| |
Brievenbus.
IV.
Over een gevaarlijke definitie.
Mijnheer de Redakteur!
Vergun mij, hetgeen ik te zeggen heb samen te vatten in een schrijven aan U en, door dezen epistel in de brievenbus van de Tijdspiegel te werpen, ter kennis van allen te brengen, die er eenig belang in stellen.
Er zijn aan mijn in 1870 bij v. Doesburgh alhier uitgegeven Kerkrecht twee openbare beoordeelingen te beurt gevallen, die ik, ofschoon ongezind om eene
| |
| |
anti-critiek te leveren, niet onbesproken wensch te laten. Zij komen daarin overeen, dat zij verklaren, van mijn geschrift iets anders en veel meer verwacht, te hebben dan door mij gegeven is; maar overigens verschillen zij onderling zóózeer, dat zij bijkans geene enkele opmerking met elkander gemeen hebben. Dit zonderling verschijnsel is daaraan toe te schrijven, dat de beide auteurs op zeer verschillend standpunt staan en zich niet geplaatst hebben op het mijne. De eene beoordeeling, in het Theologisch Tijdschrift van 1871, bl. 189-212, is afkomstig van een theoloog, den predikant H. Steenberg te Amsterdam, voormalig lid, thans secretaris van het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Holland, dit jaar zelfs vice-president der Synode. De andere, in de Gids van 1872, bl. 144-168, is geschreven door een jurist, den heer W.A. van Verschuer, zoo ik mij niet bedrieg, opvolger van Dr. H.J. Spijker in de administratie der Hervormde Eeredienst, thans, naar ik meen, referendaris bij het ministeriëel departement van financiën, bepaaldelijk voor kerkelijke zaken. Aan beide heeren ben ik dank verschuldigd voor de opmerkzaamheid, die zij aan mijnen arbeid hebben gewijd. Maar terwijl de eerstgenoemde, evenals ik, midden in de Hervormde kerk staat, vervuld van liefde voor hare belangen en van zorg voor hare toekomst, staat de ander, wat althans zijne ambtsbetrekking betreft, daarbuiten en zelfs, in zeker opzicht, daartegenover. Nam de een mijn boek in handen in de hoop van daarin te zullen vinden eene uitvoerige beschrijving, afdalende tot in bijzonderheden, zoowel van de oude kerkinrichting als van de kerk der toekomst, die hij verbeidt, benevens dogmatische behandeling van den locus de ecclesia, van de theorieën van Rothe en Vinet, en wat niet al meer; de ander had zich kennelijk gespitst op de beantwoording der belangrijke staatsrechterlijke vragen, die zich, bij de doorgezette
scheiding van Kerk en Staat, aan hem voordoen, en stelt als jurist op scherpe bepalingen prijs, op vaststelling o.a. van de verhouding, waarin de afzonderlijke gemeenten staan tot de kerk en de kerk staat tot de maatschappij, op regeling van de wijze van haar geldelijk beheer, en wat dies meer zij. Daarin alleen stemmen zij overeen, dat de uiteenzetting van het hedendaagsch kerkrecht, waarom het mij bij voorkeur te doen was en ten gevalle mijner studenten te doen moest zijn, hun betrekkelijk slechts geringe belangstelling inboezemt, omdat zij er reeds volledig mede bekend waren, en - nu klagen zij, niet vindende wat zij bij voorkeur zochten, over teleurstelling.
Het komt er slechts op aan, of en in hoeverre hun beklag rechtmatig is. Liefst laat ik de beslissing hiervan aan anderen over. Ik moet echter erkennen, dat het, van den beginne aan, volstrekt niet in mijn plan gelegen heeft, zóó grootsche verwachtingen op te wekken of te bevredigen. Reeds de Korte Schets, in 1849 in het licht gezonden, die bij het boek ten grondslag ligt, en de omstandigheid, dat het oorspronkelijk vervaardigd is ten behoeve van mijn akademisch onderwijs, kan daarvoor ten bewijze verstrekken. Ik ga verder nog en belijd openlijk, dat ik mij buiten staat gevoel, om dat alles te geven, wat men, met recht of te onrechte, van mij schijnt verwacht te hebben. Zelfs durf ik beweren, dat de heer Steenberg het bijkans onmogelijke van mij verlangt. Verbeeld u! Volgens zijne eigen opmerking, bl. 194, is tot de beschrijving van het oude kerkrecht, waarop hij gehoopt had, volstrekt noodig, dat men volkomen op de hoogte zij van het oud-Hollandsch recht, en hoe uiterst bezwaarlijk is 't reeds, dit met juistheid te kennen! Men heeft dan bovendien, zooals verder wordt aangemerkt, de synodale en classicale geschreven actenboeken te doorworstelen, omdat deze schier de éénige bronnen zijn, en dit wordt niet zonder reden ‘een reuzenarbeid’ genoemd. ‘Er schuilt nog,’ zegt hij, ‘in de kerkelijke archieven veel, wat ter zake niet gemist kan worden; en zoolang men niet zijne bouwstoffen letterlijk uit het stof heeft opgehaald, zal er aan eene volledige beschrijving van het kerkrecht niet gedacht kunnen worden.’ Desniettemin beweert hij, dat het ontbreken van het woord
| |
| |
‘hedendaagsch’ op den titel van mijn geschrift, rechtmatige aanspraak geven moest op niets minder dan dit, alsof dat woord niet zonder schade gemist kon worden! Bruna geeft de reglementen en besluiten voor de Nederlandsche Hervormde kerk uit, en niemand verwacht, dat die verzameling iets anders bevatten zal dan hetgeen voor onze dagen nog altijd van kracht is. Even onbillijk en hoog opgeschroefd is bl. 197 de voorstelling van hetgeen een college over het kerkrecht, zijns inziens, bevatten moest. En dan had hij ook nog gaarne van mij vernomen, hoedanig eene de kerk der toekomst zijn zal, in welke betrekking zij zich plaatsen zal tot de maatschappij, tot den Staat, tot de beschaving, op welken grondslag zij zal moeten gevestigd zijn, van welke beginselen uitgaan, onder welke vormen zich openbaren. Belangrijke vragen indedaad, maar die gemakkelijker gedaan dan beantwoord worden, terwijl zij wel een weinig zonderling klinken, nadat er bl. 200 twijfel was geopenbaard, of er in het evangelisch christendom wel sprake zijn kan van kerkrecht in den gewonen zin des woords! Doch genoeg reeds, om te doen gevoelen, dat hiermede eischen gedaan zijn, waaraan indien immer, vooreerst, en in zeer langen tijd, niet zal kunnen worden voldaan. Het is goed, naar het hoogste te streven; maar wie verlangt met recht het onbereikbare? Wat mij betreft, als docent der practische theologie heb ik, in navolging van Roijaards, Muurling en anderen, niets meer bedoeld, dan mijne studenten en verdere lezers, vooral onder de jonge predikanten op te leiden tot de kennis van het hedendaagsch kerkrecht, bepaaldelijk der Nederlandsche Hervormde kerk. Bij de heerschende onkunde dienaangaande, waarover ook door Steenberg, bl. 189-191, luide geklaagd wordt, en de hier en daar ontwaakte belangstelling daarin, meende ik, dat hiermede moest begonnen worden. Ik begreep echter, dat dit kerkrecht beter zou worden verstaan, indien ik vóóraf den
historischen weg beschreef, langs welken het allengs ontstaan en geworden is. En het kwam mij voor, dat aan mijn onderzoek eenige meerdere actualiteit zou worden bijgezet, indien ik aanwees, welke verbeteringen, bij het doortrekken der historische lijn, in de naaste toekomst te verwachten en te wenschen zijn, waarbij dan van zelf allerlei belangrijke vragen, thans aan de orde, moesten ter sprake komen. Het is mij niet gebleken, dat dit doel niet zou zijn bereikt. Het historisch overzicht, uitmakende de eerste afdeeling, heeft vrij algemeen goedkeuring gevonden. Luttel zijn de aanmerkingen, op den inhoud van de tweede afdeeling gemaakt. Voor zoover deze gegrond bevonden worden, geven zij mij nu reeds bij mijn onderwijs aanleiding, om het geschrevene hier en daar te verbeteren. En de voorstellen en wenschen, in de derde afdeeling vervat, zullen, vertrouw ik, bij regelmatige ontwikkeling van het kerkrecht, door de uitkomst gerechtvaardigd worden.
Tot dusver over den heer Steenberg. Een gansch ander karakter draagt de beoordeeling van den heer v. Verschuer. Het is hier, gelijk ik zeide, een jurist, die zijn advies geeft over het werk van een theologant. In eene gemengde wetenschap als het kerkrecht is de samenwerking van rechts- en godgeleerden alleszins wenschelijk, ten einde eene anders onvermijdelijke eenzijdigheid te voorkomen. In zoover kan het mij niet dan hoogst aangenaam zijn, dat een man van juridische vorming zijn gevoelen openlijk mededeelt over den inhoud van mijn boek. Ook ben ik volkomen bereid, om met zijne opmerkingen voor mij zelven winst te doen. Maar in de hoofdzaak, door hem op den voorgrond geplaatst, moet ik van hem verschillen en zelfs onbewimpeld tegen hem optreden.
Laat mij, eer ik hiervan rekenschap geef, vóóraf het een en ander, daarvan onafhankelijk, in het midden brengen!
Het verheugt mij, dat hij de eerste afdeeling een zeer belangrijk en duidelijk overzicht der geschiedenis noemt. Ook op den inhoud der tweede afdeeling heeft hij slechts ééne enkele aanmerking te maken. Als hij, met opzicht tot den vorm, eene andere, in zijn oog, meer logische verdeeling der stof aanbeveelt en afzon- | |
| |
derlijk wenschte behandeld te zien, naar den aard van het uitgeoefend gezag: a. over wetgeving en bestuurr b. over uitvoering van hetgeen door het bestuur der kerk is verordend, c. over rechtspraak, zoowel wat betreft de beslissing van kerkelijke geschillen, als de toepassing van kerkelijke tuchtmiddelen, dan zou ik neigen, om hem hierin ter wille te zijn, indien ik niet vreesde voor, in dat geval, onvermijdelijke herhalingen. Wanneer hij daarentegen de wederzijdsche verhouding van Kerk en Staat, bl. 158-161, meer volledig beschrijft dan door mij geschied is, dan stel ik 's mans voorlichting op hoogen prijs. Zijne voorstelling vooreerst van de betrekkingen, die er bestaan tusschen den Staat en de kerkgenootschappen in 't algemeen en te zamen het gemeene recht der kerkgenootschappen vormen, ten andere van de bijzondere betrekkingen, die er tusschen den Staat en de Hervormde kerk, in onderscheiding van de overige kerkgenootschappen, bestaan, is van dien aard, dat zij mij uitnemend te stade komt. Mocht zij bij voorkeur verwacht worden van zijne hand, ik kan mij evenzeer begrijpen, dat hij op zijn standpunt, handelende over de financiëele ondersteuning der kerkgenootschappen door den Staat, van mij verschilt. Gansch natuurlijk, dat hij het stelsel van voortdurende subsidiëering door den Staat, naar gelang der bestaande behoeften, verwerpelijk acht. Wat al moeilijkheden zijn er jaarlijks voor de regeering aan de billijke verdeeling dier onderstandsgelden niet verbonden!
Maar ik vraag, of de grondwet daartoe niet verplicht, of eene plotselinge afschaffing van dit stelsel, indien al mogelijk, niet verkregene rechten krenken zou, of, al is dat stelsel voor de vrijheid en zelfstandigheid der kerkgenootschappen altijd meer of minder nadeelig, de tegenwoordige toestand, waarin zij verkeeren, wel gedoogt, daarin verandering te brengen, zonder dat er verwarring ontstaat en ook de Staat onberekenbare schade lijdt? Niet minder groot bezwaar heb ik tegen den voorslag, door hem gedaan, om de keus van leden der verschillende collegiën van kerkbestuur zóó geheel vrij te laten, dat de predikanten, als zijnde ‘bezoldigde ambtenaren der kerk’, geheel konden worden voorbijgegaan en die collegiën grootendeels werden samengesteld uit gemeenteleden, tot de taak van wetgeving, bestuur en rechtspraak althans even bekwaam. Tot aanbeveling van dezen voorslag wordt o.a. opgemerkt, dat bij het Staatsbestuur voorzeker eene bepaling, dat een aanzienlijk doel der wetgevende en besturende collegiën uit ambtenaren moest bestaan, bij zeer weinigen verdediging vinden zou. Hier zou ik vragen, waarvoor ik dan toch te houden heb bijv. de leden der rechterlijke macht in ons vaderland, de burgemeesters en wethouders, de commissarissen des Konings in de provinciën, de ministers zelfs? Zijn deze geen ambtenaren van den Staat, van de kroon of van de gemeenten? Maar ook afgezien hiervan, aarzel ik niet, den hier gedanen voorslag bepaald onkerkelijk te noemen, met de traditiën der Hervormde kerk volstrekt in strijd, hoogst vernederend voor de aldus jammerlijk gedégradeerde predikanten en voor de toekomst van de meest bedenkelijke gevolgen. Met recht wordt er vrij algemeen prijs gesteld op de medewerking van bekwame ouderlingen in het kerkbestuur; maar wie schetst mij de ellende en verwarring, die er ontstaan zou in kerkeraden en hoogere collegiën, indien de partijschap van onze
dagen, met voorbijgang der predikanten, tot kerkbestuurders kiezen kon, wie zij wilde?
Doch ik moet komen tot de hoofdzaak, waaromtrent ik zeide, van den heer v. Verschuer grootelijks te verschillen, zoodat het eigenlijk daarom alleen is, dat ik de pen heb opgevat.
Het geldt hier de définitie, door hem bl. 147 van ‘kerkgenootschap’ gegeven, in verband met zijne klacht over het ontbreken van zulk eene définitie in mijn boek.
Van zijn standpunt is het volkomen begrijpelijk, dat die définitie, waaraan hij behoefte gevoelt, zoowel het zoogenoemde Israëlietische kerkgenootschap als de
| |
| |
christelijke kerken omvatten moet. Ik voor mij echter heb tegen de benaming ‘kerkgenootschap’, toegepast op de Israëlieten, die meer door gemeenschappelijke nationaliteit dan door godsdienstige overtuiging bijéén behooren, nog al eenige bedenking en meen, dat de christelijke kerkgenootschappen - een naam, afkomstig uit het laatst der vorige eeuwen meer op staatsrechterlijk dan op kerkelijk gebied in gebruik - niet naar behooren gekend en gewaardeerd worden, tenzij geplaatst in het licht der algemeene christelijke Kerk. Deze christelijke Kerk, waartoe alle christenen zonder onderscheid gerekend worden, is, volgens hem, eene theologische abstractie. ‘Als georganiseerd genootschap’, zegt hij, ‘is zij in rerum natura niet aanwezig.’ Toegestemd; maar daaruit volgt nog volstrekt niet, dat eenvoudig al die vereenigingen, die de Staat nu eenmaal ‘kerkgenootschappen’ gelieft te noemen, beoordeeld worden enkel naar haar uiterlijk voorkomen en allen moeten geschoren worden over ééne kam, zonder dat daarbij acht gegeven wordt op haren verschillenden oorsprong, op de beginselen, die zij huldigen, op de richting, waarin zij zich voortbewegen, en het doel, waarnaar zij streven. Neen, antwoordt de heer v. Verschuer, het doel dier vereenigingen zie ik niet voorbij; veeleer ontleen ik daaraan juist mijne définitie. ‘Een kerkgenootschap is eene vereeniging van menschen, opgericht met het doel om het geloof te bevorderen aan zekere stellingen aangaande de betrekking tusschen de Godheid en den mensch.’ Maar is dit juist? vraag ik. Kan de Israëliet, die roem draagt op zijne nationaliteit, met deze définitie vrede hebben? Kan de Roomsche kerk, wie het bij voorkeur te doen is om de zegepraal harer hiërarchie, haar zich laten welgevallen? Is zij van toepassing op de Remonstrantsche broederschap, die geene vastgestelde leer bezit? En hoe zult gij
het maken met de talrijke gemeenten der Doopsgezinden, die, in het bezit van hare autonomie, op zich zelve staan en geen georganiseerd kerkgenootschap vormen, al bestaat er eene Doopsgezinde societeit? Bovendien, deze définitie, toegepast op de Hervormde kerk, maakt haar tot ‘eene vereeniging, opgericht met het doel, om het geloof aan zekere stellingen van godsdienstigen aard te bevorderen’ (bl. 152). Ik ontken, dat zij is opgericht; zij is veeleer geworden en uit den drang des tijds allengs geboren. Ook is haar geloof geen bloot voor waarheid houden van zekere stellingen, en lost de godsdienst, dien zij voorstaat, zich niet in uiterlijke vormen op. En dit doel, waartoe zij gezegd wordt werkzaam te zijn, zal nu den grondslag van haar geheele kerkrecht uitmaken, zooals bl. 154 te lezen staat? Nog eens, ik ontken dit bepaaldelijk en acht bovendien de gegevene définitie niet slechts voor den welstand der kerk uiterst bedenkelijk, maar ook in den grond te eenemale onwaar. Hooger, oneindig hooger ligt het doel, waarnaar zij, als zijnde een deel der christelijke Kerk, streeft en streven moet. Krachtens haren oorsprong en den hoofdinhoud harer belijdenis bedoelt zij niets minder dan den waren christelijken godsdienst, zooals deze gekend wordt uit de H. Schrift, te handhaven en te bevorderen, het koninkrijk Gods, door Jezus Christus op aarde gesticht, in hare mate te helpen verwezenlijken, den mensch en de menschheid door het evangelie te hervormen naar het beeld van God. De leer, die zij overeenkomstig dat evangelie belijdt, is daartoe slechts hulpmiddel, zeker een voornaam en veelvermogend hulpmiddel, maar niet het éénige, en in elk geval middel, geen doel. Ook is zij, als zijnde een Protestantsch kerkgenootschap, aan hare officiëele leer - welke, in 't voorbijgaan gezegd, niet enkel stellingen van godsdienstigen, maar ook van zedelijken en zelfs van zuiver wetenschappelijken inhoud behelst - niet
onvoorwaardelijk gebonden, maar veeleer verplicht, om ook hierin, met behulp der wetenschap, te streven naar volmaking. Uit hare beginselen vloeit dit alles rechtstreeks voort, en het mag bij hare beoordeeling niet worden voorbijgezien.
Het geldt hier, gelijk gij bemerkt, een principiëel verschil. De heer v. Verschuer verwondert zich, dat bij mij de vraag naar de leer en haar verbindend ge- | |
| |
zag eerst in Afd. III, H. IV. § 2 ter sprake komt; hij zou die vraag op den voorgrond geplaatst en aan den ingang van Afd. II behandeld hebben. Met nadruk en kracht wil hij de officiëele kerkleer, vervat in de zoogenoemde formulieren van eenigheid, gehandhaafd hebben, en liefst niet zien, in welke meer vrije verhouding de Kerk zich, krachtens haar recht, allengs geplaatst heeft tot die leer. Echt juridisch, maar in mijn oog te eenemale ongereformeerd, beweert hij zelfs, dat het er in casu volstrekt niet op aankomt, of die leer waar is, maar of zij verbindend gezag heeft. Zoo vraagt hij eindelijk, of het onredelijk is, dat een kerkgenootschap van de predikanten, ‘de ambtenaren, door welke het zijne leer laat verkondigen,’ waarborgen verlangt, dat zij die leer werkelijk zijn toegedaan? en of het conscientiedwang zou moeten heeten, wanneer een genootschap, hetwelk zich de handhaving en verbreiding eener bepaalde leer ten doel stelt, diegenen, welke van die leer in belangrijke punten afwijken, niet langer in zijn midden duldt en van hun lidmaatschap ontzet? Metterdaad, op streng juridisch standpunt is de zaak zoo hoogst eenvoudig, dat men, eenmaal uitgegaan van de gegevene définitie, zich zelfs verwonderen moet over de hardnekkige tegenspraak van zóóvelen. Maar wat, als men zich bepaaldelijk tegen dat standpunt en die vóóropgeplaatste définitie verklaren moet? Alles, wat in mij is, komt op tegen stellingen, als hier verkondigd worden: de Kerk enkel ingesteld om de leer; haar doel enkel gelegen in de verbreiding dier leer; de predikanten enkel bezoldigde ambtenaren, met de taak der verbreiding belast en, wijken zij van de letter der kerkleer af, blootgesteld aan het gevaar van ontzetting uit hun ambt, of anders - want ook
deze mogelijkheid wordt ondersteld - hoe eer hoe beter overgegaan tot eene herziening der belijdenisschriften! Ook deze laatste voorslag is weder gansch natuurlijk; want eene kerkleer moet er nu eenmaal zijn en dus voor de misschien verouderde eene nieuwe worden vastgesteld; maar zou zulk een maatregel, vraag ik, evenals op een Roomsch concilie, bij meerderheid van stemmen uitvoerbaar en in dat geval voor dissentiëerende gemeenteleden verbindend zijn? In verband hiermede wordt dan ook bl. 165 erkend, dat, na de opheffing der theologische faculteiten, op kerkelijke seminariën het theologisch onderwijs door een kerkelijk formulier beperkt zal moeten zijn; want, daar het doel van een kerkgenootschap is, om aan een bepaald formulier, aan eene bepaalde belijdenis ingang te verschaffen, kan de Kerk bezwaarlijk aan diegenen, die zij tot hare leeraars opleidt, een onderwijs doen geven, dat van dit formulier afwijkt. Volkomen consequent geredeneerd! Maar misschien is daarbij de vraag nog niet gansch overbodig, of dat onderwijs dan toch in elk geval een wetenschappelijk onderwijs zou moeten zijn, waarbij het enkel om waarheid is te doen? En zoo ja, of een wetenschappelijk onderwijs denkbaar is zonder behoorlijke vrijheid van onderzoek? Wat meer is, zou hiermede inderdaad gehandeld zijn in den geest der Nederlandsche Hervormde kerk, die, ten tijde der hervorming, toch waarlijk de Roomsche kerk niet verlaten en zich vrijgevochten heeft, om nu ten laatste aan haar, wat in zake van godsdienst de erkenning betreft van menschelijk gezag, gelijkvormig te worden en door hare beginselen, met volkomen terzijdestelling van die van het Protestantisme, zich te laten besturen en leiden? Of is het in onze dagen reeds zóóver gekomen, dat eene godsdienstige vereeniging als deze in de oogen der heeren juristen weinig anders is dan een burgerlijke vennootschap? dat zij zich getroosten moet beoordeeld te worden enkel naar haar uiterlijk voorkomen, zonder verder
onderzoek? Wie kan het gelooven? De ernstige waarschuwing, die de heer v. Verschuer aan het einde zijner beoordeeling (bl. 168) zich veroorlooft, ware hier in dat geval allerminst misplaatst, ‘dat juist bij zoo teedere vraagstukken, en die zoo ligt de hartstochten in beweging brengen, niets zoo nadeelig is als halve en oppervlakkige wetenschap.’ Mij aangaande, ik doe gaarne hulde aan de bekwaamheid van mijn beoordeelaar op het gebied van het staats- | |
| |
kerkrecht, en niets is mij aangenamer dan met zijne ervaring op dat gebied, ook met zijne aanmerkingen en terechtwijzingen, voor mij zelven winst te doen. Maar waar het vragen geldt, die tot het zuivere kerkrecht behooren, daar moet ik hem vooralsnog de bevoegdheid betwisten, om ze te beantwoorden. Daartoe wordt meer theologische vorming en dieper inzicht gevorderd in den aard en de eigenaardige bestemming van een christelijk kerkgenootschap, als tot hetwelk wij behooren. De Nederlandsche Hervormde kerk, indien zij de door hem gegevene définitie zich laat welgevallen, haar bij de beoordeeling en verdere ontwikkeling van haar kerkrecht ten grondslag legt en alzoo de verbreiding harer leer tot het hoogste doel van haar streven stelt, spreekt, naar mijne innigste overtuiging, haar doodvonnis uit. Ik kan niet anders zien, of haar leven wordt daardoor in den wortel aangetast. Zij eindigt dan met te zijn, na afloop der tegenwoordige crisis, wat de Roomsche kerk geworden is: een onveranderd en onveranderlijk overblijfsel van vroeger dagen, onbekwaam om invloed uit te oefenen op het thans levende geslacht, eene mummie, waaraan de geest sedert lang ontvloden is, een smakeloos zout, tot niets meer nut dan om buitengeworpen en door de menschen vertreden te worden. Voor zulk eene toekomst van algemeene verbastering en versterving wenscht gij met mij, dat zij bewaard blijve, en ook de beoefening van haar kerkrecht moge, onder Gods zegen, dienstbaar zijn, om die toekomst te helpen weren, zonder dat de
goede orde in haar midden onherstelbare schade lijdt!
Ik heb de eer, met de U bekende gevoelens mij te noemen
Uwen Dienaar en Vriend
J.J. Prins.
Leiden,
16 Febr. 1872.
| |
V.
Krijgsknechten, geen dienst-knechten meer!
Mijnheer de Redakteur!
Onder al het gescharrel en gehaspel over het aanstaande Brielsche feest, over feiten en beteekenis die men aan feiten moet geven, over de vraag of men kan, mag, zal en moet mede juichen en jubelen of dat men zijn hoofd met assche zal bestrooijen en op den mesthoop nederzitten, bij al het gekibbel over Waternimfen en - gemengde of ongemengde - asylen voor ‘al wie de zee bevaren,’ bij den stortvloed van proza en poëzy die ons Vaderland gaat overstroomen en waarvan het eerste bruischen reeds gehoord wordt, vergeet men, vrees ik, dat er voor Nederland een vrij wat luisterrijker feestdag is aangebroken, dan de 1 April ooit geweest is of worden zal, een dag waarvan de naneef of nanicht nog gewagen zullen niet slechts na drie eeuwen, maar, bedrieg ik mij niet, tot aan de voleinding der tijden.
‘En die dag is?’ Maar, mijnheer de Redakteur, en gij ook? Gij ook vreemdeling in Jeruzalem!
Laat mij het u dan maar dadelijk zeggen. Die dag is, och! dat ik het nog herhalen moet! de 18e Februarij van het jaar onzes Heeren 1872, de eerste Zondag namelijk, waarop de Nederlandsche krijgsman niet meer gedwongen was ter kerke te gaan! Hoe men dien dag zoo onverschillig heeft laten voorbijgaan,
| |
| |
is mij een onoplosbaar raadsel. Bevrijding van gewetensdwang is zeker heel fraai - ten minste in het oog van velen, want er zijn er nog altijd die het dwingen, altijd wel te verstaan in actieven zin, voor den hoogsten Christenpligt en de edelste Christendeugd houden -, maar wat is gewetensdwang, vergeleken bij kerkedwang? Met het geweten kan men nog zoo'n weinig transigeeren, er zijn altijd nog achterdeurtjes en bijwegjes te vinden, maar ach! wie ter kerk-parade gekommandeerd wordt, voor hem is aan geen uitredden of ontkomen te denken, hij waagt het niet een zijstraat in te slaan of een sluipertje te maken, de kerkdeur staat open als het gapend graf en hij moet, hij zal er in, of de politiekamer wenkt en het cachot dreigt! Daar moet hij dan een uur lang zitten of staan of knielen en woorden van ernst en liefde aanhooren of kerkelijke plegtigheden bijwonen, hij die zoo'n nuttig uurtje had kunnen besteden in het ‘Vrolijke aardappeltje’ of zoo liefelijk had kunnen minnekoozen met Kee of Mie of Jans of Ka. 't Was onuitstaanbare dwang! En voeg daarbij, wat niet het minste weegt in de schaal dier vrijheidlievende mannen, dat naar niemands gevoelen of rigting gevraagd wordt, dat de confessioneele grenadier geduldig de ketterijen moet aanhooren van den liberalen predikant, en de moderne of misschien wel pantheistische pontonnier gedwongen is te dutten onder het vervelend gezeur van den orthodoxen leeraar, dat de liberaal-katholieke artillerist de mis moet bijwonen bij een Ultramontaanschen priester en de echt-Roomsche huzaar.... maar neen! liberale geestelijken zijn er gelukkig in Nederland niet. Loodzwaar drukte deze last op de schouderen der verdedigers des Vaderlands. Men kon het hun aanzien dat zij er onder gebukt gingen, en menigmaal heb ik hen beklaagd als ik hen daar zoo als gedweeë lammeren ter slagtbank zag leiden, onder aanvoering van hoplieden, op wier
gelaat ook al geen blijdschap des geloofs te lezen viel. Van dezen dwang is nu het Nederlandsche leger bevrijd. De eerste daad van den nieuwen Minister van Oorlog, die in naam der liberaliteit optrad, was deze verpligting op te heffen. In zijn oog was er zeker geen maatregel die meerder spoed vereischte. Met die verpligting was er aan geen doortastende hervorming of verheffing van het leger te denken. Nu is de dageraad aangebroken van een nieuwen dag. Nu is de tijd niet ver meer af dat wij inderdaad weerbaar zullen zijn, en wanneer eenmaal Pruissens aanval op het erf onzer Vaderen krachtdadig wordt afgeslagen, dan zal men moeten zeggen: dit hebben wij in de eerste plaats te danken aan den eersten maatregel van den onsterfelijken Delprat!
De 18e Februarij brak aan. Op dien dag werd in alle kazernen de trom geroerd of de trompet geblazen. Aan de verbaasde legermagt werd gemeld dat men voortaan ter kerk kon gaan of niet zoo als men wilde, en tevens gevraagd of er waren die de godsdienstoefening wilden bijwonen. Een plegtige stilte volgde, slechts afgebroken door het gemompel van sommigen: Neen, nu niet, en nooit meer! Waardige, vrije, fiere Nederlanders, wat ben ik trotsch op u! In 's Hage, zegt men waren bij de garnizoensdienst nog vier grenadiers, twee huzaren en een jager. Ik ben blijde dat ik hun namen niet ken.
En hoe is die dag in Nederland gevierd? Helaas, hij is bijna onopgemerkt voorbijgegaan. Hoe komt het toch, dat niet alle kroegen, wijn-, bier-, dans- en speelhuizen de vlag uitgestoken hebben? Hoe komt het toch dat er geen optogt gehouden is van water-, bosch- of andere nimfen? Waarom heeft de Nederlandsche maagd, die toch al lang den Bijbel heeft laten glippen, toen ook niet den ouderwetschen vrijheidshoed weggeworpen en de phrygische muts opgezet, en een cancan gedanst b.v. met van Vloten of den Nederlandschen Spectator? Het Nederlandsche leger heeft gejubeld, want nooit zag ik het fraaijer zwieren en nooit hoorde ik het krachtiger vloeken, dan toen ik op 's Konings verjaardag mij op den Vijverberg onder de joelende menigte begeven had. Maar het Nederlandsche volk deed, als naar gewoonte, niets.
| |
| |
En toch, Mijnheer de Redakteur! Ik vraag het u nog eenmaal, had het geen juichensstof? Die Nederlandsche soldaten zijn onze zonen en broeders, en het moet ons goed doen aan het harte, dat zij nu weder een uurtje meer kunnen zwieren en zwaaijen, en drinken en vrijen. Laat men ze dwingen om vijf of meerdere jaren het ouderlijk huis en den werkkring waartoe zij geroepen zijn te verlaten, laat men hen dwingen om zich òf doodelijk te vervelen òf hun tijd in ongebondenheid door te brengen, laat men hen dwingen om menschen dood te schieten of zelf verminkt of doodgeschoten te worden, maar afschuwelijk is het dat men hen dwingen zoude om het Evangelie te hooren verkondigen of hun God te dienen! Dat juk is hun nu van de schouders genomen. Maar is het niet voor ons allen een gunstig voorteeken? Zal nu niet alle dwang moeten verdwijnen? Zal er nog ooit sprake kunnen zijn van schoolpligtigheid of zelfs van schoolgeldpligtigheid? Van verpligte vaccinatie of van bevolen ontsmetting? Zal niet eindelijk, wat wel het toppunt van geluk mag heeten, ook niet alle belastingdwang moeten verdwijnen?
Als Avis en B. Vis er over denken als ik, dan gaan wij nu te zamen dienst nemen. Dan zijn wij ten minste van iets vrij, waartoe wij nu verpligt zijn. ‘Verpligt? Maar hoe, zijt gij dan geen vrije mannen?’ Mijnheer de Redakteur! Als men getrouwd is en kinderen heeft en een maatschappelijke betrekking bekleedt, kan men niet alles doen, veel minder alles nalaten wat men wel wilde. Maar de soldaat is nu vrij, geheel vrij, vogelvrij. Vive la liberté! En daarom vrienden, voorwaarts! Gaat gij mede, mijnheer de Redakteur? ‘Turf in je ransel, turf in je ransel’ enz.
In allen gevalle, denk over 300 jaren aan den 18en Februarij 1872, en bestel vast een waternimf of zoo iets.
Geheel de Uwe
jan oly.
|
|