen sterling kosten.
Dus ook al weer een kwestie van vertrouwen, zeide ik.
Wis en zeker; zonder dat is er niets grootsch te maken.
Brown weet volstrekt niets van de wereld af dan hetgeen hij in de Times, de prijscourant en de circulaires zijner correspondenten leest. Zijne compagnons inde filiaalhuizen schrijven hem: Zend mij dit of dat, en hij zendt het en vraagt om wat anders, dat hem toegezonden wordt. Elk tracht op de plaats waar hij woont zooveel zaken te doen als hij kan en er het meeste voordeel bij te maken, en op het einde van het jaar wordt de balans opgemaakt van Brown en Co.
Brown alleen, of zijne compagnons of agenten alleen, hebben elk hunne plaatselijke handelskennis, maar Brown en Co. omvat de geheele handelswereld. Ik zou bij Brown alleen geen klerk willen zijn, maar van Brown en Co. leer ik ontzaglijk veel, waarvan ik partij denk te trekken wanneer ik naar Amerika ga, want daar denk ik mij te vestigen. Wat zoudt ge er van zeggen als wij zamen gingen? Gij, of uw vader, hebt geld om te beginnen en ik sta er u borg voor dat wij in korten tijd in de nieuwe wereld fortuin zullen maken.
Ik had er wel ooren naar en beloofde hem er met mijn vader over te zullen spreken.
Wat is er van hem geworden, vader?
Ik heb nog lang met mijn vriend Jahn gecorrespondeerd. Hij is spoedig naar New York gegaan, maakte fortuin, verloor het weer, en maakte het andermaal, en toen ik niets meer van hem vernam en
| |
| |
informatiën inwon, hoorde ik, dat hij bij het harsten van een stoomketel op een der Mississippibooten was omgekomen.
Daar in Amerika, zeide hij toen reeds, is het land der toekomst. Wij hebben nu eene geregelde stoomvaartdienst om de veertien dagen tusschen Liverpool en New-York. Als ik mij goed herinner werden in 1828 de eerste proeven genomen om met stoomschepen over den Oceaan te varen, en nu reeds hebben wij vaste diensten naar Oost- en West-Indië en naar Amerika. Daarin worden tegenwoordig alleen raderstoomschepen gebruikt, maar een Zweed Ericson heeft de raders door schroeven vervangen. Ik weet nog niet hoe dat geschiedt, maar ik lees nu en dan artikelen in de Times daarover, en als alles waar is wat daarvan gezegd wordt, dan zal het zeilschip spoedig voor het stoomschip plaats maken, want de regering doet al het mogelijke om het tot stand komen eener stoomvloot te bevorderen, door groote subsidiën te verleenen.
Die stoomvaartondernemingen gaan boven het begrip onzer orakels, of liggen buiten het veld hunner beschouwingen; nu komt de regering door subsidiën die leemte aanvullen, omdat zij zorgen moet dat andere natiën ons niet voorgaan. Van haar hooger standpunt ziet zij ruimer en beter wat voor het algemeen belang dienstig is. Wannneer het volk het zelf niet inziet, wijst zij er op, en zoo het dan nog niet geschiedt, moedigt zij de ondernemers aan. Zij denkt steeds aan het handelsbelang van Engeland, ten einde de commercieele suprematie te behouden; maar zelf doet zij niets; zij laat alles doen.
Hoe is dat bij u in het land? vroeg hij mij.
Vóór 1830, toen wij nog met België vereenigd waren, zeide ik, hadden wij een Koning die toen reeds het groote belang der transatlantische vaart inzag. Een der stoomschepen die in 1828 de eerste proeven maakte om uit Engeland naar de West-Indiën te gaan, was de Curacao, welke door hem werd aangekocht en nog vóór 1830 uit Holland eene reis naar de West-Indië maakte. Ook werd toen door hem een groot stoomschip in Holland gebouwd om op Oost-Indië te varen. Doch na de scheiding van België, toen aan 's Konings plannen en voornemens de bodem werd ingeslagen, hebben wij wel bij de oorlogsmarine stoomschepen gehad, maar niet bij de handelsvloot. Alleen de Batavier, die tusschen Rotterdam en London vaart, maakt daarop uitzondering. Ook hebben wij eenige stoombooten op onze rivieren en stroomen, maar buiten de noordzee niet één. Ook werd door onzen eersten Koning het nut van spoorwegen ingezien en reeds in 1838 een voorstel aan de Staten-Generaal gedaan om spoorwegen aan te leggen, doch het werd verworpen.
Nu, zeide hij, als ge een zeevarend volk wilt blijven, raad dan uwe regering aan, hetzelfde te doen wat de regering hier doet en wat door den eersten Koning van Holland zoo goed werd ingezien, want spoor- | |
| |
wegen en stoomschepen zullen in de toekomst de groote handelslijnen vormen, die aan alle takken van nijverheid en handel eene ongekende ontwikkeling zullen geven.
Wat heb ik dikwerf aan Jahn gedacht! 30 jaren later hadden wij nog niet veel meer dan dien éénen Batavier en nog een paar booten in de vaart, en eerst 15 jaren later hadden wij een spoorweg die aan het Duitsche spoorwegnet aansloot.
Hoe is dat mogelijk, vader?
Door de Javaansche biologie van het cultuur- en consignatie-stelsel, waartoe mijn verhaal u brengen moet.
Ik verliet Jahn in de hoop hem spoedig weder te zullen zien, want zijn Amerikaansch plan lachte mij toe; maar toen ik op zijne aanwijzing Sheffield en Manchester bezocht en ik daar met het Engelsch fabriekwezen bekend werd, was het of ik mij een ander mensch gevoelde. Toen openbaarde zich eerst mijn aanleg voor fabriekmatigen arbeid, en werd de grond gelegd mijner industrieele neiging, die eindelijk, na den dood mijner ouders, geleid heeft tot de oprigting onzer fabriek. Wat was ik opgetogen van al wat ik daar zag; wat toonde ik eene bevattelijkheid te bezitten om bij het zien van een werktuig onmiddellijk de vernuftige overbrenging van beweging op te merken, de oorzaak der geleidelijkheid en der verandering van beweging te doorgronden en geheel het mechanisme en de geheele bereiding en bewerking der grondstoffen te verstaan.
Voor mijn vader was dat industrieel enthousiasme, hetwelk waarschijnlijk in mijne brieven doorstraalde, alles behalve aangenaam, en het gevolg er van was, dat ik met een gelijk bevel naar Holland werd teruggeroepen als waarmede ik uit Parijs was gejaagd.
Ik herinner mij mijn tehuiskomen nog zeer goed.
Ik was bijna zoo opgewonden als Jahn; ik deed voorstellen om eene fabriek op te rigten; toen daarvan geen sprake was, kwam ik met het plan voor den dag om met Jahn naar Amerika te gaan, waarvan mijne goede moeder schrikte en in tranen uitbarste; vervolgens wilde ik onze zeilschepen door stoomschepen vervangen. Alles te vergeefs.
Ge hebt u door dien Duitscher het hoofd op hol laten praten, zeide mijn vader. Wanneer ik u toch aantoon dat ge rijk kunt worden zonder u eenige moeite te geven, wat wilt ge dan nog meer? Jahn wilde u naar New-York medenemen om daar fortuin te maken, in een vreemde stad, onder vreemde menschen, ver van uwe vrienden en betrekkingen. Schrijf hem eenvoudig dat ge hier op uw gemak en in een aangenamen vriendenkring even goed fortuin kunt maken.
Wat duivel jongen, wees niet zoo gek, om het geluk ver af te gaan zoeken, dat je hier bij de hand hebt. Al dat nationale waarvan ge spreekt, daar zorgt bij ons de regering even goed voor als de Engelsche, het cultuur- en consignatiestelsel bewijst het. De Javanen schijnen er pleizier in te hebben, het zal millioenen in de schatkist brengen om
| |
| |
onze schuld te delgen, en wij worden er rijk door zonder dat het ons eenige moeite kost. De Handelmaatschappij bevracht onze schepen op Java, brengt de koloniale produkten hier aan de markt, zij bestelt wat men in Indië noodig heeft, en het gaat ons hier goed. Koning Willem I was een zeer schrander man, die zijn tijd ver vooruit was; hij heeft dat koloniaal systeem uitgedacht, waarvan de wereld verbaasd zal staan, wanneer het algemeen bekend zal worden. Het is iets geheel nieuws, waarmede elkeen in Holland ingenomen is, zelts de tegenstanders, die aanvankelijk tegenhaspelden zien er nu al de voortreffelijkheid van in. Maar het voornaamste, wat ons betreft, is dat ik op een zeer goeden voet met de directie der Handelmaatschappij sta en dat het mij dientengevolge bijzonder goed gaat.
In dien doofpot werden alle mijne goede voornemens, mijne plannen en ondernemingen uitgedoofd. Neen! niet uitgedoofd, maar onderdrukt, want mijn leven op het kantoor was een onophoudelijk verzet tegen dat uitdoovingssysteem. De lessenaar werd mij ondragelijk om aan te zien, ik zat altoos het een of ander te knutselen of in elkander te zetten, zat telkens op fabrieken, wanneer ik op het kantoor had moeten zijn, en eindelijk besloot mijn vader, op aanraden mijner moeder, om mij naar Java te zenden, ten einde daar het schoone koloniaal systeem in zijn volle licht te aanschouwen.
Ik zou de reis over zee in een onzer schepen maken.
Ach vader! bewaar dat verhaal voor de jongens. Het is morgen zondag, en een zeereis en een vertelling over Javaantjes zal hun genoegen doen. Het is ook al laat en wij hebben veel van u gevergd en die Johan laat u maar praten, ge moet wel moe zijn.
Ja vader, zeide Johan, uw verhaal heb ik met groote belangstelling aangehoord en ik ben zeer nieuwsgierig naar het vervolg. Ik begrijp uw doel. Ge hebt ons eerst laten zien wat in dien tijd om u heen geschiedde, nu krijgen wij het verhaal van het systeem waardoor handel- en ondernemingsgeest in ons land werden uitgedoofd, en dan hoop ik zullen wij de mannen leeren kennen, die ons weer hebben doen herleven. Ge hebt daarom de groote figuur van Thorbecke tot inleiding voorop gezet. Is het niet zoo?
‘Uncommonly clever!’ zou Brown gezegd hebben, niet waar, Mietje?
Ja vader, laat Jo maar loopen. Mijn beste man is veel te nederig.
Dat is de éénige ijdelheid, die Mietje bezit, vader, ge moet haar dat vergeven.
Ik heb aan geen van u beiden iets te vergeven, kinderen; blijft wat ge voor elkander zijt en ik zal het met een dankbaar hart aanschouwen.
Mietje gaf den ouden man een zoen en zeide: ge gaat morgen toch met ons naar de kerk, vader? De bisschop preekt.
Welke bisschop?
Onze episkopaalsche. Wij hebben de gewoonte voor den middag naar onze Protestantsche kerk te gaan en 's middags gaan wij naar
| |
| |
de Nationaal-Katholieke, waar heerlijke muziek is en ook zeer goed gepreekt wordt.
Lieve kinderen, zoolang ik bij u ben verlaat ik u geen oogenblik. Ge kunt me brengen waar ge wilt; ik ben zeker dat ik mij hier niet zal ergeren aan hetgeen ik hooren zal, zooals dat in de dagen onzer verdeeldheid en van ons nationaal verval herhaaldelijk geschiedde. Waar het volk zoo eensgezind is als ik het heden middag gezien heb, kan verschil in geloofsbelijdenis geen verschil in gevoelen te weeg brengen.
Dus goeden nacht, tot morgen!
(Wordt vervolgd.)
|
|