De Tijdspiegel. Jaargang 29
(1872)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijEen oude geschiedenis.
| |
[pagina 351]
| |
en oordeelde het beter zijn naam zoo weinig mogelijk op het tapijt te brengen, ten einde niet noodeloos aanleiding tot oneenigheid te geven. Hoe de Admiraal zoo ingenomen kon zijn met iemand dien hij zoo weinig kende, begreep Eva niet, en er was werkelijk ook iets raadselachtigs in, - het stugge karakter in aanmerking genomen van den man, die min of meer voor een menschenhater doorging. Bij nadere overweging, echter, werd de zaak verklaarbaar. De Admiraal had het zwak van de meeste militaire heeren, die als ze den dienst hebben verlaten, hun voormalig ‘métier’ bij voorkeur van den schaduwkant bezien, maar toch geen aangenamer onderwerp van gesprek kennen, dan juist dat métier waarvan ze zooveel kwaad weten. De jonge zeeofficier had heel spoedig - en daartoe behoorde niet veel menschenkennis - des Admiraals zwak opgemerkt, en hij maakte er, als geboren diplomaat, gebruik van om de hooge gunst van den ouden zeeman te verwerven. Hij was zelfs op weg om zich onmisbaar te maken en reeds zoo ver, dat als hij niet op den verwachten tijd verscheen, de Admiraal een zekere leegte begon te voelen, en dien ten gevolge ongeduldig werd. De geruchten, waarvan we boven spraken, bereikten weldra, zooals van zelf spreekt, het oor van haar die er 't meest in betrokken was, en dit brak aanstonds het ijs. Eva kwam op zekeren namiddag uit de stad, waar ze bezoeken had afgelegd, en ging regelrecht uit het rijtuig naar het vertrek van haar vader. Ze zag er opgewonden uit; haar oog tintelde en haar lipje was zoo hoog opgetrokken dat het wit der kleine tanden zichtbaar was. ‘Papa,’ zei Eva, voor 't eerst in haar leven een uitdagende houding tegenover den gestrengen heer aannemende, ‘ik heb in de stad iets gehoord dat niet heel prettig voor me is.’ ‘Zoo, mijn kind, - wat is dat?’ vroeg de Admiraal, zijn boek neerleggende en het haardijzer opnemende om een brok steenkool door te stooten. ‘Men zegt in de stad, dat mijnheer Barneveld mij 't hof maakt,’ zei Eva. ‘Zoo?’ antwoordde de Admiraal. ‘En vind-je dit zoo verschrikkelijk, dat je hier binnen komt met een drift of er een kruidmijn onder 't huis ligt?’ ‘Ik vind het verschrikkelijk Papa,’ zei Eva, - ‘ik vind het alleronpleizierigst. Wat verbeeldt zich die mijnheer wel?’ ‘Die mijnheer verbeeldt zich niets. Ik ontvang hem, omdat ik dit wil, en ik behoef niemand daarvan rekenschap te geven, - het publiek, evenmin als u.’ ‘Dus, Papa, 't is u onverschillig wat het publiek van uwe dochter zegt!’ zei Eva zich nog meer opwindende. ‘Volstrekt niet, mijn kind; maar als 't publiek niets anders van je weet te zeggen dan dat, is er niets wat ik me zou moeten aantrekken.’ | |
[pagina 352]
| |
‘Dus, Papa, - ge zoudt het goedkeuren als mijnheer Barneveld me 't hof maakte?’ ‘Ik heb er niets tegen, Eva.’ Eva strikte haar hoedje los, wierp het op tafel, met haar mof en visite-boekje, en ging tegenover den Admiraal in een armstoel zitten. ‘Ik zal u mijn gevoelen zeggen, Papa,’ zei ze op ironischen toon. ‘Ik hou niet van mijnheer Barneveld, en ik zal nooit van hem kunnen houden.’ ‘Waarom niet, Eva?’ ‘Omdat ik niet van hem hou, Papa.’ De Admiraal glimlachte. ‘Waarom lacht ge, Papa.’ ‘Omdat ik er zeker van ben, Eva, dat ge eenmaal van hem houden zult, als ge het niet nu reeds doet. Barneveld is een man van karakter, met een goed uiterlijk, en die carrière zal maken; 't is geen dweeper, maar iemand die weet wat hij wil.’ ‘Wat nog meer, Papa?’ ‘Hij heeft een goeden naam en hij krijgt eenmaal een mooi vermogen.’ ‘Ik vind aan den naam niets bijzonders en wat zijn vermogen betreft, dat is me geheel onverschillig.’ ‘Je denkt zeker, Eva, dat je vader rijk genoeg is!’ ‘Zeker, denk ik dat.’ ‘Je zoudt je wel eens kunnen vergissen.’ ‘Dan zou ik het onvergeeflijk van mijn vader vinden als hij op een voet leefde zooals hij nu doet,’ zei Eva zeer juist. ‘Dus, beste meid, je vindt mijnheer De Jonge-Barneveld geen man die de eer waard is naar je hoogst voorname hand te dingen?’ ‘O, Papa, - spreek zóó niet, as-je-blieft. Die mijnheer is misschien veel te voornaam voor mij, maar al was hij de voornaamheid in persoon, een prins of een vorst, dan zou ik niets beter over hem denken dan nu. Ik ben maar een heel eenvoudig meisje, Papa, en sedert ik in een groote stad ben geweest, waar het geheele publiek de laagheden kon zien die voorname heeren en dames zich getroosten om de aandacht van een of ander nog voornamer personage te trekken, zie ik zoo uit de hoogte op alle voornaamheid neer, dat ik me vast heb voorgenomen, me nooit in zoo'n laaghartige, schijnheilige en eerlooze wereld te begeven.’ ‘Waarachtig, - dat is mooi!’ zei de Admiraal; ‘mooie tirade! Goed, Eva, - begeef je niet in die laaghartige wereld! Begeef je in de oprechte, grootmoedige en ridderlijke wereld der burgerij, - in de wereld van den handel en de nering. Converseer met je kruidenier, die zijn beleefdheid regelt naar de klandizie die je hem gunt, met je modistes en leveranciers, die je in volle oprechtheid aanbidden, zoolang je gedurig volle beurzen voor hen leegschudt. Converseer met | |
[pagina 353]
| |
de groothandel-familiën, - de onafhankelijkste menschen van Nederland, - die je zullen bewierooken als je nog meer bluf kunt slaan dan zij, maar je zullen verachten als 't blijkt dat je weelde maar een gemaskerde armoede is. Converseer met wie je wilt, en als je de menschen goed hebt leeren kennen, zeg me dan eens of je niet overal laagheid en ploertigheid hebt gevonden, bij de grootsten zoowel als de kleinsten.’ ‘Wel mogelijk, Papa, maar toch zeker wel 't minst bij hen die ons niets verplicht zijn, met wie we op volkomen gelijken voet kunnen omgaan. Ik wil evenmin hooger op als lager af.’ ‘Zoo!’ zei de Admiraal op nieuw. ‘Ik geloof, lieve meid, dat je eigenlijk zelf niet weet wat je wilt, - en dat is ook moeilijk op uw leeftijd. Er zijn grijsaards die het nog niet weten. Maar je bent nu een weinig geprikkeld door de bemoeizucht van je vrienden of vriendinnen, - dat is de heele zaak. Laat de menschen praten, Eva, en veracht de praters! Hij die braaf handelt, die recht door zee gaat, behoeft zich over het gebabbel der wereld niet te bekommeren.’ ‘Maar zal mijnheer Barneveld nu dagelijks hier komen en voedsel blijven geven aan allerlei gevolgtrekkingen? Dan wenschte ik wel, Papa, dat ik uit logeeren kon gaan.’ ‘Ga, kind!’ zei de Admiraal wrevelig. ‘Laat me hier alleen, als je daar lust toe hebt! Ik wist ook al niet hoe me zoo lang het genoegen werd gegund van den omgang met een man, voor wien ik sympathie heb gekregen. Nu de vreemden mij dat genoegen laten, is 't natuurlijk, dat mijn eigen kind het mij tracht te ontnemen. Ga naar den Haag bij je tante, Eva, of naar Utrecht bij je nicht, of naar Amsterdam bij je oom, - waarheen je wilt, en waar je vrijer en aange namer bent dan bij je eigenzinnigen en onhandelbaren vader.’ ‘Papa,’ zei Eva in tranen uitbarstende en het gelaat aan haar vaders borst verbergende, ‘wat ge daar zegt, kan niet gemeend zijn. Ik wil alles doen om u genoegen te geven. Als ge wilt, zal ik geen voet meer in de stad zetten. Ik zal altijd bij u blijven, hier op Landlust, en ik zal niemand meer ontvangen, - als ge me maar niet wilt opdringen dat ik van hém, van mijnheer Barneveld houden moet, en als ge me maar vergunt, niet altijd binnen te zijn als hij met u komt praten.’ ‘Luister, Eva. Ge blijft zoo vrij als ge ooit geweest zijt. Ik dring u niets en niemand op; maar laat mij ook vrij, te ontvangen wie ik wil. Ga nu naar uw kamer, mijn kind, - en droog uw tranen, 't Is jammer dat ge uw frissche kleur gaat bederven, liefste Eva.’ Eva kuste haar papa; ging toen in haar kamer nog een weinig schreien en verscheen later, met een glimlachje op de lippen, aan tafel. De heer Barneveld was werkelijk niet onschuldig aan de plannen die het Goudbergsche en Voorbergsche publiek hem toedichtten; en we weten met zekerheid, dat hij denzelfden dag, waarop Eva het pas-ver- | |
[pagina 354]
| |
melde gesprek met haar vader had, met het voornemen op Landlust kwam om, met zijne gewone zeemans rondheid, - waarop hij zich zooveel liet voorstaan, - den Admiraal om de hand zijner dochter te vragen. Maar de meer dan gewone koelheid der Freule en de ietwat gedwongen houding des Admiraals deden hem dit voornemen uitstellen. Barneveld was er de man niet naar, zich te laten afschrikken, maar hij begreep dat hij hier met groote omzichtigheid moest te werk gaan, hoewel hij een goede reden had vooral geen tijd te verliezen, en zelfs met spoed te handelen. Als de mail uit Indië verwacht werd, was hij, bij aankomst der post, trouw in de Societeit om de berichten na te snuffelen, en wijdde dan een bijzondere aandacht aan alle scheepsberichten en opgaven van vertrokken passagiers. Misschien verwachtte hij wel familie uit Indië, hoewel hij zich jegens niemand daarover had uitgelaten. Op zekeren dag, eindelijk, vond hij Eva alleen in de gezelschapkamer, - een buitenkansje, dat hij sinds lang te vergeefs had bespied, en dat hij niet ongebruikt zou laten voorbijgaan. ‘Freule,’ begon hij, zonder omwegen, ‘ik acht me gelukkig u alleen te ontmoeten.’ Eva rees snel op en wilde bellen om haar vader te laten waarschuwen, want ze had sinds den laatsten tijd met evenveel zorg een samenzijn onder vier oogen met Barneveld ontweken als hij dat had gezocht. ‘Ik bid u,’ zeide hij dringend, ‘vergun me een oogenblik onderhoud. Wat ik u te zeggen heb, zal kort zijn en niets behelzen dat u kwetsen kan.’ Zij ging weer zitten, in de hoop dat haar vader, van de komst zijns vriends verwittigd, spoedig komen mocht. ‘Ik ben maar een eenvoudig zeeman’ ging hij voort, ‘en ik heb nooit geleerd mijne gedachten en gevoelens sierlijk en welsprekend in te kleeden. Mijn geluk ligt in uwe hand, Freule, - ziedaar wat ik u te zeggen heb. Ik geef u mijn woord, als man van eer, dat ge niet meer dan een enkel woord of gebaar behoeft om voor altijd van mijn bijzijn ontslagen te zijn. Ik wil liever mijn gansche leven ongelukkig zijn, dan u een oogenblik verdriet veroorzaken.’ Er was zooveel hartelijkheid en innigheid in die woorden, en in de uitdrukking zijner stem en in zijn gansche houding, dat Eva den moed niet had hem zijn afscheid te geven. Ze keerde zich zooveel mogelijk van het licht af om hare gejaagdheid te verbergen en zeide toen zoo kalm als 't haar mogelijk was: ‘Ik dank u, mijnheer Barneveld, voor 't geen ge gezegd hebt: het vereert u, zoo ridderlijk, zoo.... flink voor uwe gevoelens uit te komen, en het is vleiend voor een meisje de achting, en... genegenheid van een man als gij zijt, te verwerven. Deze verklaring is oprecht, maar ik moet u even oprecht bekennen, dat ik er nog ver af ben uw vereerend aanzoek in overweging te nemen.’ | |
[pagina 355]
| |
Barneveld boog en antwoordde met blijkbare aandoening: ‘Ik moet berusten in dit vonnis, en ik zal als een man mijn lot trachten te dragen. Heb de goedheid mijnheer uw vader mijne laatste groeten over te brengen.’ Zij wilde hem zóó niet laten gaan. Er lag haar nog iets op het hart. Ze stond op en reikte hem de hand. ‘Ge beoordeelt me misschien verkeerd, mijnheer Barneveld,’ zeide ze met gevoel. ‘Er is niemand, Freule, die uw edel hart meer op prijs kan stellen dan ik,’ antwoordde hij op den eenvoudigen toon die hem eigen was; ‘uw antwoord vernietigt mijn geluk, maar ge zijt en blijft in mijn oog de edelste vrouw die er leeft.’ Eva werd bewogen en voelde een traan aan haar oog ontglippen. ‘Ik dank u voor dien traan van medelijden,’ zeide hij zacht; ‘'t zal mijn eenige troost zijn in mijn treurig leven. Vaarwel!’ Hij ging heen, en ze zag hoe hij, bij 't verlaten der kamer, moeite deed zijne aandoening te overmeesteren. ‘Ik heb u nog iets te zeggen, mijnheer Barneveld,’ zeide zij aarzelend. Hij keerde zich om en bleef in onderworpen houding bij de deur staan. ‘Ik wil u niet laten vertrekken, mijnheer Barneveld,’ vervolgde Eva, ‘zonder u eene bekentenis te hebben gedaan: ik heb u onrechtvaardig beoordeeld en ik vraag u daarvoor vergeving.’ ‘Dat wist ik,’ zeide hij, met een flauwen glimlach, ‘en ik vergeef 't u van harte.’ ‘Wij scheiden dus als vrienden?’ vroeg zij bewogen. ‘Wij scheiden als vrienden,’ antwoordde hij op zonderlingen toon. ‘Zouden we dan geen vrienden blijven?’ vroeg Eva snel. ‘Oprecht gesproken: neen, Freule, we blijven geen vrienden, ten minste, gij blijft mijn vriend niet. Ge vergeeft 't mij nimmer, dat ik zoo rondweg mijn gevoelen over uw pleegbroeder heb gezegd.’ ‘Ge hebt me daarmede gegriefd,’ zei Eva, wier gelaat een treurige uitdrukking aannam, ‘maar ik vergeef het u toch, - en misschien was uw oordeel wel juist.’ Een oplettend waarnemer zou waarschijnlijk een snelle flikkering in het donker oog van Barneveld hebben waargenomen; maar Eva hield haar oogen neergeslagen; zij zag niets, en verzonk in nadenken. ‘Ik hoop dat ge me eenmaal recht zult laten wedervaren,’ zeide hij, en verwijderde zich daarop zoo snel mogelijk. De heer De Jonge Barneveld had zich bij de voornaamste familiën te Goudberg en Voorberg toegang verschaft en hij begon nu zijne kennissen op zijn naderend vertrek voor te bereiden. ‘Maar, mijnheer Barneveld,’ zei mejufvrouw Zonnebloem, die reeds dertig casino-jaren telde en nog trouw onder de wapens verscheen als | |
[pagina 356]
| |
de dansklaroen gestoken werd, - ‘gaat ge ons te midden van de pret verlaten?’ ‘Helaas, Mejufvrouw, ik ben een zwerver van beroep en ik gevoel dat ik hier gevaar zou loopen mijn beroep te leeren haten.’ ‘En welk kwaad zou daarin steken?’ ‘Kunt ge dat nog vragen aan iemand die zoo afhankelijk is als ik en die, zonder zijne betrekking, aan de armenkamer zou vervallen?’ vroeg Barneveld lachend. ‘Kom-kom, Mijnheer, - ge maakt ons wat wijs! Als ge gaat vertrekken, zien we u toch spoedig terug.’ ‘Zoudt ge denken?’ ‘Ik weet het zeker. A propos, zult ge ons nog vóór, of eerst na uw vertrek verrassen?’ ‘Verrassen, zegt ge? - Het zou me zeker een groot pleizier doen, mijne allerliefste kennissen, - en dus ook u, mejufvrouw Zonnebloem, - te mogen verrassen. Inderdaad, - iedereen hier te Goudberg heeft dit aan mij verdiend, maar ge hebt nooit onhandiger mensch ontmoet in 't uitvinden van surprises dan ik ben.’ ‘Hebt ge al afscheid van Landlust genomen?’ vroeg jufvrouw Zonnebloem, die genoeg in de wol geverfd was om, als 't te pas kwam, de meest onbescheiden vraag op den man af te doen. ‘Wanneer ik voor het laatst daar heen ga, Mejufvrouw, hoop ik de eer te hebben u vooraf te waarschuwen, dan kunt ge van die aandoenlijke plechtigheid getuige zijn, en er aan uwe kennisjes verslag van doen,’ antwoordde Barneveld met zijn satirieken lach, boog en liet de nieuwsgierige juffer geslagen zitten. Goudberg kwam van zijne dwaling terug. De Zonnebloem had besloten zich te wreken, en vertelde heel spoedig, dat Barneveld een blauwtje had geloopen. Dit nieuwtje was niet alleen aannemelijk, maar zelfs waarschijnlijk, - waarom dan ook niemand aarzelde het voor waar aan te nemen. ‘'t Zou ook al heel zonderling zijn geweest, als de Admiraal zijn dochter aan zoo'n vreemden mijnheer, - en nog wel een officier sans sou ni maille, - had gegeven, daar er toch nog wel andere en betere partijen voor de Freule te Goudberg en omstreken waren,’ zeiden de heeren. ‘'t Was ook niet te denken, dat Eva, die met iedereen koketteerde, zoo spoedig zich door een vreemden trekvogel zou laten vangen,’ zeiden de dames. Er werd nog veel meer gepraat, en ten slotte kon niemand zijn eigen dwaasheid begrijpen van aan de mogelijkheid van zulk een engagement eenig geloof te hebben gehecht. Maar hoe ontzaggelijk dwaas stonden de Goudbergers te kijken, toen op zekeren dag, bij helderen zonneschijn, omstreeks twee uren, het mooiste rijtuig van Landlust de stad binnenreed, met Eva en den heer | |
[pagina 357]
| |
De Jonge-Barneveld er in; toen dat rijtuig achtervolgens bij de bekende familiën stilhield, en genoemde heer telkens met eigen hand de schoone admiraals-dochter uit het rijtuig hielp stijgen en na een kort bezoek weer verder met haar reed! Had Goudberg een vuist gehad, het zou zich voor 't hoofd hebben geslagen. - Misschien dat sommige zijner bewoners, - waaronder mijnheer Van Beveren, - die een vuist hadden, het deden; maar daarover zwijgt de geschiedenis. - Goudberg was verstomd en verontwaardigd, zooals elke fatsoenlijke stad het recht heeft verbaasd en verbolgen te zijn, als ze eerst iets als een waarheid heeft verkondigd, wat ze later voor eene onwaarheid heeft moeten verklaren, en dat toch eindelijk blijkt wel degelijk een waarheid te zijn geweest. Eene stad laat zich niet ongestraft bij den neus nemen. Mijnheer De Jonge-Barneveld werd letterlijk verscheurd in effigie, en Eva kwam er ook niet ongeschonden af. Hoe de zaken zulk een loop hadden genomen, blijkt eenigszins uit een brief, dien Eva aan een harer vriendinnen in den Haag schreef. De oorspronkelijke tekst was Engelsch, maar we geven hier de vrije vertaling van een fragment uit dien brief. .... ‘Het is zonderling, liefste Emilie, hoe men er toe komen kan, iemand die ons op 't eerste gezicht terugstoot, later zijne genegenheid te schenken. Ik dacht dat ik nooit van hem zou kunnen houden, maar hij heeft mijne tegen-ingenomenheid zoo glansrijk overwonnen, dat ik er niet meer aan twijfel, of ik zal hem, - nu ik hem als mensch heb leeren hoogachten en als vriend waardeer, - eenmaal als mijn echtgenoot innig lief hebben.... Zijn eenig gebrek is zijne te groote openhartigheid. Hij spaart niemand, maar 't allerminst zich-zelven. Hij heeft me reeds zoovele van zijn eigen gebreken opgenoemd, - die eigenlijk deugden zijn, - dat ik aan zijne onfeilbaarheid begin te gelooven.... Hij bezit talenten die men bij een armen zwerver, - zooals hij zich noemt, - met geen mogelijkheid zou kunnen vermoeden. Hij zingt als een artist; teekent als een meester, kent alle schrijvers en heeft een stijl waarover ik verbaasd sta, - en daarbij een nederigheid, een eenvoud die verrukkelijk is.... Hij declareerde zich op een heel ongunstig tijdstip. Ik was overkropt van 't geen hij me van Frans Crul had gezegd; ik bedankte hem; maar hij over won me door de grootheid waarmee hij zijn nederlaag droeg. Wanneer ge ooit een man ontmoet, Emilie, die eene weigering zóó ontvangt als hij deed, zult ge, als ik, medelijden met hem hebben, berouw over uwe weigering gevoelen en het willen goed-maken, coûte qu'il coûte’.... Emilie feliciteerde haar vriendin, en was overtuigd dat ze even als Eva zou handelen. Weinig meisjes die dat niet zouden doen. | |
VII.Een mensch die een gelukkige phase van het leven intreedt, of denkt | |
[pagina 358]
| |
in te treden, koestert altijd zekeren argwaan jegens hen, die op een blijk hunner deelneming laten wachten. Wij behoeven er ons dus niet over te verwonderen, dat Eva, nadat ze de gelukwenschen van het dienstbaar personeel van Landlust, - daaronder begrepen de geheele familie van Klein-Landlust, - een prachtige hoef van den Admiraal, - met de boerenknechts, meiden, melksters, koehoedster, schaapherder enz. er onder begrepen, - had ontvangen, eindelijk begreep dat mijnheer Elbert, die zich nog niet vertoond had, de bokkepruik had opgezet. Ze wachtte een ganschen dag; maar Elbert liet zich niet zien. Den volgenden morgen, tot twaalf uren, bleef Elbert even onzichtbaar. ‘Waar is Elbert?’ vroeg Eva, die zich inwendig zeer boos begon te maken. ‘Ik weet het niet,’ antwoordde de Admiraal, die nu voor 't eerst ook de opmerking maakte, die Eva al heel spoedig had gemaakt. De kamermeid, die juist binnen kwam en tot wie dezelfde vraag werd gericht, verklaarde dat Elbert gisteren en vandaag niets anders had gedaan, dan netten-knoopen en eindjes splitsen. Dat was Elberts liefhebberij in ledige oogenblikken. Het nettenknoopen had een doel: het waren vischnetten, vinkennetten, kwakkelnetten, - van allerlei soort. Maar het eindjes splitsen was een soort van monnikenwerk, - niet veel beter dan een instinct. 't Was 't werk van iemand, die zijne handen bezigheid geeft om te kunnen zeggen: ik doe iets, - al dient dat iets tot niets. Even als de bever in een dierentuin een voor hem doelloos winterverblijf bouwt, pour s'entretenir la queue, zoo had Elbert altijd een voorraad van eindjes touw, om het pleizier te hebben ze nu en dan aan elkaar te splitsen. Onder dat bedrijf philosofeerde hij, en daarom is het niet onmogelijk dat het geestelooze werk voor Elbert-zelven praktisch nut had. Elbert werd op last van den Admiraal van zijn gewichtige bezigheid geroepen, en verscheen met een gezicht, zoo pleizierig als een oorworm. Eva had op zich genomen het woord te voeren, en onze splitser had de deur nauwelijks dicht gedaan, of de Freule begon, op een toon zoo koeltjes als ze nog nooit tegen Elbert had aangeslagen: ‘Ik dank je wel voor je hartelijke deelneming, Elbert.’ ‘Ik weet van niets,’ antwoordde Elbert, met een hoofd als dat van een kalkoenschen-haan. ‘Dat je onhartelijk bent, wil ik daarlaten,’ vervolgde Eva, wie het bloed ook naar de wangen steeg: - ‘men kan de menschen niet tot deelneming dwingen, en je bent altijd stug en onvriendelijk geweest; - maar dat je met een leugen je redden zoudt, had ik nooit kunnen denken.’ Elbert's gelaat werd van vuurrood eensklaps geel. ‘Ik heb hier mijn laatste brood gegeten,’ antwoordde hij met een schorre stem. | |
[pagina 359]
| |
Daarop keerde hij zich om en ging heen. ‘Wat is dat?’ zei de Admiraal, die den schijn had aangenomen van geheel in zijne lectuur verdiept te zijn. ‘Gaat hij heen?’ Eva was eensklaps uit de hoogte waarvan ze den ouden matroos had toegesproken, naar beneden gestort. Ze had gedacht een ruw antwoord te ontvangen, een uitweiding te hooren, zooals Elbert ze wel eens ten beste gaf. Maar dat hij zich bij den eersten slag zou laten ontwapenen en bovendien zijn afscheid zou nemen, - dat had ze nooit kunnen denken. ‘Ik kan niet zeggen,’ begon de Admiraal, na een poos, terwijl Eva met bevende hand het kopje koffie voor Papa inschonk, ‘dat je veel succes met je sermoen hebt, kindlief. Ik zal hem straks eens onder handen nemen; dat zal beter effect doen.’ ‘Wees zoo goed, Papa, de zaak maar aan mij over te laten,’ zei Eva, wier onvaste stem van hare ontroering getuigde, - ‘ik wil weten wat er achter schuilt.’ Na het ontbijt ging Eva naar het kamertje, dat Elbert tot zijn atelier had ingericht, en waar ze hem ook vond. De oude matroos zat, met een eindje in de eene en zijn marlpriem in de andere hand, te mijmeren, maar begon, bij Eva's binnentreden, aanstonds met buitengewone drift te splitsen. Zijn gelaat was nog bleek en zijne oogen waren rood. ‘Mag ik weten,’ vroeg Eva op den toon eener meesteres, ‘wat dat alles te beduiden heeft?’ Elbert zweeg en in zijn ijver stak hij zich met den marlpriem in de hand. ‘Ik wensch te weten wat dat alles te beduiden heeft,’ zei het meisje op nieuw. ‘Wat wil dat zeggen: ik heb hier mijn laatste brood gegeten?’ ‘Dat wil zeggen,’ antwoordde Elbert met nog schorder stem dan straks, ‘dat ik mijn anker ophaal en onder zeil ga. De wereld is wijd, en daar zal nog wel ergens een plaatsje te vinden zijn waar zoo'n stuursche vent, zoo'n leugenaar, als ik ben, zich kan opschieten.’ ‘Je bent een slecht, ondankbaar mensch,’ stamelde Eva bevende van aandoening. ‘Dat ben ik,’ zei Elbert, de schotse muts, die 's winters nog altijd zijn uitverkoren dracht was, voorover trekkende; ‘ik ben te slecht om hier te blijven en daarom ga ik heen, God help me! En ik kom nooit terug. Nooit! Nooit! Nooit!’ ‘Je moest je schamen!’ zei Eva bij 't schreien af. ‘Schamen?’ riep hij driftig en slingerde het eindje touw en den marlpriem op den grond. - ‘Neen, dat doe ik niet. Ik schaam me Goddank, niet; ik heb me niet te schamen!’ ‘Wie heeft zich dan te schamen?’ vroeg Eva driftig. ‘Dat weet ik niet.’ | |
[pagina 360]
| |
Eva was haar aandoening niet langer meester, ze verborg het gelaat in haar zakdoek en barstte in tranen uit. Elbert bleef een oogenblik roerloos zitten, de oogen strak vóór zich op den grond gericht; toen wierp hij zijn muts tegen den muur en greep met beide handen in zijne haren. ‘Ik wou dat onze Lieve Heer me haalde!’ stotterde hij, - ‘dan was ik er uit! Maar 't zal niet lang meer duren. Zoo'n ouwe brak van een schuit heeft gauw uitgediend, als ze van haar anker is.’ ‘Ik heb je niets gedaan, Elbert,’ snikte Eva. Elbert werd eensklaps een lam. ‘Neen, je hebt me niets gedaan,’ snikte hij, - ‘niets, Eefje, - neem-me niet kwalijk, Freule, - niets!’ ‘Geef me dan de hand, Elbert,’ zei Eva haar tranen drogende, ‘en zeg me waarom je zoo zonderling tegen me bent geweest. Iedereen heeft me gefeliciteerd, en jij alleen, onze oudste en beste vriend, zegt niets, en je houdt je boos.’ Elbert was opgestaan; hij nam de kleine zachte hand in zijn grove matrozenhand. ‘God zegen je, mijn kind!’ zei hij op een toon die Eva door merg en been ging. ‘God zegen je! Er is niemand in de wereld, de Admiraal ook niet, die dat beter meent dan ik. Maar 't spijt me. Het had anders moeten gaan.’ ‘Anders?’ vroeg Eva met neergeslagen oogen. ‘Hoe had het dan moeten gaan?’ ‘Je denkt niet meer aan.... aan Frans’. Het hooge woord was er uit. ‘Frans!’ herhaalde Eva. ‘Frans denkt niet veel aan ons, Elbert. En Frans, - wat komt die hier te pas?’ ‘Frans denkt niet veel aan ons? Wel, ik wed, dat er geen dag voorbij gaat, zonder dat hij aan ons denkt. Ik wed, dat hij op de wacht aan 't dek, aan niemand en niets anders denkt dan aan ons. Ik wed, dat als hij hoort wat hier gaande is, hij er miserabel aan toe zal zijn. Ik wed, dat hij nog zieker wordt dan hij geweest is. Ik wed.... 't zou me erg meevallen als hij niet over boord sprong.... Let op wat ik je zeg! Een mensch is zoo gesteld, dat-ie soms niet te vertrouwen is, net als een schip dat niet naar zijn roer luistert.... of een stoomschip dat een mankement in zijn machine heeft.’ Eva begreep de bedoeling volkomen; Elbert's beeldspraak was haar geen raadsel. Zelf had ze zich in de eenzaamheid, aan haar werktafeltje, vóór haar piano, 's nachts op het weeke kussen, in stilte afgevraagd hoe Frans over haar engagement denken zou. Maar het antwoord op die vraag was ze zich schuldig gebleven, omdat ze begreep dat het niet gunstig zou zijn. ‘Hoe kan ik het helpen, Elbert!’ zei ze bijna schreiend, ‘waarom heeft hij niet naar raad geluisterd? waarom is hij zee-officier gewor- | |
[pagina 361]
| |
den? Hij deugt er niet eens voor, en nu het te laat is, heeft hij berouw.’ ‘Oho!’ zei Elbert, - ‘daar heb ik je, waar ik je hebben wou! Dat heeft je die meneer, - je weet wel, - wijs gemaakt. Kijk eens hier, freule Eva, als ik hier blijf, is 't uit respekt voor jou en voor je papa; - maar je moet me niet kwalijk nemen als ik met hém niets te maken wil hebben. Ik laat me door hém niet kommandeeren, - reken er op, - en nu mag hij je man worden, dat is alles goed en wel, - ik ben nu eenmaal zóó gesteld dat ik hem niet lijden mag.’ Na deze openhartige verklaring, zette Elbert zijn muts weer op en begon te splitsen dat het een aard had. Eva kon niet nalaten te glimlachen. ‘Wat je daar zegt, Elbert, zullen we nu maar onder ons laten blijven, maar je behoeft er niet bang voor te wezen, dat we je hier lang in den weg zullen zijn.’ ‘Zoo?’ zei Elbert vrij norsch, en ging met zijn monnikenwerk voort, zonder verder een woord te uiten. Eva wist nu ook waar Elbert de schoen wrong, en daar ze nu liefst niet in nadere verklaring met hem wilde komen, zeide ze op schertsenden toon: ‘Nu, Elbert, ik hoop dat we altijd goede vrienden zullen blijven, en dat je booze bui spoedig over zal zijn.’ Ze wilde gaan, maar Elbert stond eensklaps op. ‘Ik heb geen booze bui,’ zeide hij, - ‘neen, dat heb ik niet, maar een mensch is zóó gesteld, dat als hij gelooft dat het bestek verkeerd is gezet, hij geen vertrouwen in de vaart heeft; niet dat 't mij wat schelen kan waar de schuit terecht komt: - als de heele equipage naar den kelder gaat, ga ik mee naar de haaien, - daar maal ik niet om; maar je moet me niet kwalijk nemen, als ik Frans liever aan 't roer zie, dan Hendrik, of Jaap, of hoe hij heeten mag.’ ‘Je kunt doen en laten wat je wilt,’ antwoordde Eva beleedigd, - ‘en zoo hoop ik ook te doen. Dag Elbert!’ En Eva ging heen, niets minder opgewonden dan zij gekomen was. ‘Er is met dat vrouwvolk geen land te bezeilen,’ bromde Elbert woedend, en schopte zijn marlpriem boosaardig in een hoek. ‘Ze begrijpt me heel goed, maar ze heeft nu eenmaal haar zinnen op dien baviaan gezet, en nu is er niets aan te doen. Was hij toch maar hier! - Kon ik hem maar praaien! - Ja-wel, praai maar eens van de pool naar de linie? Wie had dat ooit kunnen denken! Overal zoo netjes doorheen gelaveerd, en dan in eens op te tornen tegen een blinde klip! De donder sla er door!’.... Elbert verzonk in gedachten. Mijmerend haalde hij de doos, waaruit hij in kritieke oogenblikken zijn troost putte, te voorschijn, en stak werktuigelijk een trooster van buitengewonen omvang in den mond. | |
[pagina 362]
| |
‘Wat zou een telegraafbrief kosten?’ mompelde hij door zijn pruimpje heen. ‘Ik heb er honderd pop voor over. Wacht even! Ik ga zoo'n ding eens bij mekaar flansen.’ En de brave Elbert schoof het gereedschap dat over zijn tafeltje verspreid lag, - bosjes touw, garen-kluwens, priemen, naalden, spoelen, scharen, messen, pik, lappen zeildoek en wat al meer, - op een hoop tot hij een leege plek had zoo groot als een tafelbord; toen trok hij de tafellâ open en haalde tusschen een andere massa touw, vischsnoeren, spijkers, knopen, leer en ijzerdraad, een in tweeën gevouwen grauw papier te voorschijn, daarna een timmermans potlood, vervolgens een stalen pen, en eindelijk een inktfleschje, zakformaat. Hij schoof zijn stoel zoo dicht mogelijk bij de tafel en vouwde met zekere deftigheid het grauw papier open, waardoor een velletje postpapier van twijfelachtige witheid ontbloot werd. ‘Ik wist wel dat ik het nog had,’ mompelde hij met de zelfvoldoening van een vrek die de hand op een weggestopt bankbriefje legt; - ‘die wat spaart heeft wat!’ Toen bekeek hij zijn pen, die totaal verroest was, probeerde ze eerst op de tafel, ontkurkte het inktfleschje, duwde de pen tot op den bodem er in en haalde een dikke klonter er uit die op 't papier viel en een vlak maakte zoo groot als een halve gulden. Elbert's gezicht betrok eerst; toen bromde hij een woord uit zijn zeemans-woordenboek, dat we niet herhalen zullen en wierp de pen weg. Hij nam zijn toevlucht tot het teeken-potlood, dat een punt had als die van een bezemsteel, draaide, zonder zich te bedenken, het papier om en begon te schrijven: ‘Heer Envriend, kaapers Op de keust, kapje anker, alle zijlen Bijzetten. koers Na land Lust Sitoo Sitoo?!? alles Wel anboort maar Groot ongemak van Wegens De mariene Wel bekent elbert, Oudmatroos r.m.w.o.’Ga naar voetnoot(*) Elbert nam het project-telegram met groote zelfvoldoening op en las het overluid. De inktvlak liep met een straal naar beneden in zijn vingers; hij streek de vlak op zijn haren uit, herlas de depeche binnensmonds, vouwde ze dicht en schreef, dwars door de kolossale inktvlak het adres: ‘L. t.z. K.R.U.L. Betaviaa of Elders.’ ‘Als dàt niet te recht komt, begrijp ik er niets van,’ zeide hij hoogst voldaan, ‘en als hij niet begrijpt wat hier aan de hand is, dan is 't mijn schuld niet. 't Is zoo klaar als de zon, zou ik denken. Ik had er nog in kunnen zetten dat hij de landmijl moet nemen, - maar zóó slim zal hij wel zijn. - Iedere letter is er één, - en misschien kosten ze wel een gulden per stuk, - maar ik heb 't er voor over.’ | |
[pagina 363]
| |
Hij stak het kostbaar document in zijn zak en ging stadwaarts. Van Landlust naar de stad was 't een half-uur, en bij den ingang van Goudberg was een koffiehuis waar Elbert nu en dan een verfrissching nam in den vorm van een glaasje jenever. De kastelein was een oud-onderofficier van het Indisch leger, een brave, flinke kerel, die met Elbert op expeditie was geweest, en even als hij, de Willemsorde had. ‘Geen nieuws, Brandt?’ vroeg Elbert, toen Brandt het glaasje voor zijn ouden makker neerzette. ‘Lees de krant maar,’ zei Brandt, - ‘daar vind-je misschien nieuws in.’ ‘Lees jij 'm maar,’ zei Elbert, die liever niet las. ‘Is er weer ongemak?’ ‘Neen, maar je krijgt nu zeker gauw bezoek op Landlust.’ ‘Wie? Wat?’ vroeg Elbert opspringende. ‘Wel, de luitenant ter zee Crul is gedecoreerd met de militaire Willemsorde; - nu zal hij wel spoedig terugkomen. 't Zal net treffen met de bruiloft.’ Elbert greep de courant, die Brandt hem toestak, zocht een poos, en vond eindelijk het heuglijk nieuws. Toen hij zich wel overtuigd had van de waarheid, die Brandt hem als een nieuwtje had meegedeeld, dronk hij bedachtzaam zijn glaasje leeg, betaalde zijn gelag, stak Brandt de hand toe en ging de stad in. Hij stapte naar het telegraaf-bureau en trad met den telegrafist in onderhandeling. Deze heer was welwillend genoeg hem te beduiden, dat het telegram de kosten niet waard was, want dat, aangezien de heer Crul, zooals Elbert zelf verklaarde, toch spoedig zou terugkomen, het bericht hem waarschijnlijk niet meer in Indië zou bereiken. Gezegde ambtenaar gaf hem den raad bij tijds een brief te schrijven naar 't Nieuwe-Diep of Helvoet, zoodra hij in de courant las, dat de heer Crul op zijn thuisreis was. Elbert besloot nu geen dag over te slaan, zonder de courant van 't begin tot het einde te lezen, en met dit voornemen ging hij naar huis. Op Landlust vond hij hetzelfde blad, waarin hij 't gewichtig nieuws had gelezen, als een veracht stuk papier op een bank in den gang liggen. Mijnheer Barneveld en eenige heeren en dames waren binnen. Er werd muziek gemaakt. - Liefhebbers maken muziek; Mozart en Beethoven componeeren ze maar. - Het jeukte Elbert een weinig om met die courant naar binnen te gaan, en het nieuws aan de vergaderde liefhebbers voor te lezen, maar daar was niet aan te denken. Hij stak de courant bij zich, uit vrees dat ze mocht wegloopen en wachtte geduldig in zijn kamertje tot de gasten waren vertrokken. Toen ging hij naar binnen. De Admiraal stond met den rug naar 't haardvuur en Eva zat in een armstoel. ‘Hier is de courant,’ zei Elbert. | |
[pagina 364]
| |
‘Leg ze maar in mijn kamer,’ beval de Admiraal. ‘Er staat nieuws in. Groot nieuws. Er is iemand gedecoreerd. Anders niets!’ De Admiraal nam de courant op, en vond spoedig wat hij zocht. ‘Frans!’ mompelde hij verbaasd. ‘Frans?’ herhaalde Eva oprijzende. ‘Anders niets,’ zei Elbert. De Admiraal sprak geen woord. Eva maakte zich van de courant meester en ging in haar stoel zitten lezen. Elbert, zeker van zijn triomf, trok naar zijn kamertje en was zoo tevreden dat hij den ganschen nacht geen oog kon sluiten. (Wordt vervolgd.) |