De Tijdspiegel. Jaargang 29
(1872)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 379]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Geschiedenis van den dag.Het belangrijkste feit uit de geschiedenis der laatste dagen is de strijd in Pruisen over de wet betreffende het Staatsschooltoezicht. Deze wet luidt aldus: Art. 1. Met opheffing van alle in de verschillende provinciën bestaande, daarmee strijdende bepalingen behoort het toezicht op alle openbare en particuliere inrichtingen van onderwijs en opvoeding aan den Staat; diensvolgens handelen alle met dit toezicht belaste colleges en ambtenaren op last van den Staat. Art. 2. De benoeming van de gemeente- en arrondissements-school-opzieners en de indeeling hunner arrondissementen behoort alleen aan den Staat. De door den Staat aan de inspecteurs der volksschool opgedragen last, voorzoover zij dit ambt als bij- of eerambt vervullen, kan ten allen tijde worden teruggenomen. De personen, aan wie de totdusverre bestaande voorschriften het toezicht over de volksscholen opdragen, zijn verplicht dit ambt op last van den Staat verder te vervullen, of op verzoek op zich te nemen. Alle hiermee in strijd zijnde bepalingen zijn opgeheven. Om het gewicht dezer wet te kennen moet men tusschen de regels lezen, of liever de omstandigheden in aanmerking nemen, waaronder dit wetsontwerp is ingediend. De eerste aanleiding is geweest de afkondiging van het dogma der onfeilbaarheid, en de daarop gevolgde excommunicatie door de Roomsch-Katholieke bisschoppen van een aantal leeraren aan de Pruisische Universiteiten en gymnasia. Te Braunsberg werd de Katholieke godsdienstonderwijzer, Dr. Wollmann, door den Staat aan het gymnasium aangesteld, in den ban gedaan en van het kerkelijk standpunt was zijn radicaal als godsdienstonderwijzer daarmee vervallen. De toenmalige Minister van Eeredienst von Mühler vaardigde een besluit uit, waarbij Dr. Wollmann werd gehandhaafd en aan de leerlingen, die van zijn godsdienstonderwijs geen gebruik wilden maken, het verblijf op het gymnasium werd ontzegd. Kort daarna volgde de | |
[pagina 380]
| |
indiening van dit wetsontwerp, waaruit men algemeen in Duitschland opmaakte, dat de Pruisische Regeering hiermee in de eerste plaats op het oog had den Pauselijken banvloek onschadelijk te maken en in de tweede plaats het ontstaan van een Oud-Katholieke, zoo mogelijk nationale Duitsche kerk in de hand te werken, en daardoor de overmacht van de Ultramontanen te breken. De wijze, waarop de half officieele bladen zich over dien maatregel uitlieten, maakt het ontwijfelbaar, dat dit de bedoeling was. Uit de geschiedenis van het wetsontwerp blijkt echter, dat de Pruisische Regeering zich heeft bedacht en haar oorspronkelijk plan aanmerkelijk gewijzigd. Het straks genoemde besluit van den Minister von Mühler werd door zijn opvolger, Dr. Falk, ingetrokken en een nieuw besluit uitgevaardigd, waarbij wel de door den Staat aangestelde godsdienstleeraar werd gehandhaafd, maar zoowel voor het gymnasium te Braunsberg als elders de bepaling vastgesteld, dat de leerlingen, wier ouders bezwaar hadden in het officieel van staatswege gegeven godsdienstonderwijs, daaraan geen deel behoefden te nemen, mits bewezen werd, dat de leerlingen elders voldoend godsdienstonderwijs genoten, - terwijl later half officieele bladen verzekerden, dat deze bepaling zeer ruim zou worden toegepast, zoodat ook het recht der ouders, van zelf godsdienstonderwijs te geven, zou worden erkend. De Regeering stelde zich hierbij op een geheel ander standpunt; zij deed afstand van het ongelukkige beginsel van dwang op het gebied van godsdienst en liet de al of niet verkondiging van het onfeilbaarheidsdogma vrij. De wet op het staatsschooltoezicht werd echter gehandhaafd en door den Minister Falk van zijn voorganger overgenomen. De wet scheen noodig om den invloed van de Roomsche geestelijken te weren, die meest allen onderworpen aan het nieuwe dogma, het op de scholen zouden propageeren. De gelegenheid stond hun open, zij was te schoon om ze ongebruikt te laten; men weet buitendien, wat men van de ultramontaansche heeren zelf heeft te wachten. Op de Pruisische scholen is namelijk het godsdienstonderwijs verplichtend, en zoo als natuurlijk is in dat geval, volgens sommigen volgens recht, volgens anderen uit gewoonte, is aan de geestelijken der kerkgenootschappen het toezicht of de leiding van het onderwijs opgedragen. Art. 24 van de Pruisische Grondwet zegt uitdrukkelijk: Het godsdienstonderwijs zal worden geleid door de daarvoor bestaande kerkgenootschappen. De Pruisische Regeering, uitgaande van het beginsel dat de Oud-Katholieken even wettige Katholieken zijn als de nieuwe of onfeilbaarheids-Katholieken, bleef geheel binnen het Pruisische stelsel, wanneer het met deze wet wilde bewerken, dat de Oud-Katholieke geestelijken niet willekeurig door de Nieuw-Katholieken werden verwijderd. In plaats van nu een bepaalde wet in te dienen met het oog op de gegeven omstandigheden, sloeg zij een algemeenen maatregel voor, zoo algemeen zelfs dat van het eigenlijk doel der wet geen woord werd | |
[pagina 381]
| |
gerept; aan den Staat meer uitsluitend het toezicht over de scholen opgedragen, en het recht daarvoor ambtenaren aan te stellen en te ontslaan; m.a.w. de geestelijken, die tot dusverre rechtens of volgens ingewortelde gewoonte met de leiding van het onderwijs waren belast, konden worden ontslagen en andere personen daarvoor aangesteld, hetzij andere geestelijken, hetzij leeken. Bij eenig nadenken, en allen partijstrijd daargelaten, moest deze maatregel niet zonder gevaar worden geacht. De Regeering scheen alleen de ultramontaansche ijveraars op het oog te hebben, maar kon men deze tegenover het verplicht godsdienstonderwijs op de Pruisische scholen geheel alle recht ontzeggen? Indien de ouders verlangden, dat hun kinderen onfeilbaarheidsonderwijs ontvangen, kunnen zij dan op grond van art. 24b van de Pruisische Grondwet niet eischen, dat aan de geestelijken naar hun geloof het toezicht zal blijven opgedragen? De Staat mag nimmer bij algemeenen maatregel aan de burgers een bestaand recht ontnemen, zoo lang er geen daden zijn bedreven en bewezen, die strafbaar zijn volgens bestaande wetten. Maar de wet op het staats-school-toezicht spreekt niet van bepaalde gevallen; zij is algemeen en kan op alle geestelijken worden toegepast, van welk kerkgenootschap en van welke leer ook. Vroeger was de Pruisische Regeering met heiligen ijver bezield voor de Evangelische kerk en bevorderde met alle kracht de Protestantsche orthodoxie. Op dit oogenblik is dit niet zoo erg het geval, maar de geest van von Mühler zweefde nog door het ministrieel bureel en wie verzekert, dat er straks weder geen omkeering kan plaats hebben in den zin van het oude? En de orthodoxen, die klachten en jammerkreten hebben aangeheven over het vertrek van von Mühler, kunnen, vreezend voor het toenemend liberalisme niet zonder reden bezwaar maken om aan den Staat een recht toe te kennen, waarbij het kerkelijk toezicht op het onderwijs afhankelijk wordt gemaakt van de willekeur der Regeering. Waar het godsdienstonderwijs van staatswege verplicht is, is het toezicht van de geestelijken van de verschillende kerkgenootschappen een zoo natuurlijk recht, dat het uit den aard der zaak zou voortvloeien, wanneer het niet in de Pruisische Grondwet geschreven was. Geen kerkgenootschap, welk het ook zij, kan zonder een zelfmoord te plegen, zijn rechten hier aan den Staat afstaan; deze mag bepalingen maken om de werkzaamheid van den geestelijke te beperken tot zijn gebied, maar nooit hem dat recht ontnemen, tenzij hij zich de macht aanmatige om als opperste rechter over alle gelooven eigenmachtig te beslissen. Wanneer wij nu de driedaagsche discussie nagaan, die in den Pruisischen Landdag en later ook in het Heerenhuis over de wet is gevoerd, dan treft ons het zonderling verschijnsel, dat de Regeering, met name de President-Minister von Bismarck, en de Minister van Eeredienst Falk zich op een geheel ander standpunt hebben geplaatst dan de oorsprong der wet moest doen vermoeden; zij liet dit geheel over aan de | |
[pagina 382]
| |
liberale partij; Falk, getrouw aan zijn afkomst uit het Ministerie van Justitie, betoogde dat de voorgestelde maatregel niet in strijd was met de Grondwet, en Bismarck plaatste zich op zuiver nationaal standpunt en beweerde, dat de wet alleen moest dienen om in Posen de onderdrukking der Duitsche taal te voorkomen en de ultramontaansche anti-nationale werkzaamheid tegen te gaan. Bijna angstvallig vermeden Falk en Bismarck om op kerkelijk gebied te komen; van het onfeilbaarheids-dogma werd niet gesproken. Zeer in het algemeen beweerden beiden, dat hun doel in het minst niet was het godsdienstonderwijs van de school te verbannen en verklaarden de beschuldiging dat zij de school wilden ontchristelijken voor laster. Als gevoelde Bismarck zelf het gebrekkige van het wetsontwerp, deed hij een beroep op het vertrouwen van de conservatieven op de Regeering, dat deze geen vijandige bedoelingen kon hebben tegen het godsdienstonderwijs en de met het toezicht daarover belaste geestelijkheid, altijd voor zoover deze geen anti-nationale of particularistische bedoelingen had. Men had hem kunnen antwoorden, dat van vertrouwen hier geen sprake is, maar van een wet, met het oog op bepaalde feiten en misdrijven, en men daarvoor geenen algemeenen maatregel mag nemen waardoor bestaande rechten ook van anderen worden geschonden. De liberale leden van den Landdag waren ronder in hunne discussie; terwijl Bismarcks rede voor het grootste gedeelte bestond uit het betoog, dat de Zwarten een groote fout hadden begaan door de staatkunde te beschouwen en te behandelen van een confessioneel standpunt uit, pakten zij de koe bij de horens, zooals men zegt, en wezen op den verderfelijken invloed, dien de geestelijkheid op de school uitoefende, en op het onfeilbaarheids-dogma en den Syllabus, waardoor de geheele moderne maatschappij, ook de Pruisische staatsinstellingen werden veroordeeld en vervloekt. Wat is die verchristelijking van de school, vroeg Virchow? Wat anders dan een geslacht op te kweeken dat niet denken kan, maar slechts behoeft te gelooven; de vrijheid, door de Zwarten geëischt, is de vrijheid der onwetendheid. Inconsequent is die eisch om vrijheid, want de geloofs- en gewetensvrijheid is in den Syllabus veroordeeld; het eenige doel van deze wet was dan ook de verderfelijke heerschappij van de Kerk op de school te breken. Men behoefde slechts te wijzen op den toestand van het onderwijs in Spanje, in Ierland, in den Kerkelijken Staat, in België, waar het volk in armoede en onkunde wegkwijnt. In Spanje konden in '60 slechts 3 millioen personen lezen en schrijven, 7½ millioen alleen lezen, en 11½ millioen noch lezen noch schrijven. In België konden van de miliciens van '64 ongeveer 51% noch lezen noch schrijven; in West-Vlaanderen, het beloofde land der Ultramontanen bedroeg het aantal van hen, die schrijven konden slechts 17%. Volkomen waar, maar vloeit daaruit voort, dat de voorgestelde wet billijk was? Men kan er de gevolgtrekking uitmaken, dat de geeste- | |
[pagina 383]
| |
lijken niet deugen om onderwijs te geven, dat zij slechts gelooframmelende domme wezens vormen, en derhalve ook volstrekt niet kunnen worden belast met toezicht op het onderwijs, - een zaak, waarvan zij blijkbaar niets begrijpen; - maar het godsdienstonderwijs behoort tot de bevoegdheid der kerk, en al leert nu die kerk dat twee maal twee zeven is, dan heeft de Staat nog niet het recht om zelf het toezicht op het godsdienstonderwijs te gaan houden, met uitsluiting van den geestelijke. De liberalen hadden dan ook van de oppositie harde slagen te verduren; men verweet hun, dat zij een autocratische wet, die tot allerlei willekeur aanleiding kon geven, in strijd met hun beginsel goedkeurden; de staatkunde scheen bij hen slechts een zaak van persoonlijke voor- of tegen-ingenomenheid te zijn; vroeger verklaarden zij, dat zij de wet verwierpen, omdat zij in het beleid van den Minister, toen von Mühler bezwaar maakten; nauwelijks was von Mühler door Falk vervangen, of de liberalen behoorden tot de aanbidders van de wet. Zift men de argumenten van de Ultramontanen en Conservatieven tegen de wet van den partijzwadder, dan behoudt men een gezonden kern over, en deels anti-ultramontanisme, deels onverschilligheid voor de rechten der kerk, niet de bewijsvoering van het gezond verstand, hebben die argumenten vernietigd. Sommige conservatieven trachtten een brug te bouwen om de Regeering de hand te reiken. Aangenomen, dus spraken zij, dat de geestelijken op sommige plaatsen een verkeerden invloed uitoefenen op het onderwijs, dan willen wij aan de Regeering het recht geven zulk een geestelijke te ontslaan, mits een andere geestelijke van hetzelfde kerkgenootschap daarvoor wordt in de plaats gesteld. Een wet, die aan de Regeering zulk een willekeurige macht verleent, beweerde een der hoofdlieden van de Ultramontanen, kan alleen worden verleend bij volkomene vrijstelling van het onderwijs. Ook de bezwaren van de conservatieven tegen de wet, met het oog op de letter van de grondwet, schijnen ons niet genoegzaam wederlegd. Het minst hechten wij aan het bezwaar ontleend aan art. 122, waarin wordt gezegd dat de bestaande bepalingen op de scholen en inrichtingen van opvoeding en onderwijs van kracht blijven, tot aan de afkondiging van de bij art. 26 beloofde onderwijswet. Men kan de wet op het staatsschooltoezicht beschouwen als een onderdeel van de nieuwe onderwijswet, en ook de oppositie had reeds vroeger tot een partieele regeling van het onderwijs de hand geboden. Tegen het straks genoemde art. 24, bepalende de leiding van het godsdienstonderwijs door de kerkgenootschappen, wijst men naar ons inzien ten onrechte op art. 23, waar wordt gezegd: ‘Al de openbare of particuliere scholen en inrichtingen van onderwijs zullen onderworpen zijn aan het toezicht van de ambtenaren, door de Regeering benoemd.’ Een der nationaal-liberale afgevaardigden maakte de spitsvindige opmerking, dat er in art. 24 alleen sprake was van leiding van het godsdienstonderwijs en | |
[pagina 384]
| |
niet van toezicht, welk woord in de vroegere Pruisische grondwet voorkwam, maar opzettelijk was veranderd. Zooals wij straks reeds aantoonden, kan men uit den aard der zaak de geestelijken uit de school niet weren, omdat er godsdienstonderwijs wordt gegeven. Zijn die geestelijken de Regeering onaangenaam, niettegenstaande het schooltoezicht door de geestelijken reeds door gewoonte recht is geworden, dan kon zij het toezicht der geestelijken beperken tot het godsdienstig onderwijs, behoudens bepalingen, waarbij de vrijheid der ouders en der leerlingen om aan dit onderwijs al of niet deel te nemen, in geval de geestelijke misbruik maakt van zijn verblijf in de school om andere zaken te leeren, op te ruien tegen den Staat of staatsgevaarlijke stellingen te verkondigen, dan kan zij hem volgens de wet vervolgen, maar moeielijk het schooltoezicht ook wat het godsdienstonderwijs betreft, opdragen aan een staatsambtenaar. Doch wenschelijker zou het zijn het godsdienstonderwijs van het programma der school te verwijderen en dit op te dragen aan de verschillende kerkgenootschappen; maar hiervoor is men in Pruisen nog niet rijp en deze oplossing wordt door geen der partijen gewenscht, althans voor het oogenblik niet; zij is dan ook, na de jaren lange vermenging van het godsdienstonderwijs met het gewoon onderwijs, niet uit te voeren zonder tot bedenkelijke schokken aanleiding te geven. De afloop van den strijd is bekend; Bismarck heeft met zijne nationale wapenen zoowel in den Landdag als in het Heerenhuis als naar gewoonte den zege behaald; in het laatste niet zonder bedreiging van tot buitengewone maatregelen de toevlucht te zullen nemen. Overal in Duitschland wordt de overwinning den grooten staatsman hoog aangerekend en de dagbladen bevatten tal van gebeden, dat men den Rijkskanselier, den Duitschen held, op zijn dotatie in Lauenburg rustig zal laten rusten. Wij kunnen de ingenomenheid met von Bismarcks houding tegenover de Ultramontanen niet deelen; de wet op het schooltoezicht komt ons voor een onbillijke, autocratische maatregel te zijn, die tot een heillooze inmenging van den Staat op het gebied der Kerk moet aanleiding geven; de wet houdt geen rekening met de werkelijkheid en tracht zelfs niet naar een regeling van de inderdaad moeielijke quaestie; het is slechts een wapen, bestemd tot afwering van anti-nationale aanvallen. Men moet vragen: van waar komt het, dat Bismarck de kerkelijke zijde der quaestie niet heeft aangeroerd, ja blijkbaar met hoogst zonderlinge naïveteit verklaarde, dat het confessioneel bezwaar voortsproot uit de heillooze vermenging van godsdienst en staatkunde, dat hij zelf ook een geloovig Christen was, enz. En het antwoord is niet ver te zoeken: Bismarck begrijpt met al zijn scherpzinnigheid het gewicht of de kracht niet van de kerkelijke partijen; toen prins Hohenlohe den 9 April 1869 zijn circulaire zond aan de Europeesche Mogendheden om opmerkzaam te maken op het gevaar van het Vati- | |
[pagina 385]
| |
caansch concilie voor de Staten, om uit te noodigen tot gemeenschappelijke maatregelen van tegenweer, vond hij te Berlijn evenmin gehoor als elders. Bismarck beschouwde dien stap als onnoodig en overbodig; er zijn meer feiten, die duidelijk doen zien, dat de Duitsche Rijkskanselier niet op de hoogte is van den strijd tusschen de Duitsche beschaving en het Jezuïeten Romanisme; de benoeming van Melchers, een werktuig der Jezuïeten, tot aartsbisschop van Keulen, is Bismarck's werk geweest; vroeger verweet men Bismarck zelfs een zekere mate van sympathie jegens de Jezuïeten. De tegenwoordige aartsbisschop van Posen, Ledochowski, door den Paus eenigen tijd geleden benoemd tot primaat van Polen, heeft eveneens zijne benoeming aan von Bismarck te danken, en de sluwe prelaat was langen tijd aan het Pruisische hof een welkome gast; hij reisde naar Versailles om keizer Wilhelm voor een interventie in de Romeinsche aangelegenheden te winnen. De zending gelukte niet, maar wel werd Ledochowski met alle eerbewijzen en uiterst voorkomend ontvangen. De ultramontaansche agitatie dagteekent namelijk niet van gisteren of eergisteren; de afkeer van de Zwarten van het groote protestantsche Pruisen en van het Duitsche keizerrijk onder de leiding van dat Pruisen, is even natuurlijk als hun antipathie, hun instinctmatige vrees voor de Duitsche wetenschap; de vergaderingen van de Katholieke vereenigingen, de werkzaamheid der Jezuïeten geschiedden in het openbaar; iedereen wist welke Duitschland vijandige geest van hier uitging, behalve von Bismarck; de benoeming van elken nieuwen bisschop was een triomf voor Rome, waarvan alleen Bismarck niets kwaads vermoedde. Eerst toen de Duitsche Rijkskanselier uit den Franschen oorlog terugkeerde, trof hem de anti-nationale houding van de Ultramontanen; de vorming van het Zwarte Centrum kwam hem voor als een geheel onverwachte zaak en als een politieke fout, naar zijn eigen verklaring. Bismarck is zich zoo weinig bewust van den strijd, die hier wordt aangebonden, dat hij naïef genoeg was om bij het bespreken van de opheffing der afzonderlijke afdeeling voor Roomsch-Katholieke aangelegenheden aan het Pruisische Ministerie van Eeredienst, te verzekeren, dat hij gaarne had gezien, dat te Berlijn een pauselijke nuncius was gekomen, omdat deze ‘zonder straalbreking de Regeering kennis zou kunnen geven van de behoeften en eischen van de Roomsch-Katholieke Kerk.’ Bismarck had even goed kunnen zeggen: in het belang van de Jezuïetische anti-Duitsche propaganda acht ik het wenschelijk, dat de thans overal verspreide draden der anti-nationale intrigues nog meer worden geconcentreerd; de benoeming van een Italiaan aan het Pruisische hof is een uitstekend middel om de leiding daarvan aan éen vaste hand toe te vertrouwen; gij zult dan zonder twijfel met nog meer succes werkzaam kunnen zijn. Bismarck gelooft niet aan den langen duur van den strijd; de toestand zal, door de maatregelen die hij voorstelt, langzamerhand vreedzamer worden! Bismarck ziet in | |
[pagina 386]
| |
éen woord in het confessionalisme alleen een politieke fout, hij keurt in de Ultramontanen af, dat zij particularisten zijn, en zou zonder die eigenschap hen nog altijd tot zijn vrienden tellen. Hij wil de kleine Ultramontaantjes in Posen nu Duitsch laten leeren, in het vaste vertrouwen, dat zij dan wel zullen genezen van hun particularisme; dat het een kerkelijken geloofsstrijd geldt, waarin reeds menig staatsman is bezweken en die in geen geval met lichte wapenen is te winnen, daarvan heeft hij geen begrip. Bij zijn reusachtige politieke werkzaamheid heeft Bismarck, naar 't schijnt, geen tijd gehad om de geschiedenis van de kerkelijke partijen zich eigen te maken; hij heeft het nooit voor mogelijk gehouden, dat een godsdienstige quaestie zijn staatkundige schepping belemmerend zou in den weg treden. De vreedzame toestanden die komen zullen, bestaan echter slechts in de verbeelding van den Duitschen Rijkskanselier, en hij heeft nog menige verrassing van de zijde der Ultramontanen te wachten. De strijd is te ver gekomen en de Zwarten zijn te zeer op politiek gebied werkzaam om een staking der vijandelijkheden, al ware 't ook maar voor den uiterlijken schijn, te verwachten. De laatste onderzoekingen in Posen bij den domheer Kozmian, den Jezuïet, die te Homburg onder de genietingen der min, de St. Pieterspenning verspeelde aan de bank, hebben een voor Bismarck nog maar ten halve begrijpelijk licht doen opgaan over de intrigues van de ultramontaansche partij. De thans afgekondigde wet betreffende het staatsschooltoezicht moet op verschillende plaatsen botsing doen ontstaan; straks wordt een ultramontaansche geestelijke van de school verwijderd en het toezicht opgedragen aan een staatsambtenaar. Dat daar weinig omslag mee zal worden gemaakt, bewijst de houding, welke de Pruisische Regeering voortdurend aanneemt bij de pogingen van de geestelijkheid om door middel van hun banvloeken hun macht te toonen ook over staatsambtenaren en staatsbevoegdheid. Te Keulen is door de hoogere geestelijkheid de garnizoenskerk onbruikbaar verklaard, omdat de Oud-Katholieken daarin godsdienstoefening hadden gehouden; de Minister van Oorlog gelast den Roomschen geestelijke bij het leger om zich aan dat verbod niet te storen, en de gewone Roomsch-Katholieke godsdienstoefening te houden voor het garnizoen. De pastoor Grunert te Insterburg wordt door den bisschop van Ermland wegens niet erkenning van het onfeilbaarheidsdogma geëxcommuniceerd; Grunert bekleedt echter tevens de betrekking van aalmoezenier en ontvangt onmiddellijk bevel van het Ministerie van Oorlog om als geestelijke voor de militairen verder te fungeeren. Zulke conflicten moeten met den dag toenemen, naarmate het onfeilbaarheidsdogma meer beschouwd wordt als een anti-nationale zaak en de vestiging van Oud-Katholieke gemeenten onder bescherming van den Staat toeneemt. Zoo weinig doorzicht Bismarck heeft van den eigenlijken aard, van den grond van den strijd, zoo onverbiddelijk streng gaat hij te werk waar de Ultramontanen op het gebied van | |
[pagina 387]
| |
den Staat komen. Het uiterste recht van den Staat zal worden toegepast, waar er sprake is van hetgeen Bismarck alleen onder den naam van particularisme kent; men spreekt reeds van de verdrijving der Jezuïeten-missionarissen, op grond dat zij vreemdelingen zijn; reeds zou het denkbeeld zijn geopperd om de Jezuïeten-orde in Duitschland op te heffen, een plan dat voor het oogenblik weinig bijval schijnt te hebben gevonden, maar juist een maatregel is naar den geest van von Bismarck, wanneer hij nog wat meer ervaring heeft opgedaan van de ultramontaansche werkzaamheid. De strijd is eerst ontbrand en zal steeds grooter uitbreiding verkrijgen; onbewust heeft Bismarck de Ultramontanen aangetast in den hartader, het onderwijs, en het toezicht dat met echt Pruisische ambtenaren-nauwgezetheid op het onderwijs zal worden uitgeoefend, maakt dat de Zwarten gedwongen zijn een strijd te voeren op leven of dood. Er volgen leerzame dagen voor Bismarck. De Ultramontanen meenen door internationale aaneensluiting hem ten val te brengenGa naar voetnoot1), en ook van Protestantsche zijde wordt dikwerf beweerd, dat de strijd met de Kerk den Staat noodzakelijk moet verzwakken en ten laatste even als in de middeleeuwen op de nederlaag van den Staat moet uitloopen. De laatsten echter vergeten daarbij, dat de vergelijking met de middeleeuwen niet opgaat; de kracht van het kerkelijk geloof is niet meer wat het was in de middeleeuwen; het meest ontwikkelde deel is van de Kerk vervreemd of althans onvatbaar geworden om door de geestelijkheid te worden opgeruid tot kerkelijke dweepzucht. Waar de eenvoudige priester en leek den Pauselijken banbliksem tarten en, in het goed geloof van hun recht, een eigen gemeente oprichten, is het met de macht van de Kerk gedaan tegenover den Staat. Niet de Kerk zal beslissen of Bismarck overwinnen zal in den strijd tegen de Ultramontanen, - een strijd, dien hij niet ontwijken kan en dien hij met zekeren tegenzin voert, omdat hij uit onkunde zijn tegenpartij minacht en het belang van den strijd niet begrijpt, - maar de verhouding van de partijen op staatkundig gebied en daarnaar gerekend, staan de kansen van den Duitschen premier beter dan men had kunnen denken. Toen de ultramontaansche partij ook op staatkundig gebied optrad en de verkiezingen voor Landdag en Rijksdag ging leiden, bestond er vooral in Pruisen vrees, dat de Ultramontanen zich met de conservatieven zouden verbinden en de meerderheid uitmaken. Dit zou geheel overeenkomstig de Pruisische traditie geweest zijn, waar sinds jaren | |
[pagina 388]
| |
beide reactionaire partijen hand aan hand gingen om het zoogenoemde revolutionair beginsel te bestrijden; de Rijkskanselier beschouwde zelf in vroeger dagen de Ultramontanen als een steun voor het conservatisme. De conservatieven volgden Bismarck in '64 en '66, en vormden den eenigen steun voor zijn staatkunde. Alleen de bekende medewerker van de Kreuzzeit. von Gerlach, scheidde zich in '66 af, en het was toen reeds de conservatieven volstrekt niet naar den zin, dat Bismarck excuus vroeg aan de liberalen en vrede met hen sloot. Sinds men nu von Bismarck in den Rijksdag aan het werk zag, bekoelde de voorliefde voor den conservatieven Jonker; daar moest hij werken met een liberale meerderheid en hij werkte er mede, hij transigeerde telkens. Langzamerhand begonnen de Pruisische conservatieven in te zien, dat zij zich bedrogen hadden in von Bismarck. Zelfs de roemrijke Fransche oorlog heeft hen niet dat gevoel van teleurstelling kunnen ontnemen. Met nieuwjaar aanvaardde de Kreuzzeit. openlijk den strijd tegen von Bismarck in een artikel vol van klaagtoonen over den afval van de conservatieven van hun heilige beginselen; het blad klaagde over overstrooming van het Rijk met liberale wetten, enz. De klacht echter over den afval van vroegere geestverwanten was het zekerst bewijs, dat er in de vroeger zoo eendrachtige conservatieve partij een scheuring was ontstaan; een gedeelte, en daartoe behoorde de Kreuzzeit., wilde halt houden en terugkeeren in ootmoed en berouw over het volgen van een man, dien men ten onrechte voor een man Gods had gehouden, een ander deel meende, dat het met het liberalisme van von Bismarck nog al schikte en de conservatieven niet eeuwig op hetzelfde aanbeeld konden blijven slaan; men maakte onderscheid tusschen reactionair en conservatief, in éen woord er vormde zich onder de conservatieven een partij, die men de nationaal-conservatieve zou kunnen noemen, d.w.z. een partij, die besloot Bismarck te blijven volgen en in navolging van de nationaal-liberalen bij voorkomende gelegenheden blijken zou geven, dat nationaliteit het met eigen beginsel zoo nauw niet doet nemen. De Nordd. Allg. Zeit. werd het orgaan dezer partij, en zij opende haar pennevuur tegen de vroeger zoo bevriende zuster over de ware conservatieve beginselen. Dat de straksgenoemde vrees voor een aansluiting van conservatieven en Ultramontanen niet overbodig was, bleek uit den weg, dien de consequente conservatieven insloegen, een weg, waarop von Gerlach hun reeds vroeger was voorgegaan; zij sloten zich aan bij het Zwarte Centrum en maakten gemeene zaak met de Ultramontanen. De geschiedenis van de wet betreffende het staatsschooltoezicht in den Landdag en het Heerenhuis is vooral daarom van gewicht, omdat de partijen hier zich het eerst met elkander gemeten hebben. Bij de eerste lezing van de wet op het schooltoezicht stemden 172 stemmen tegen, bij de eindstemming 155; nemen wij de eerste stemming ten grondslag als den maatstaf aangevende ook voor die conservatieven, die nog niet | |
[pagina 389]
| |
vast besloten zijn of zij in den strijd tegen von Bismarck zullen volharden, dan hebben slechts een honderdtal conservatieven tegen de wet gestemd, daar het Zwarte Centrum en de Polen, bijna voltallig in de vergadering, samen een 70tal stemmen uitmaken. Gewoonlijk werd het aantal conservatieven gerekend op 150, waaronder ruim 40 vrijconservatieven. Neemt men de pressie in aanmerking, die Bismarck door zijn persoon op de conservatieven heeft uitgeoefend, dan hebben de conservatieven, de omstandigheden in aanmerking genomen, waarlijk geen reden van klagen, maar wij voegen er bij: er bestaat volstrekt geen mogelijkheid dat zij ooit met de Zwarten en Polen de meerderheid zullen uitmaken. Immers, bij een ontbinding van den Landdag bestaat wel de mogelijkheid, dat de Ultramontanen een paar Zwarten meer in de volksvertegenwoordiging brengen, maar evenzeer de zekerheid, dat de conservatieven tengevolge van hun anti-nationale houding en hun deelgenootschap aan het monsterverbond, aanmerkelijk zullen verliezen. Wat de wijze van verdediging betreft kan men niet zeggen, dat de conservatieven een slecht figuur hebben gemaakt; 't kon beter, maar ook erger. Aanvankelijk lieten zij hun bondgenooten, de Zwarten, alleen staan, en eerst bij de tweede lezing kwamen zij te hulp. De bestrijding van het wetsontwerp was overigens niet moeilijk; men had slechts te wijzen op de gewoonte, die kracht van wet had verkregen, op het Pruisische Landrecht en op de voor twee uitleggingen vatbare Grondwet. En toch, indien men het geheel overziet, dan wordt men getroffen door de weinige talenten, waarover de conservatieven beschikken. De mannen van aanleg en ontwikkeling, laten de Kreuzzeit. klagen, dat het is om de opgaande zon, het succes te aanbidden; zij hebben zich bij de nieuwe orde van zaken aangesloten, en de dagen voor die oude Pruisische conservatieve partij zijn voorbij. Nog meer komt dit uit in het Heerenhuis; de aanneming van de wet met een betrekkelijk verrassende meerderheid moet deels toegeschreven worden aan de pressie van von Bismarck, die, naar men wel verzekerd was, tevens sprak met instemming van den Keizer-Koning, deels aan de nieuwe elementen, die werden aangevoerd; maar men staat werkelijk verbaasd over de geestelijke armoede van dit zoogenaamde bolwerk van het conservatisme, wanneer men de verslagen van de gehouden redevoeringen leest. De eigenlijke aanvoerder van de hoog-conservatieven is hier graaf Zur Lippe, de oud-Minister van Justitie, vroeger Bismarck's bondgenoot en vriend, maar later zijn onverzoenlijkste tegenstander, omdat Bismarck hem als Minister heeft doen of laten vallen. Uit zijn haat tegen von Bismarck, niet uit zijn brein kon echter de nietsbeduidende graaf kracht putten, - een groot verschil met het hoofd der Zwarten, den ex-Hannoverschen Minister Windthorst, wien het evenmin aan talent ontbreekt als aan geslepenheid. Blijkt het zoogenaamde monsterverbond, de aaneensluiting van conservatieven en Ultramontanen, onmachtig om een hoofdrol te spelen | |
[pagina 390]
| |
in den modernen staat en zijn ontwikkeling te belemmeren, de politiek van Bismarck, met al haar leemten en eenzijdigheid is de nationale staatkunde geworden en wordt door conservatieven en Fortschrittsmannen zelfs gesteund. De Ultramontanen hadden gehoopt, nu het bleek dat er met von Bismarck niets meer was aan te vangen, Pruisen te isoleeren door pressie uit te oefenen op de verschillende Duitsche vorsten, en zelfs onpartijdigen vreesden wel eens, dat het verschil tusschen Noord- en Zuid-Duitschland in godsdienst steeds het zwakke punt zou blijven van het nieuwe Duitsche Rijk. Het tegendeel is echter waar; uit alle oorden van Duitschland komen talrijke bewijzen van sympathie met den door Bismarck tegen de Ultramontanen gevoerden strijd; zoowel de Noord- als de Zuid-Duitsche Landdagen volgen hem op denzelfden weg en nemen maatregelen om het onderwijs te onttrekken aan den invloed der Roomsche geestelijkheid, die, op gezag van haar onfeilbaar opperhoofd, de wetenschap en den Staat vloekt en doemt, en derhalve uit de school geweerd moet worden, waar het er op aan komt om ontwikkelde staatsburgers te vormen. De Saksische Landdag besloot met 53 tegen 17 stemmen om de oprichting van inrichtingen voor opvoeding en onderwijs uit kerkelijke fondsen te verbieden, en het geven van openbaar onderwijs aan leden van kerkelijke orden geheel te ontzeggen. Het recht van de geestelijken om als zoodanig belast te worden met het schooltoezicht werd met 87 tegen 28 stemmen verworpen. Nog grooter was de meerderheid, waarmee dergelijke besluiten werden genomen in den Badenschen Landdag, waar de ultramontaansche strijd van vroeger jaren nog versch in het geheugen ligt; slechts 11 stemmen verklaarden zich tegen: 8 clericalen en 3 democraten. De Badensche regeering volgde tevens het voorbeeld der Pruisische in de erkenning der Oud-Katholieken. En hoe ging het in het beloofde land der Ultramontanen, in Beieren, waar zij bij den aanvang in den Landdag een meerderheid hadden van 8 stemmen en meenden de Regeering wel te zullen dwingen naar de heilige-kerkelijke beginselen te handelen? Na maanden lang zich bedacht te hebben over het meest geschikte middel om de Regeering ten val te brengen, hetzij door een motie van wantrouwen, hetzij door afstemming der begrooting, kwam het eindelijk tot een strijd naar aanleiding van de bezwaren van den bisschop van Augsburg in zake de houding van het Ministerie tegenover den geëxcommuniceerden Oud-Katholieken pastoor Renftle te Mering, en na een theologisch debat over het onfeilbaarheidsdogma van vier dagen, werd het rapport der patriotsche commissie, waarbij de bisschoppelijke bezwaren als wettig en gegrond werden erkend, met 76 tegen 76 stemmen verworpen; drie Patriotten stemden met de liberalen, twee waren afwezig, waarvan een tegen zou hebben gestemd. Even weinig succes behaalden de Patriotten met hun voorstel om de besluiten van den Bondsraad, voor zoover die | |
[pagina 391]
| |
betrekking hebben op de uitbreiding van de Rijksbevoegdheid, te onderwerpen aan de goedkeuring van den Landdag; het werd met 76 tegen 72 stemmen verworpen, daar een meerderheid van tweederden volgens de wet werd vereischt. Sedert dien tijd zijn de Patriotten mismoedig geworden; met hun jarenlange agitatie, met hun schimpende opruiende dagbladen bleek het dat zij in 't eind niets konden uitrichten, en met loome schreden zijn zij eindelijk aan het onderzoek der begrooting begonnen. De nationale houding van Wurtemberg laat niets te wenschen over; het voorstel van Oesterlen c.s., om de uitbreiding van de Rijksbevoegdheid afhankelijk te maken van den Landdag werd met 60 tegen 29 stemmen terzijde gelegd. Het vertrouwen, waarmee men zich aan het Duitsche Rijk onder Pruisens leiding heeft aangesloten, blijkt uit de afschaffing van de meeste Buitenlandsche gezanten, om overeenkomstig de constitutie de diplomatieke leiding geheel aan Pruisen en de daartoe benoemde commissie over te laten, en wat men in '66 zeker voor een onmogelijkheid zou hebben verklaard, is dezer dagen geschied om de verzoening te bezegelen: de Koning en de Koningin van Wurtemberg hebben op hunne reis naar Petersburg een bezoek gebracht aan het Pruisische Hof. Waarlijk, het Duitsche nationale beginsel bezit kracht, en zoo de Fransche en Duitsche clericalen nog altijd hopen, dat het door vereende krachten gelukken zal het Duitsche Rijk in een te doen storten, het werk van Bismarck te vernietigen, dan geven zij zich over aan een illusie. Er bestaat een felle, kwaadaardige, niets ontziende, goed georganiseerde oppositie van Roomsche en Protestantsche clericalen, maar onvermogend om op staatkundig gebied iets uit te richten. Het bloeitijdperk van de Ultramontanen als staatkundige partij dagteekent uit de dagen toen zij zich bij de liberalen hadden aangesloten om de vrijheid te veroveren, welke zij noodig hadden om te trachten naar de heerschappij over allen. Waar de liberale partij zich aaneensluit vermogen zij niets, ook niet met behulp van de conservatieven, want het monsterverbond blijkt overal een middel te zijn om de conservatieve partij te verdeelen en te ontbinden. Voor een goed deel hebben de Ultramontanen dat te danken aan hun onbeschaamdheid of onhandigheid - hoe zullen wij het noemen? - Het nationaliteitsbeginsel is nu eenmaal - hetzij ten rechte of ten onrechte - een der grootste krachten van onzen tijd, en waar het sluimert doen de Ultramontanen hun best om het op te wekken en tegen zich in het harnas te jagen. In Duitschland hebben zij hun vroegeren vriend, von Bismarck, tot hun vijand gemaakt, geheel met dezelfde kortzichtigheid, waarmee zij hier te lande door hun agitatie tegen de viering van Nederlands onafhankelijkheid het meest hebben bijgedragen om de geestdrift voor de feestviering van 1 April op te wekken. Geheel opgesloten in hun eigenaardigen kerkelijken kring, gewapend met den misleidenden onfeilbaarheidsbril van den Paus, die de moderne maatschappij door vloeken hoopt te over- | |
[pagina 392]
| |
winnen, vergissen zij zich telkens in den invloed dien zij uitoefenen. Zelfs de anders zoo sluwe Minister van Buitenlandsche Zaken van den Paus, de Kardinaal-Staatssecretaris Antonelli schijnt zijn oude politieke wijsheid vergeten te hebben; om de Roomsche Kerk in Elzas-Lotharingen geheel vrij te maken van alle staatkunde en haar beter te doen beantwoorden aan haar roeping, het Duitsche nationale beginsel tegen te werken, zegt hij het Fransche Concordaat op, voorzooveel het Duitsche Rijksland betreft. Nauw blijkt echter dat de Pruisische Regeering zich daardoor volstrekt niet vervaard laat maken en de regeling van de Roomsch-Katholieke aangelegenheden nu zelf ter hand wil nemen, zonder het Hof van Rome daarin te kennen, of de Kardinaal spant te vergeefs zijn krachten in om zijn gepubliceerd schrijven ongedaan te maken. Waarlijk, wat de Ultramontanen aan geloofskracht hebben gewonnen door zich de heerschappij voor te spiegelen over den modernen Staat, dat zijn zij in verstandsontwikkeling achteruitgegaan; dat bewijst niet alleen het intellectueel gehalte van de mannen in het Zwarte leger, maar ook de dwaze tactiek, die zij volgen. Dank zij hun eigen kortzichtigheid brengt het jaar '72 hun rechte booze dingen; in het om zijn wetenschappelijke ontwikkeling en zijn overwegend Protestantsche elementen gehate Duitschland kunnen zij op geen enkele parlementaire vergadering meer bouwen, en het is nauw aan eenigen twijfel onderhevig, dat zij in den strijd tegen het Duitsche Rijk tegen von Bismarck het onderspit zullen delven. Voor de ontwikkeling van Duitschland komt die strijd ons aan den eenen kant minder wenschelijk voor; hij moet het nieuwe Rijk, zij 't dan voor een zeer gering deel, verzwakken en tengevolge van de eenzijdige toepassing van het nationaal beginsel verwarring stichten onder de staatkundige partijen. Daar staat evenwel een niet gering voordeel tegenover; zooals wij vroeger reeds aantoonden heeft de ultramontaansche oppositie dit voor, dat de onderlinge naijver van de Duitsche Bondsleden zich niet ontwikkelt, het particularisme een veroordeelde met het buitenland heulende factie is geworden, en de grondslagen van het Duitsche Rijk met den dag toenemen in vastheid en kracht. In Frankrijk, waar de Ultramontanen een veel beter arbeidsveld hebben dan in Duitschland, maken zij zich door hunne onzinnige eischen evenzeer onmogelijk en leven eigenlijk van voortdurende teleurstellingen; de eigenlijk gezegde ultramontaansche partij bezit zoo weinig macht meer, dat Thiers het heeft durven wagen om, zonder de interpellatie over de Romeinsche quaestie af te wachten, een gezant te benoemen bij de Italiaansche Regeering; de ultramontaansche pretendent, de graaf van Chambord, wordt door een volksbeweging zelfs uit het clericale België verdreven om in zijn oude residentie te Frohsdorff van zijn vergeefsche missie te gaan uitrusten. De meerderheid der Franschen heeft nog gezond verstand genoeg om in te zien, dat de hulp van de Ultramontanen hun tegen von Bismarck weinig zal baten, en het aan- | |
[pagina 393]
| |
nemen van de voorwaarden dier hulp, het oprakelen van de Romeinsche quaestie, Frankrijk geheel zou isoleeren en zijn eenigen mogelijken bondgenoot, Italië, in de armen van Duitschland moet werpen. Alleen kerkelijke kortzichtigheid kan twijfelen aan welke zijde de overwinning zal zijn in den strijd tusschen Bismarck en de Ultramontanen, of zoo men wil tusschen Staat en Kerk. Voor de derde maal hebben de Germanen en Rome tegen elkander het zwaard aangegord; de eerste strijd is, zooals men weet, in het nadeel der Duitschers uitgevallen, omdat in den tijd der Hohenstaufen Rome in ontwikkeling en beschaving de Duitschers verre vooruit was. Eerst de Hervorming brak voor goed de alleenheerschappij van Rome en redde wetenschap, beschaving, vrijheid van de zedelijk vervallen priestermacht. Thans zal de derde of laatste strijd worden gestreden. De macht, waarover Rome nog beschikt, is gelegen in haar uiterlijk vertoon; indrukwekkend door de logge aaneengesmeede massa, een ware dommekracht, is dat Rome nooit armer geweest dan thans aan geest en leven; van het Christendom, den godsdienst der edelste humaniteit, de ware Internationale, heeft het weinig meer dan de uiterlijke vormen en klanken; de geest, die uit die Kerk u tegenwaait, de middelen waardoor zij zich zoekt staande te houden, dragen geen christelijk, geen humaan, geen beschaafd karakter, maar een diabolisch; het zijn weefselen van onoprechtheid, valschheid en eerzucht. Rome heeft van zijn ouden glans en macht weinig meer overgehouden dan de oude Romeinsche traditie der wereldheerschappij; van daar het dogma der onfeilbaarheid, van daar de waan, dat de geheele wereld door anathema's aan de voeten van den Onfeilbare zal rusten. De Staat niet zoozeer als Staat, maar als vertegenwoordiger der burgerlijke maatschappij, bezit meer christelijkheid, meer humaniteit, meer beschaving dan de Kerk. Men moge aanmerking kunnen maken op de middelen, die de Staat kiest om zijn vijand te bestrijden, Bismarck moge voor het oogenblik nog niet het rechte bewustzijn hebben van de groote beteekenis, van de hardnekkigheid en uitgebreidheid van den strijd, hij is wel bezien slechts een werktuig in de hand van den Grooten Geest, die hem in het worstelperk heeft geleid en hem ook verder den weg zal wijzen, dien hij te volgen heeft. De vijand der menschheid, het Ultramontanisme, het Jezuietisme zal zelf de wapenen hem in de hand drukken. In den grond der zaak is het een heilige strijd, dien de Duitschers voeren tegen Rome, en waarin volgens de eeuwige wet der menschheid de meer ontwikkelde zal zegevieren over den mindere; waar het lijk is, daar zullen de Duitsche arenden vergaderen. 19 Maart '72.
Noorman. |
|