| |
Vertalingen en herdrukken.
Duitschlands Cassandra. De roof van den Elzas en de verwoesting der Palts onder Lodewijk XIV. Een Historisch(e) Roman door Heribert Rau. Uit het Hoogduitsch. Te Deventer, A. Ter Gunne. 1871. Een deel gr. 8o.
Met de bewering van den Vertaler van dit werk ben ik het volkomen eens, dat de geschiedkundige roman ‘de verspreiding van onjuiste historiekennis niet in de hand werken’ zal, ‘als in zulk een roman 't geschiedkundige en verdichte zoo gemakkelijk kunnen worden onderscheiden als in dezen.’ Dat ‘onderscheiden’ toch is hier al zeer ‘gemakkelijk’ gemaakt, want al de personen van het verhaal zelf zijn verdicht, op een enkelen Franschen Generaal na die slechts voor eenige oogenblikken optreedt, en wel zóo verdicht of zóo dichterlijk voorgesteld, dat zij onmogelijk historisch kunnen zijn, terwijl het geschiedkundige alleen het tooneel met zijne decoraties levert, waarop zij verschijnen en hunne rol vervullen. Niemand zal dus door dit verhaal eene verkeerde voorstelling krijgen van de feiten der geschiedenis op den titel vermeld, maar wel van den geest des tijds, waarin zij voorvielen, als hij zich laat verleiden tot den waan, dat in het werkelijke leven van het laatst der zeventiende eeuw de menschen in Duitschland zoo in boekentaal redeneerden, of liever in het dagelijksche leven spraken als hier geschiedt. Behoudens dit onhistorische heb ik er dan ook niets tegen, dat men geschiedkundige romans maakt, maar, dat Rau's Cassandra ‘eene ontegensprekelijk gunstige getuigenis voor den historischen roman mag worden genoemd,’ ben ik zoo vrij in twijfel te trekken. Juist die dichterlijke uitdrukkingen, NB. in den mond van Heidelbergsche studenten van 1689! en nog veel meer hunne zeer moderne levens- en wereldbeschouwing zijn mij hiertoe in den weg. Een eerste vereischte toch van het genre is, dat men de dramatis personae laat denken en spreken in den geest van hun eigen en niet in dien van een veel lateren tijd.
Ik zoude hier echter kunnen vragen, of het in den geest van eenigen tijd is, dat een twintigjarig jongeling, als hij aan een zeventien- of zestienjarige (Ottilie wordt op de eene bladzijde 17, op eene volgende 16 jaar genoemd) schoone zijne liefde begint te verklaren en het meisje onder eenig voorwendsel tracht weg te komen, op deze manier tot haar spreekt: ‘Een oogenblikje, Ottilie, moet ge naar mij luisteren. 't Is zonderling, maar als een mensch alleen zijn levensweg gaat, dan is zijn leven arm en nietsbeteekenend, tot wanhopig worden toe.’ (Dit kan nog, maar wat nu volgt!) ‘'t Is ons dan, als worden we hier op de wereld als de diamant onder den grond. Vruchteloos vragen we, hoe ons doel nader te kunnen komen!’ (als de diamant, die uit den grond wil komen om als ornament te schitteren?) ‘Wanneer we alleen staan in de wereld, dan zijn we als 't vuur’ (tweede vergelijking!) ‘dat in den berg smeult, en jagen we naar
| |
| |
't einde der gevangenschap’ (een smeulend vuur jaagt nergens naar!) ‘Dan is 't ons, alsof de ontboeide geest zijn vorigen eenzamen en verlaten toestand vergeet, en na 't verbreken van alle banden, zegevierend ten hemel stijgt, vanwaar hij afkomstig is....’ (onder deze philosophisch-amoureuse toespraak wordt Ottilie ‘van doodsbleek bloedrood,’ schuift onrustig op haar stoel heen en weer enz. Maar hij vervolgt:) ‘En begrijpt ge, lieve Ottilie, hoe deze’ (welke?) ‘vonken uit den steen springen?’ Ik wil gaarne gelooven, dat zij 't niet begrijpt, hierop ‘Neen,’ antwoordt en weer eene poging doet om op te staan. Zij wordt hierin verhinderd, en onze twintigjarige student:
‘Als ge wist, lieve Ottilie,’ zeide Marloff halfluid, en zijne oogen fonkelden als waren ze van vuur, ‘als ge wist, hoe belachelijk en verachtelijk ik de menschen vind, die hun ideaal zien in 't geen zij wetenschap noemen, of in..... geld en goed, dat ze in den handel bijeenschrapen.... of in eer, die, als eene zeepbel, bij de minste aanraking uiteenspat.... of in 't doolhof der toekomst... of in de graven hunner voorouders.... of boven de sterren!... Dwazen zijn die allen!’
‘'t Is mogelijk, maar....’ (zij wilde zeker zeggen: wat heb ik met al die ‘ofs’ te maken?)
‘'t Is alles onzin!’ (Nu heeft hij volkomen gelijk!)
‘Maar neef!....’ (In gedachte er bij te voegen: dat heb ik al lang begrepen!)
‘Kent gij, Ottilie, den naam van 't eenige, dat alles is?’
‘Ik denk,’ zeide 't meisje bedremmeld, en haar boezem ging op en neer, ‘ik denk, dat het God is.... en alleen God!’ (echt pantheïstisch, ἑν το ὀν ϰαὶ το παν. Maar hoe moet zij uit de koets gevallen zijn als hij voortgaat:)
‘Ik schenk u den naam, goddelijke Ottilie; ik zeg: die naam is schoonheid.... en 't wezen der schoonheid is.... Liefde.... en ik.... ik, Ottilie!’ sprak de jonkman op den toon der aandoening, terwijl hij op de knie voor 't arme (?) meisje ging liggen, ‘ik aanbid in u de schoonheid.... ik heb u lief!’....
Waarlijk, wij moeten al zeer verbasterd zijn van het voorgeslacht, als onze voorouders toen zij jong waren zulke prachtige liefdesverklaringen deden, want ik houd mij overtuigd, dat geen mijner lezers, toen hij op dien leeftijd of iets later dat ‘ik heb u lief!’ op zijne wijze er uit bracht, in staat is geweest zoo te spreken. Ik herhaal echter dat zulke dingen van geen tijd zijn; zij kunnen alleen in het philosophisch-dichterlijke brein van een romanschrijver opkomen; en dat Rau om deze en dergelijke opgeschroefde gesprekken, zooals er in dit boek vele zijn, wel het ‘geef ons natuur en waarheid weer!’ van onzen de Genestet eens mocht hooren en ter harte nemen, is mijne volle overtuiging.
Deze aankondiging zou te lang worden als ik nog meer of andere bewijzen wilde aanvoeren voor het onhistorische der denkbeelden, bepaald der godsdienstigphilosophische denkbeelden der geschilderde personen. Ik zou het zelfs betwijfelen, of die personen wel allen van vleesch en bloed kunnen zijn geweest en niet bloot romanhelden of conventioneele figuren, zooals zij in romans alleen voorkomen. Hun ‘gelooven aan de toekomst der menschheid’ en aan ‘het geestelijk leven dat den moed tot handelen verleent en den lust instort om aan den vooruitgang der wereld onverdroten te arbeiden’ - 't is altijd die zelfde twintigjarige student in de rechten die zoo spreekt - alsmede uitdrukkingen als: ‘de geest heeft de macht om zich zelf te zijn en zijn leven te bepalen; hij is wil!’ en ‘in ons binnenste vormen wij eene wereld naar onze gedachten en bedoelingen; want de eindige geest neemt deel aan 't oneindige, naardien hij 't in bepaalden vorm giet, waarin hij 't zich voorstelt, en het in een bepaalden kring verwezenlijkt;’ - zulk gelooven en zulke uitdrukkingen (de laatsten van een biederen burgemeester van Heidelberg voor nu bijna 200 jaar) rieken meer naar het een of ander philosophisch stelsel van den tegenwoordigen dan van den toenmaligen tijd. Het is dan ook
| |
| |
Heribert Rau, die hun eer zijne dan hunne taal in den mond legt, en hunne schier platonische liefde en buitengewone braafheid - ik bedoel van het viertal jeugdige helden en heldinnen in dezen roman - meer aan zijne phantasie dan aan de werkelijkheid heeft ontleend.
Wat nu de dame betreft, die de titelrol van ‘Duitschlands Cassandra’ vervult, ik moet zeggen, dat alles wat van haar gezegd wordt mij nooit op de gedachte zou gebracht hebben aan eene zoo flink gebouwde stevige vrouw met zulk eene buste, zulke breede heupen en zulke gevulde armen als op het titelplaatje te zien is. Ik dacht veeleer aan eene rijzige, tengere figuur, met een innemend aanvallig gelaat en ‘zacht blauwe’ oogen; eene ‘indrukwekkende verschijning’ alleen dan als zij de ‘geheimzinnige zienersgave’ ten toon spreidt, die haar dien naam van Cassandra geeft; maar overigens eene bescheidene, vriendelijke huisvrouw, die, een beetje stil en melancholiek, zich meer op den achtergrond houdt. Over haar vermogen om de naaste treurige toekomst van de Palts, door Lodewijk XIV aan die ongelukkige landstreek bereid, en vooral, om de eerst in 1870 aangebroken latere en betere toekomst van Duitschland te voorspellen, wil ik niet uitweiden. Er zijn meer zulke ‘zieners’ geweest, en zieneressen ‘ten gevolge van haar zenuwgestel’ zijn denkbaar; maar de Schrijver vindt deze ecstatische persoonlijkheid in de gade van een flinken, knappen man, die met waardigheid zijne betrekking in de maatschappij vervult en een verstandig en liefderijk echtgenoot voor haar, een geacht en bemind vader voor zijne kinderen is, - hij vindt haar in de huisvrouw en moeder van een wel zeer ver naar den geest ontwikkeld huisgezin, maar waar dweeperij en geestdrijverij volstrekt buiten gesloten zijn. Hoe kan dan in zulk een degelijk mensch van tusschen de 30 en 40 jaar, die als vrouw en moeder alles bezit wat haar hart bevredigen kan, zonder eenig nader aangeduid motief zulk eene ziekelijke ecstase zoo plotseling opkomen; - hoe kan zulk eene door en door gezonde natuur eindelijk door eene vreeselijke ramp, al is die ook nog zoo grievend voor haar, eensklaps krankzinnig worden? Dit zielkundig raadsel wordt volstrekt
niet opgelost, zelfs niet aangeduid; de lezer moet het maar voorlief nemen, dat Mevr. von Dohmerstein zoo is: in het gewone leven eene bekoorlijke beminnelijke vrouw, en van tijd tot tijd eene profetes. (Tweemaal wordt zij in het boek eene ‘Phydias’ genoemd, dat geen drukfout kan zijn om deze herhaling, maar zeker een lapsus calami van Rau zelven of van zijn vertaler, die Pythia wilden schrijven.) De echte Cassandra van Homerus en Virgilius is eene geheel andere persoonlijkheid, en buitendien is hetgeen haar tot een type gemaakt heeft, niet dat zij profeteert of orakels geeft, maar dat niemand haar gelooft. Mevrouw van Dohmerstein moest men wel gelooven, of liever hare voorspelling gaat het onheil dat Heidelberg treft zoo kort vooraf, dat men geen tijd heeft tot twijfelen of in den wind slaan van hetgeen, helaas, uit de gezindheid en de handelingen van Lodewijk XIV wel eenigszins was af te leiden. Wat zij van het ‘vernielen’ van ‘het eervergeten Parijs,’ ‘het heroveren van den Elzas’ enz. enz. voorzegt, is post factum opgeschreven door - Heribert Rau, en misschien zou dit weinig geloof gevonden hebben als hij zijn roman voor twee jaar geschreven had.
Nu is niet alleen deze pythische geest fictie, en beneemt zelfs het stellige der orakeltaal aan den lezer de illusie dat hij iets uit het laatst der zeventiende eeuw voor zich heeft, maar de roman draagt bovendien het duidelijkste kenmerk dat hij door de geschiedenis van den dag onmiddellijk is in de pen gegeven. Zoo kom ik op de tendenz, die de titel reeds aangeeft, want ieder combineert terstond den ‘roof van den Elzas’ met zijne herovering in '70 en denkt onwillekeurig dadelijk aan de questie van het recht tot deze herovering door het tegenwoordige Duitschland. Het schijnt echter, dat Rau dit vraagstuk niet op het oog had toen hij begon te schrijven, zelfs geen plan om van de inneming van Straats- | |
| |
burg, veel minder van het annexeeren van den Elzas, een deel van zijn verhaal te maken. Neen, deze beide gebeurtenissen zijn reeds een fait accompli als het scherm voor zijn tafereel opgaat, en de verwoesting van de Palts door den grooten (?) Franschen Koning is het eenige historische feit, met name het treurige lot van Heidelberg, dat wij hier vinden. De titel is dus zeer onjuist, verondersteld altijd dat het oorspronkelijke werk dien ook heeft en hij geen bijvoegsel is van den Vertaler, - Hollandsche vertalers houden anders veel van het niet vertalen maar veranderen van titels! - iets wat ik op dit oogenblik niet in de gelegenheid ben na te zien. En wat blijkt nu de eigenlijke strekking te zijn van het geheele verhaal? Als ik mij niet bedrieg, eenvoudig in een aanschouwelijk beeld voor te stellen, hoe afgrijselijk Lodewijk XIV ‘geweld voor recht’ liet gelden, hoe wreedaardig zijne politiek of liever zijne eer- en heerschzucht met die ongelukkige Palts te werk gingen en welke gruwelen de Fransche troepen in 1689 in een Duitsch land hebben gepleegd. De haren rijzen iemand te berge als men van zulke onmenschelijkheden uit dien tijd leest en al wat in ons is komt op tegen koningen bij de genade Gods,
die door éen bevelschrift in een gansch land steden en dorpen laten verbranden en de inwoners vermoorden...... Maar moet dit nu dienen, om de ware of vermeende gruwelen der hedendaagsche Duitschers in Frankrijk te rechtvaardigen of te vergoelijken? Ga met uwe verbeelding nog eenigen tijd in de geschiedenis terug, denk aan den dertigjarigen oorlog; toen waren het niet Galliërs en Germanen, niet volken van verschillende afkomst, maar Duitschers die tegen Duitschers met dezelfde hevigheid woedden; wat bewijst dus die wreedheid, dat onrecht van vorige eeuwen voor den tegenwoordigen tijd?......
Ik vind het jammer, dat men den romanvorm verlaagt tot een middel om de reeds opgewekte hartstochten onzer Duitsche naburen nog meer op te hitsen ep hen op deze wijze diets te maken, dat hunne houding in den jongsten oorlog geheel gerechtvaardigd zou zijn door hetgeen de Franschen zelven vroeger deden. Ik zou het veel edeler vinden van een verdienstelijken Schrijver, zooals Heribert Rau, dat hij zijn talent gebruikte om de gemoederen tot bedaren te brengen, als hij dan toch een tendenz aan zijne historische romans wil geven. De geschiedenis is het wereldgericht, zij heeft haar oordeel over Lodewijk XIV reeds lang uitgesproken en zal het ook over Willem I, den Duitschen Keizer, doen; maar de onpartijdige geschiedenis. Breng bouwstoffen samen voor die van onze dagen, welke eerst later kan en zal geschreven worden; maar gebruik niet de veder der historie om het onrecht slechts aan éene zijde te doen uitkomen of door partijdigheid de waarheid maar gedeeltelijk mede te deelen en zoo den volkshaat voedsel te geven die uit zich zelf, ongelukkig genoeg, vaak al te heftig brandt..... Doch ik schrijf niet voor Rau, die zeker nooit deze mijne aankondiging leest; neen, ik schrijf voor de lezers van de Tijdspiegel, en meende mijn gevoelen over dit boek rondweg te moeten uitspreken, omdat het mij noch als kunstproduct noch als tendenzroman bijzonder beviel. Ik laat het eigenlijke verhaal geheel aan zijne plaats; wie het goed gevonden en mooi verteld achten moge, 't is mij wel. Ik kon mij al lezende niet voorstellen, dat ik met Duitsche menschen van voor 200 jaar te doen had; hierdoor miste wat ik las alle illusie, en hoe veel fraais, dichterlijks, romantisch en fantastisch er ook in deze bladzijden te vinden moge zijn, ik behield alleen dezen indruk: welk een zee van jammer en ellende hebben de naijver der volken en de eergierige, hebzuchtige en heerschzuchtige koningen en vorsten bij de genade van het recht der sterksten steeds over de menschheid
uitgestort! Maar ik voeg er bij, over deze misère lees ik liever geen romans. De geschiedenis zelve is trouwens veel beter gids, en de couranten geven dagelijks narigheden genoeg, om niet de poëzie, met name de romantische poëzie te baat te nemen tot eene aangename verpozing of om al die akeligheden op het groote wereldtooneel voor eenige oogenblikken te vergeten.
| |
| |
De uitgever van dezen vertaalden roman zal mij misschien weer zeer onaangenaam vinden omdat ik zijn boek, dat hij zoo goed liet vertalen en zoo netjes drukken, niet beter aanprijs; ik kan het waarlijk niet helpen; ik gun aan alle uitgevers alles goeds, maar kan hun ten gevalle toch niet goedkeuren wat ik afkeur, en al is Heribert Rau ook nog zoo gunstig bekend als schrijver, ik kan het alleen betreuren, dat werken met eene strekking als deze verspreid worden onder dat romanlezend publiek, dat zoowel in Duitschland als ten onzent, grootendeels de geschiedenis alleen kent uit romans.
Kampen.
j. hoek.
| |
Een vrouw van karakter. Naar het Engelsch van F.W. Robinson, Schrijver van ‘Grootmoeder's geld, In verzoeking, Op leven en dood,’ enz. door R. Brouwer, 2 deelen. Amst. Gebr. Kraaij. 1870.
Een vrouw van karakter, - de titel trekt ons aan in den tegenwoordigen tijd, die onzelfstandigheid en karakterloosheid al luider en luider veroordeelt en ook de vrouwen al meer en meer tot denkende, handelende persoonlijkheden wil vormen. De inhoud van dit boek beantwoordt echter niet aan de verwachting. Wij vinden hier goed geschetste portretten van personen, die in elken Engelschen roman te huis behooren: een uitdrager en een Engelschen Lord, een vrouw van de wereld en een gewezen artrice, een brave grootmoeder en een rechtschapen kleinzoon; maar de wezenlijke heldin van het boek, die de schrijver zich had voorgesteld, als ‘vrouw van karakter’, te doen optreden, is jammerlijk mislukt. Overal toch waar zij met de gaven van haar hart of verstand iets goeds had kunnen uitrichten, trekt zij zich op onhandige wijs terug. Zij verlaat haar ouderlijk huis, waar ze zich ongelukkig voelt, omdat hare moeder een tweede huwelijk heeft aangegaan met een man, die op het geld zijner stiefdochter speculeert. Een vrouw van karakter zou niet zoo spoedig den moed hebben opgegeven van een hervorming in haar eigen omgeving tot stand te brengen. Zij verlaat het Asyl voor onverzorgde Weezen, waar zij ziekenverpleegster is geworden, bij de eerste droevige ondervinding van de menschheid, die ze hier opdoet, hoewel ze zich een ruim veld ziet geopend, om hier een menigte verkeerdheden door haar invloed tegen te gaan. Zij belooft de vrouw te worden van zekeren Lord Evesby, dien ze achting noch liefde toedraagt, omdat - hij er goed uitziet en goed weet te praten. Alsof een vrouw van karakter tot zóó iets in staat ware! Alleen als zij zich de belangen aantrekt van Godfried Bridge, een jong man, die zich zelf een weg door de wereld gebaand heeft en thans wegens een valsche beschuldiging in de gijzeling zit, treedt zij flink en handelend op; haar hart is echter in deze zaak gemoeid, en dit wellicht de reden, dat de heldin zich niet alleen in naam, maar ook
inderdaad haar epitheton waardig betoont.
De andere karakters zijn naar ons oordeel beter ontleed en volgehouden en over het algemeen meer den schrijver van ‘Grootmoeder's geld’ waardig. 't Is echter de vraag of de heer Robinson zijn geesteskind in dit Hollandsch kleed zou herkennen. De personen toch, die hij ten tooneele voert en oorspronkelijk bestemde om als natuurlijke menschenkinderen een natuurlijke taal te spreken, zijn door den vertaler in acteurs en actrices van ons Hollandsch tooneel of, erger nog, in poppen en marionetten uit een kermisspel herschapen. Iedere bladzijde levert ons de bewijzen, dat de heer Brouwer met een Engelsch-Hollandsche dictionnaire naast zich aan het werk is getogen en als een eerstbeginnende schooljongen woord voor woord heeft overgebracht. Wat zegt ge b.v. van zinnen als deze:
| |
| |
‘Voor eenen man, die zich beroemde op zijne zelfbeheersching, werd hij gemakkelijk van zijn stuk gebracht dien namiddag’, bl. 70. Of bl. 112. ‘Ik zeide dat ik alle gevoel van geleden onrecht verbannen heb. Ik heb dit even volkomen gedaan, als ik al het valsche gevoel, dat natuurlijk was in een meisje van zeventien jaar, door het leven ben kwijtgeraakt.’ Een oud man, ‘wiens uiterlijk zeer in zijn karakter deed lezen’ (b. 38) krijgt op bl. 58 ‘tranen in zijne oogen die overliepen’ en zegt dan op de volgende ‘dat hij zijne zieke dochter zoo gaarne in het leven zou behouden, om haar in de oogen te zien, als zij grooter werd.’ Op bl. 173 schrikt hij en ‘valt vlak.’ Die dochter, een lieve verschijning in het boek, ‘slingert (bl. 119) hare beenen op de canapé’ en heeft op bl. 124 be-‘hoefte aan tijd om te overdenken hoe zij hare positie in het vervolg zou doen zijn te midden van die personen, die nu weer op den voorgrond traden en die dreigden den geheelen vroegeren toestand van oneenigheid, die haar gemaakt had wat zij was, op nieuw te doen geboren worden.’ (!) De zwarte oogen van deze zelfde Jenny nemen op bl. 147 ‘eensklaps snel in afmeting toe.’ (Wat beteekent dit?). Op bl. 361 ‘vindt zij zich in.’ Wilt ge nog eenige staaltjes? Mathilde, de heldin, ‘was bedroefd, omdat Lord Evesby heenging; hij had het leven op Boschoord aangenaam gemaakt, en zij leerde sterk aan in de liefde jegens hem,’ (bl. 229). Op bl. 54 van het 2de deel zegt zij tot een harer aanbidders: ‘Waarom betrekt gij mij ook in uwe berisping?’ Eenige bl. verder wringt gezegde minnaar dan ook zijn handen samen, en geen wonder, dat hij ‘op dat oogenblik, in het aangezicht van hare verachting, het stuk niet durfde wagen, dat hij besloten had te volbrengen,
voordat hij voor goed heenging.’ Later vermant hij zich en ‘knikkert een medeminnaar van de baan, door op een stoel naast haar te gaan zitten’, (bl. 109) en hoewel Mathilde nederig erkent: (bll. 117) ‘dat zij in de naakte werkelijkheid van het leven een ontevreden vrouwspersoon is,’ kan ieder die belang stelt, hoe deze treffende verhouding tusschen de beide jonge lieden afloopt, op bl. 288 tot zijn geruststelling lezen: ‘de tranen van Mathilde gaven den doorslag en maakten hem bijna krankzinnig.’
Doch waar zouden wij beginnen en eindigen, indien we al onze grieven tegen den vertaler wilden luchten? Genoeg reeds, om ons oordeel te rechtvaardigen, dat de heer Brouwer door zijn stroeve, onduidelijke, vaak geheel onverstaanbare taal dezen roman voor ons Hollandsch publiek ungenieszbar heeft gemaakt. Wie echter met de goede kern genoegen en al de anglicismen op den koop toe neemt, hij zal zich de lezing niet beklagen.
M.
|
|