| |
| |
| |
Mengelwerk.
Tusschen Moerdijk en Willemsdorp.
I.
Koor der visschen.
Een sprookje.
‘In de Hollandsche kronieken leest men, dat Cornelius van Amsterdam aan zekeren Gelbert, geneesheer te Rome, zou geschreven hebben, hoe in het jaar 1531 in de wateren bij Elpach, een meerman was gevangen die er uitzag als een bisschop. De vangst werd den koning van Polen toegezonden. Maar daar de meerman niet het geringste wilde eten van alles wat hem werd vóórgezet, stierf hij, zonder een woord te hebben gesproken, onder het slaken van diepe zuchten reeds den derden dag.’
Elpach zal Dordrecht moeten zijn. De St. Elizabethsvloed was tijdens die vischvangst nog maar honderd en tien jaar oud en had dus juist den leeftijd van een eerwaardig meerman bereikt. ‘Al 't land en water, dat gij hier ziet’, - zooals de Spuipoort in evengenoemde grijze veste rijmt, - was vóórgezegden vloed een welvarende landstreek, een landstreek, mag men wel zeggen in vol vertrouwen op Strada en Bor, overvloeiende van melk en honig - en in zulke landsdouwen werden ten allen kristelijken tijde veel bisschoppen gevonden. Wat is verder natuurlijker, dan dat er, onder zooveel duizend menschen, alligt ook één bisschop moest deelen in de ontzettende ramp?...
Inderdaad een ontzettende ramp was die doorbraak, waarvan de verwoestende gevolgen een eeuw daarna nog werden gevoeld; wier teugellooze woede de Nederlanden uit hun verband heeft gerukt - welk verband eerst thans door de kunst is hersteld. Nooit had een Nederlandsch bisschop zooveel reden om te vasten en zuchten te slaken - en toch? En toch? Wat zullen deskundigen er van zeggen? Heeft de St. Elizabethsvloed de hervorming, de bevrijding der Nederlanden vertraagd of heeft hij haar bevorderd? Heeft hij onze verheffing in de hand gewerkt - ik voor mij ben van dat gevoelen - dan verwondert het mij, dat de meerman-bisschop het bij zuchten heeft gelaten, dat hij niet kermde. Want wat was erger voor een bisschop uit die dagen
| |
| |
dan de zelfstandigheid en grootheid eens ganschen volks? Hij zuchtte slechts, maar het herkenningsteeken is voldoende: de meerman was ontwijfelbaar een Nederlandsche monnik der vijftiende eeuw.
Onbekommerd over de toekomstige beteekenis der doorbraak waren de broeders en mindere volgelingen des meermans daar onder in den vloed; zij waren in visschen veranderd en zij troostten zich en schikten zich in hun lot. Zij hadden alles van hun voormalige gedaante en wezen verloren behalve hun vraatzucht. En daar deze in de eerste jaren rijkelijk kon worden voldaan, zoo juichten zij veeleer. Zij juichten niet zoozeer om den rampspoed en het lijden van zooveel menschen, niet ook, of liever veel minder nog, omdat aan de Brabantsche duisternis door de natuur een grens te meer scheen gesteld. O neen, zoover dacht het vischdom niet: het vrat en dus was het blij.
Het vischdom juichte, domweg, van pleizier en geheel voor eigen rekening.
Het onweder raasde daarboven nog voort, maar het ging onzen onsterfelijken slechts in zoover aan, dat het rijksgebied zonder onkosten en moeite hunnerzijds werd vergroot en de toevoer van spijs niet ophield.
Een oude, oorspronkelijke baarzenfamilie, die nog kort te voren in een binnensloot zich had moeten behelpen, soberlijk levende van kleine schotevisch en van de insekten en infusoria die uit het kroos vielen, zag in een luilekkerplas zich verplaatst, - in de zee van belofte. Welk een leven! En gelijk een nijver landbouwersgezin, uit het nauwe vaderland naar Kalifornia overgestoken waar het na veel ontbering en noeste vlijt machtig en rijk wordt, zoo verhief zich onze baarzenfamilie uit den Brabantschen greppel tot ongemeene welvaart in het Hollandsch Diep - enkel door de tanden- en maagindustrie.
De bruinvisschen plasten en platerden, en buitelden en doken over en in de onmetelijke wateren en speelden in de zon met hun jongen, die veel grooter werden dan zij, daar ze zoo welig tierden op den afval van 72 dorpen. Zoowel de voorzigtige bliek en de grootmoedige zeelt als de schurkachtige mooie lipvisch, die het watervlak vaak doet schitteren van zijn kleuren, gelijk de goudmerel op zomeravonden bij onweder den dampkring, - allen waren blijde, zij aten en dronken en leidden het leven van vrolijken Frans, wat zeg ik, van onverbeterlijke sadduceërs...
Maar ziet, met de jaren vermeerderden de tanden en de magen buitengewoon, terwijl zeer gewone inkomsten de industrie moesten gaande houden. Er was in de dagen van Olim overbevolking gekomen, die toen eer welkom was geweest, maar nu allengs bedenkelijk werd. De tijden werden donker daar beneden en, gelijk men dit zelfs wel onder verhevener schepselen dan visschen aantreft, toen dachten zij meer aan
| |
| |
de dingen, die boven waren. Op zekeren vroegen morgen, terwijl nog menige vette karper droomde waarschijnlijk van dien goeden ouden tijd, waarvan zijn grootje hem verteld had, daar hoorden zij op eenmaal boven hun hoofden een vreeselijk gedruisch en om hen heen drong en wielde een opwoeling van slijk en zand, alsof de zee dreigde land te worden. De moedigsten roeiden in kloeke nieuwsgierigheid opwaarts, maar toen zij hun element voelden trillen, de grondslagen hunner steden schudden en daarop een duivel, een spookgedaante ontwaarden, die dreigend zich uitstrekte over het vlak der wateren als om hun vreeselijke dingen toe te roepen en hen dan te vangen en te dooden - toen zwommen de vermetele snoek, de flegmatieke zalm en de onverzettelijke houting even verschrikt naar de diepte als de laffe voorn, de schuwe herder en de vreesachtige panharing. Daar sloop een zwarte slingerende slangengedaante den grond in: het was de paling met het kwaad geweten; gluipend had hij het drama afgeloerd en verdween, slechts vettig angstzweet achterlatend in een glibberig spoor. Diep uit hun schuilhoek gluurden daarna de stoutsten schichtig naar boven: nog steeds lag daar Satan, donker, dreigend en zwart en scheen de klauwen naar allen tegelijk uit te strekken. Daar hij echter onbewegelijk bleef, zoo wenden zij er aan onder vreezen en beven. Eindelijk roeiden enkelen zigzagswijze naar boven en ten leste had de vraatgierige geep de stoutheid, de scherpe tanden naar het zwarte uit te rekken - de groene gedaante om het zwarte heen te plooien. Toen ook roeiden en roofden en zwommen en speelden al de visschen als te voren - tot op eens een andere kwelduivel hen kwam ontrusten met stampend geweld. Duizenderlei geluiden, vuurspuwers, felle mokerslagen dreven het laffe volk terug, diep in zijn holen.
Op die wijze kwamen er veel zwarte gedaanten in en over den vloed, met steeds meer dreiging en toenemend gebulder. Zij verdwenen niet, gelijk zooveel andere drijvende, goedige, spelende spookjes, die gingen en kwamen. Zij lieten niets los dan vuur en ijzer in hoogst onverteerbare tegenstelling met die beteren, die altoos wat eetbaars achterlieten. Toen deze toestand der ontelbare spoken was ingetreden en niet veranderde, toen verzamelden de oudsten des volks allen om zich heen. Er heerschte een groote gedruktheid en diep melankoliek zongen zij het volgende smeekende gezang:
‘O, moeder Amfitrite! o, moeder Amfitrite!
‘Wij zullen 't nooit weer doen.
‘O, moeder aller visschen! wij bieden U den zoen.
‘In die vervlogen dagen, toen 't nog zoo donker was,
‘Toen slokten we alles op.
‘Ach, in die vette duisternis was alles ons van pas.
Na deze regels werd het koor uiterst aandoenlijk en tragiesch.
| |
| |
‘Het vette der aarde en het bloed van de besten,
‘We ontzagen ons niet om ons daarmeê te mesten,
‘Wij waren beschonken van 't bloed van de besten.
‘Vergeef het ons, moeder! als wijlen den meerman.
‘Wij hebben berouw, ach! en spreek er nooit weêr van.
‘Wij zuchten - en sterven als wijlen de meerman....
Nog dreunde dit eentoonig lied als een grafkoor door de ondergewelven der tempels en nam het visschenheir een houding aan als ging het sterven, - toen met een onvergelijkelijk geratel en onder een jubelend gejoel van boven, een schaduw met nooit geziene snelheid hun over 't verbijsterd hoofd joeg. In die rigting stak de verschenen moeder aller visschen den wijsvinger op en in eerbiedige stilte volgde die aanwijzing met ingehouden adem alle visch, - onder de kletterende, ratelende en vuurspuwende vaart van het monster. De wateren beefden en de visschen snakten en toen eindelijk het doodelijk rumoer wegstierf in de verte, sprak de dochter van Nereus, de zeevrouw, die ook eenmaal mensch was geweest: ‘Toen waart gij kinderen van den tijd. Uw fout is enkel, dat gij 't nu niet zijt. Blikt opwaarts onverschrokken. Erkent het licht. Wat gij voor duivels en spoken hebt uitgekreten, ziet, het zijn de kunstgewrochten dezer eeuw. Morgen, als de zon daagt uit den Oosten, zal ik U een schouwspel toonen, dat U voor immer met het nieuwe leven zal verzoenen.’
Een prachtige aanblik ook was het op dien vroegen morgen, zelfs voor de visschen. Kristalhelder was het water en kalm en stil was het, gelijk maar zelden. Door den onbedriegelijken waterspiegel gezien, scheen de opgaande zon goud te strooien over het schoone kunstwerk, waarvan de goede zeevrouw had gesproken. Het dreef in goud, purper en velerlei kleuren en straalde zich af in den vloed, die het uit de diepte zijner dankbaarheid verheerlijkt wedergaf.
| |
II.
Geschiedenis van ⅖.
Geen sprookje.
‘Ik, Filips, door Gods Genade koning van Spanje, van beide Siciliën, enz., enz., enz., beloof en bezweer, dat ik voor de landen, hertogdommen, graafschappen, enz., enz., enz., een goed en regtvaardig vorst zal zijn; dat ik de voorregten en vrijheden, door alle Edellieden, Steden, Gemeenten en Onderdanen onder mijn voorgangers genoten, - alsmede hun gewoonten, overleveringen, gebruiken en regten, die zij thans in het algemeen en in het bijzonder bezitten, wel en getrouwelijk zal handhaven en doen handhaven; en wijders al datgene wil vol- | |
| |
brengen, wat een goed en regtvaardig vorst en heer van regtswege betaamt.
Daartoe helpe mij God en al Zijn Heiligen!’
Ziedaar de belofte van den koning van Spanje, door erfrecht heer der Nederlanden, afgelegd in tegenwoordigheid der Nederlandsche edellieden en onder aanroeping van Gods heiligen naam, - bij die plechtige en in de wereldgeschiedenis eenige gelegenheid, dat zijn Vader hem de heerschappij zelf overdroeg. Plechtig, indrukwekkend inderdaad was die gebeurtenis en de goede burgers der Nederlanden koesterden er groote verwachtingen van. Wie hunner mogt ook nu nog aan de toekomst des lands twijfelen, - daar bovendien de vroomheid van den jongen vorst Europeesche vermaardheid had gekregen! Wat krachtiger grond van vertrouwen mogten de Vaderen verlangen!
Bloeiend waren destijds de Nederlanden. Zeventien landschappen (provinciën) van Brabant tot Groningen, waren zooveel parels aan de machtige kroon. De opbrengsten dier machtige gewesten aan die machtige kroon stonden gelijk met hetgeen Groot-Brittanje aan zijn schatkist opleverde. Vlijt en overvloed hadden aan den burgergeest zeker relief gegeven, de begrippen verhelderd, de neigingen veredeld. Gelijkmoedigheid, matigheid en volhardend geduld, - redelijkheid, geregtigheid en geloof, - waarheid, welwillendheid en vaderlandsliefde, waren door alle tekortkomingen heen de sieraden van den vaderlandschen burgerstand. ‘Geen volk op aarde’, heeft de beroemde buitenlander gezegd, van wien wij deze woorden overnemen, (Schiller) ‘kon gemakkelijker bestuurd worden door een rechtvaardig vorst; geen volk kon moeilijker geregeerd worden door een meineedige.’ En wat de Edellieden betrof, de besten hunner bezaten het vertrouwen van Filips vader in hooge mate. Had Karel Willem van Oranje niet lief als een pleegzoon en belastte hij hem niet, als bewijs van hooge onderscheiding, met de Duitsche rijkskroon over te brengen aan Ferdinand? Had hij Egmond niet opgedragen, aan de koningin van Engeland huwelijksvoorstellen te doen voor zijn zoon Filips?....
Maar Karel was zelf Nederlander en hij beminde de Nederlanders; Filips echter was Spanjaard en hij beminde de Nederlanders niet. Maar hij zwoer hun gehechtheid en trouw onder aanroeping van den hoogsten Naam, hij scheen dus zijn vader te willen geruststellen met de belofte, in zijn voetspoor te zullen treden....
Herinneren we ons echter de hoofdkaraktertrekken van Neerland's volk en adel, openhartigheid en vrijheidsliefde, en herinneren we ons tevens die van den jongen graaf, veinzerij en kloosterzucht, en wij zien achter de belofte, ondanks haar reuk van heiligheid, slechts het vaste voornemen om haar niet te vervullen. Filips was voldoende in de handen der Jezuïeten, met dat bange hart en de wantrouwigheid hem eigen, om al wat naar zulke dingen zweemde, den kop in te drukken.
| |
| |
Er waren hier voor den meineedige twee vliegen in één klap te slaan: den vrijheidszin der Nederlanders fnuiken en het geloof aan de Jezuïeten handhaven. Hij kon dus tegelijk den burgerzin onderdrukken en den hemel met ketterjagt verdienen, als hij doodeenvoudig dien eed als komedie beschouwde. De geestige, de komiesche, de verschrikkelijk komiesche gekroonde monnik! Zoodra dan ook de plechtige eed in wierook en ouwel was weggemorst, lag de invoering voor de hand van de Spaansche inkwizitie onder de Nederlandsche burgerij - schoon deze op dit oogenblik nog in niets was onrustig geweest en er zelfs niet aan dacht, zoodat slechts haar openheid en vaderlandsche trots de gedaante van ontrouw aannamen in des graven sombere meineedige ziel.
Wat was die Spaansche inkwizitie, die tot heden alleen op de Mooren was toegepast geworden?...
‘Een inrichting geheel nieuw en eenig in haar soort; die in den loop der tijden geen wedergade had en met geen geestelijke of wereldlijke rechtbank vergeleken kan worden. Er is inkwizitie geweest sints het menschelijk begrip zich aan het heilige waagde, - sints er twijfelaars en hervormers waren, maar paus Innocentius III maakte, voor 't eerst, er een rechterstoel van die geheel op zich zelf stond en op een onnatuurlijke wijze geestelijk toezicht en onderricht scheidde van kerkelijke straf. Om verzekerd te zijn dat noch menschelijk gevoel, noch natuurlijke opwelling de onverzettelijke strengheid der statuten zou doen wankelen, hield hij er de bisschoppen en de wereldlijke geestelijkheid buiten; dezen immers waren, door de banden van het burgerlijk leven, te zeer aan de menschheid verknocht. Hij plaatste dus in die rechtbank kloosterheeren, monniken, een verbasterde menschensoort, die de heilige aandriften der natuur hadden machteloos gemaakt in zich, - dierlijk gedienstige geesten van den pauselijken Stoel.’
Deze instelling, zoo zeer in den smaak van een eedbreker, lachte onzen monnik-graaf toe als de zekerste, boven besproken klap.
Onnatuurlijk en verschrikkelijk moesten de gevolgen zijn van deze snoodheid. De tijdelijke welvaart, het leven van den rechtschapensten burger die eenmaal voor deze rechtbank verdacht was gemaakt, was in de handen van nietswaardigen. Ieder geheim vijand, elk benijder had nu het gevaarlijk aanloksel eener onzichtbare en zekere wraakneming.
De veiligheid van den eigendom, de oprechtheid van het gezellige leven was weg. Alle banden des bloeds en der liefde gingen los. Een aanstekelijk wantrouwen vergiftigde het maatschappelijk verkeer. Voeg hierbij dat Filips, onder allerlei voorwendsels maar als een der boosaardige gevolgen zijns meineeds, vreemd krijgsvolk legerde in deze vrije landen, dwars tegen de bezworen privilegiën in; dat hij inlandsche posten en bedieningen liet bekleeden door vreemdelingen, in lijnrechten strijd met de stedelijke rechten, die hij ook had beloofd, gestand te zullen doen: wel en getrouwelijk! Wij kunnen begrijpen hoe
| |
| |
eeden in tel waren na dezen woesten greep in zelfbezworen volkenrecht. Hoe diep en treurig het vertrouwen des volks was vernietigd met één slag. Niet alleen waren de Lutherschen, Protestanten, Kalvinisten en zooveel andere soorten van hervormden vreeselijk ontsteld, maar duizenden katholieke burgers huiverden met hen van afkeer en schrik bij het vernemen van zooveel schandelijke goddeloosheid - van deze godvergeten eedbreuk ten aanschouwe van gansch een werelddeel.....
Nuyens, Thijm en meer dergelijke vreemdsoortige nakomelingen dier verschrikte Roomsche burgers janken er heden ten dage zoo over, dat het Nederlandsche volk afviel van den ellendigen moordenaar en vragen, met een gezicht als wijlen Wessel: ‘waarom zocht men geen recht te krijgen langs wettigen weg?’ o, Bloedige aardigheid!.....
Ach, zestiende eeuw! ach, duister pad van St. Truyen naar Brussel, waarom ontbrak het u aan het licht van den zeer geleerden en hoog geestigen Nuyens, ten einde langs wettigen weg een vergelijk te treffen met dien braafsten en ridderlijksten aller vorsten, den onvergetelijken Filippus II, graaf der Nederlanden door Gods genade? Vroolijke dokter! waarom zijt gij niet reeds toen op aarde nedergedaald, of liever opgestegen uit het rijk van Amfitrite, om een grondwet, een eerste en tweede Kamer, een raad van State te tooveren, waar niets voor het Nederlandsche volk was dan een sombere monnik, die zijn heer was en zijn grondwet, - een raad van beroerte die alle geschillen aan de galg vereffende en een eerste en tweede folterkamer om onwaarheden te persen uit uw waarheidlievende voorvaderen?
Als bij tooverslag had de wantrouwige gekroonde moordenaar van Uw voorgeslacht naar U geluisterd, - U had deze ellendige Saul niet als een David beschouwd en met de spies naar U geworpen - hij had u met open armen ontvangen: welkom, lieve hofnar! had hij in een vlaag van monnikenmin uitgeroepen en dan.... ach, dokter! dan had hij u geworgd. Geloof mij, het monster ware tot geen andere belooning in staat geweest. Maar daar gij dit weet moest gij niet zoo janken, vermaan ik u; niet met zulke schreeuwende anakronismen het volk zand in de oogen strooien. Haspel uw drogredenen af tusschen u en uw principalen aan gene zijde van den Mont-Cénis: in Nederland verbazen uw eigen geloofsgenooten zich over den leugengeest, die u thans bezielt. Straks verbazen zij zich niet meer. Straks vinden zij het niet meer dan natuurlijk, dat gij tot misdadige grappigheid uw toevlugt moet nemen, waar geen gezonde rede bij machte en geen rein burgerhart willens is, de wandaden te vergoêlijken van den eedschender, wien de geschiedenis reeds lang gevonnisd heeft - veroordeeld tot eeuwige galeistraf op de boevenschepen, die daar op hun ankers rammelen aan Charon's veer. Ook ik verwacht van u, zoolang gij de Nederlanders kontra Filips aanvalt, niet anders dan stuitende drogredenen.
Alle Nederlandsche burgers, zonder onderscheid van godsdienstig of
| |
| |
kerkelijk beginsel, kregen een afschuw van het Spaansch bewind; velen die anders het Roomsch beginsel zouden trouw gebleven zijn, werden met walging van zooveel ontrouw vervuld en verlieten een kerk, die voor zulk een - gebeden ten Hemel zond - en juist dezulken waren het, die reden te over kregen om Vlaanderen te verlaten en noordwaarts te vlugten. Zóó kreeg het noordelijk deel des lands aanzienlijken handel benevens veel van den bloei, den rijkdom en de vlijt der Vlaamsche steden. Roomsch en Onroomsch, eenmaal den stroom overgezwommen zijnde, stonden pal voor één belang: het behoud van de noordelijke provinciën en de handhaving van Willem van Oranje als hun vrijgekozen, dus wettigen heer. Het volk was van zelf in wettigen staat van zelfredding, zelfregeering en tegenweer gekomen om de schending van eed en trouw, door den graaf, van wien zij toen nog getrouwe onderdanen waren.
Dat volk leeft nog in ons.
Wij vragen niet, o Nuyens! wij onderzoeken niet, o Thijm! wie onzer in dit volk, het Roomsch beginsel is trouw gebleven. De een gaat vrijelijk op naar Gerizim, de ander naar Jeruzalem om elk op zijn wijze denzelfden goeden God te danken voor onze burgerlijke vrijheid. In dat dankgebed herdenken we al onze kloeke vaderen, hun belovende dat wij - mocht ooit ons een zelfde ramp overkomen - handelen zullen als zij: n.l., meineedigen afvallen en trouw ons hechten aan den man, die ons getrouw is. Met dezen heiligen geest bezield, viert deze gansche bevolking de herinnering onzer vrijmaking als den heiligsten dag des lands. Alleenlijk behooren onder die feestvierenden de Jezuïeten niet, omdat deze geen vaderland hebben.
Dat feestvierend Nederland wordt tegenwoordig gesplitst in vijfden. Het is tegenwoordig een stokpaard, waarmede druk over de Alpen wordt gereden (trots de doorboring), dat ⅖ van Nederland geen Nederlanders zouden zijn - maar Roomschen. Hoe menig Roomschgezinde heeft mij al gevraagd, wat die verdeeling beteekent en zeide dan: ik dacht, dat een geheel 5/5 en Nederland zoo'n geheel was. Ik heb geantwoord:
‘Mijn vrienden! dat is monnikenwerk.
‘⅖ van een bevolking is, op 1/10 na, de helft dier bevolking.
- Ja zeker, spraken zij toestemmend.
‘En de helft minus 1/10 eener bevolking is ⅖ dier bevolking.
- Ja, dat hebt gij al gezegd, merkten zij aan.
‘En ⅖ van een bevolking is, op 1/10 na, de helft dier bevolking.
- Houd nu op, s.v.p. verzochten zij. Toen kwam er een sprinkhaan, die nam een graankorrel weg. En toen kwam er een sprinkhaan, die nam weder een graankorrel weg. Maar - toen kwam er een sprinkhaan en die nam een graankorrel weg. Daar heeft uw geschiedenis veel van, maar wij hebben geen prinses voor een eeuwigdurende vertelling uit te loven.
| |
| |
Vrienden! zeide ik op deze welsprekende klagt, ik zal ophouden. Gij begrijpt echter, hoop ik, dat de opwerpers van die tweevijfdenhistorie op het oog hebben, er iets mee te verdienen. Waarschijnlijk verwachten zij, dat de Nederlanders zullen zeggen: ‘o Hemel! houdt op met uw eeuwige vertelling - daar hebt ge de prinses!’ Maar dat zullen de Nederlanders geen van vijf vijfden doen. Want zij weten wel dat in dit geval de prinses niemand anders zou zijn dan onze vrijheid. Gij verwondert u? Gij denkt misschien; daartoe leenen zich de tijden niet meer? Dus redeneeren velen, dezulken zelfs, die bij ervaring de bemoeizucht der monniken tot in het heiligdom van hun huiselijk leven hebben leeren kennen... Zoo erg soms dat zij zich overgeplaatst mogten wanen in 1568 in het hart van Spaansch Vlaanderen. Zij zijn dikwijls niet vrij om hun kinderen te laten deelen in die opvoeding en dat onderwijs, waardoor zij hen eenmaal in staat zouden zien, zelfstandig te leven en het vrijburgerschap hoog in eere te houden. Gij beroept u, goede Roomsche medeburgers! op de hoogere burgerscholen, waarop ook uw kinderen gaan, en acht door dat onderwijs allen monnikenterugkeer hier onmogelijk. Ik wenschte wel, dat gij gelijk hadt en gelooven doe ik ook gaarne het beste. Laat ons acht geven op de teekenen der tijden. Gij moet, b.v., niet zoo onvoorwaardelijk verhuizingen van hier naar andere werelddeelen voorstaan. Zelfs kommissies hebben zich daartoe gevormd en haar streven heeft een edelen grond, maar met het oog op het monnikenwezen ben ik er niet blindelings mede ingenomen.
Het zijn toch in den regel de minste landzaten niet, die daardoor vertrekken; waarlijk niet.
Handhaven we ons volksbestaan, onze vrijheid, onzen vooruitgang op alle gebied. Handhaven we bovenal het licht op de korenmate: dan zal zeer zeker 5/5 = 1 blijven.
En moest - want geestig is Nuijens en liefde voor eendracht en waarachtigen burgerzin zoekt Thym - moest nogtans ⅖ uitblinken, het zal dan zijn op de wijze van een lappedeken. Duitsche winkelbedienden, Belgische reizigers, Romeinsche krijgsknechten van Pyrrhus en een leger nonnen, - alles - behalve brave en trouwe Nederlandsche burgers, - dat zal het hooggeroemd ⅖ zijn. Gij en ik, mijn vrienden! wij vragen een plaatsje bij het geheel, ons verblijdende in het duur verworven vrijburgerschap.
| |
III.
De brug.
Toch zeide een der Brabantsche volksvertegenwoordigers, bij gelegenheid dat de begrooting werd voorgedragen, waarop de kosten der brug voorkwamen: ‘Brabant behoeft niet nader door een spoorweg aan
| |
| |
het Noorden verbonden te worden; wij zijn stoffelijk en geestelijk door hechte banden één.’ Hij was tegen die overtollige verbinding door ijzeren banden. Dit heeft den opmerkzamen Nederlander getroffen maar hem niet van zijn stuk gebracht; hij heeft zijn zelfstandig onderzoek standvastig voortgezet om te weten te komen, hoe de brug tot die éénheid staat - en wat met dien uitroep over stoffelijke en geestelijke éénheid de tweevijfdenkreet gemeen heeft. Het rijmt niet.
Wanneer België nu nog, om een oogenblik met dr. Nuijens anakronismen en drogredenen mede te gaan, onder Filips zat en deze nu nog door zijn onnatuurlijk gedrag de beste burgers drong, noordwaarts te vluchten, dan behoefden deze zich niet meer in den stroom te werpen, niet meer het stormachtig Hollandsch Diep te trotseeren - zij konden over een brug rijden met bliksemsnelle vaart. Goede voorvaderen! ons klopt en zwelt het hart, als wij bedenken, hoe menig uwer levens gespaard zou gebleven zijn; hoevelen, die nu, wankelmoedig, vol vrees en twijfel, achterbleven, moed zouden gevat en zich mede naar het vrije Noorden zouden overgeplant hebben. Wellicht! want de eedschender zou niet nagelaten hebben, van den vervloekten vooruitgang gebruik te maken, om u van achteren, naar aloud tijgergebruik, aan te grijpen en te dooden.
Maar de Voorzienigheid, een andere meening dan Nuijens toegedaan, heeft niet geduld dat grootsche kunstgewrochten dezer eeuw als de Nederlandsche Grondwet en de overbrugging van het Hollandsch Diep zouden bevlekt worden met het ketterbloed der zestiende eeuw, den geliefkoosden, den Lucullusdrank van Filips.
Hoe hebben wij dan die brug, ten opzichte der Nederlandsche beschaving, te beschouwen, nu, haar tijd gekomen zijnde?
Dat de overtogt gemakkelijker is gemaakt voor Belgische senten en monniken, - wie zal het betwijfelen? De talrijke regeeringsverordeningen ter wering der eerstgenoemde voorwerpen bewijzen voldoende, dat ze niet gewild zijn ten onzent en wat de laatstgenoemde voorwerpen aangaat, wij hebben ze reeds lang onder de verboden artikelen van invoer gerekend, als nadeelig voor de nationale welvaart. Wij willen beide artikelen verwijderd houden, maar zij dringen zich aan Nederland op met brutale kracht. Wat wonder! Zoodra zij bij ons aankomen, worden zij drie ten honderd boven hun oorspronkelijke, toch reeds zoo zeer overschatte waarde, aan den man gebragt. Menige Belgische centenjood gelijk zoo menig Belgisch mannenklooster doet groote zaken met dien sluikhandel.
Deze handel nu, met het schuim van Belgische munt en het schuim van den veestapel des Belgischen kloostergods, hij is een voorbeeld en zij ons ten teeken van zooveel ander schuim, waarvoor de brug ten voertuig zal dienen.
Het wil mij voorkomen - 't zij zonder Nederlandsche partijdigheid gezegd - dat die brug ons heeft vastgeklonken aan een sombere ach- | |
| |
terhoede, een ganschen sleep van traînards. Want Nederland - neem de kaart van ons werelddeel vóór u - is, in de strook lands die zich uitstrekt van Gibraltar (ook wel gezegd: de kolommen van Herkules) noordwaarts-op langs de Atlantische zee tot aan het eerste Duitsche eiland (Borkum), als een lichtpunt boven een donkere streep.
Portugal noch Spanje, Frankrijk noch België kan met eenig recht in de schaal geworpen worden, waarmede men burgervrijheid, innerlijke staatsmacht en geestesontwikkeling weegt, tegen Nederland. Elk Nederlander wete dat en hij loochene 't niet op de eerste de beste aantijging van nationalen trots. Een verstandig Europeaan zal 't ook niet in den zin komen, dat Nederlandsch bewustzijn verkeerd uit te leggen, maar veeleer, zoo noodig, de taak op zich nemen, dat bewustzijn te verdedigen.
Het is echter, naar mijn bescheiden meening, de overbrugging van het Hollandsch Diep, die de waarheid van genoemd Nederlandsch bewustzijn zal moeten bewijzen. Zij moet de intensiteit, de innerlijke kracht onzer staatsinrigting doen blijken. Een zware proef is Nederland met dat kunstwerk opgelegd.
Wat ons aangaat, wij zijn goedsmoeds en vol vertrouwen op de waarheid onzer staatkundige beteekenis; op den verlichten geest onzer jongere staatslieden, die hen zal leiden en handhaven in de voetstappen huns meesters. Deze heeft de brug gebouwd en wij vertrouwen op de brug, omdat hij ze gebouwd heeft. Hij kent de draagkracht van Nederlandsch bouwwerk en van den Nederlandschen geest.
|
|