andere vertooning in het publiek dan binnenshuis. Aan onzen landaard kan het dus niet liggen, maar wel aan het niet utiliseeren van onzen natuurlijken aanleg voor de kunst, als kunst, m.a.w. aan gebrek aan oefening in de tooneelspeelkunst door hen, die, niet op staatkundig gebied, in de maatschappij of in het gezellige leven, maar op de planken als komedianten optreden. Onze acteurs van beroep zijn over 't algemeen hoogst gebrekkige kunstenaars; en als men nagaat, welk personeel dit beroep kiest, hoe slecht voorbereid het in den regel de planken betreedt en hoe weinig studie het wijdt aan eene der moeijelijkste van alle kunsten, kan dit geen verwondering baren. Al lang heeft men hierover geklaagd; en dat het zoo was en dat het zoo bleef, is te wijten aan de weinige waarde die hier te lande in 't algemeen aan deze kunst wordt gehecht, wat een gevolg is van het geringe gevoel voor die kunst of van den weinig ontwikkelden smaak, om niet te zeggen van den wansmaak, van het groote publiek.
Ware de kunstzin der schouwburgbezoekers meer aangekweekt, zij zouden vaak uitfluiten wat zij thans uitbundig toejuichen. Nu meende menig Hollandsch tooneelist van goeden aanleg, dat hij de kunst reeds verstond omdat hij, in den beginne reeds, met daverend handgeklap werd begroet, liet zich misleiden door dien bijval, niet zelden van het bepaald slechte in zijn spel, en werd door de scheve beoordeeling zijner hoorders binnen korten tijd voor goed bedorven. In plaats van zijne gebreken te leeren kennen en zich op verbetering toe te leggen, kweekte hij ze aan; in plaats van zich door gezette studie steeds meer bekend te maken met de hooge eischen zijner kunst, stelde hij zich tevreden met de spoedig aangeleerde vaardigheid in het, op zijne hoogst gebrekkige manier, voordragen zijner rollen; het werd meer en meer voor hem eene broodwinning; en daar hij iederen avond na zijn aftreden terug geroepen werd door claqueurs zonder besef van de kunst, verbeeldde hij zich eindelijk een kunstenaar te zijn. De ‘heele wereld’ hield hem er voor, waarom hij zelf dan niet?.... 't Is droevig, maar 't is zoo!
Verbetering hierin is hoogst wenschelijk. Afgezien van het denkbeeld, dat het tooneel eene zedelijke leerschool voor het volk moest zijn, is de dramatische kunst reeds op zich zelve zulk eene schoone en edele kunst, dat zij bij geen harer zusters behoeft achter te staan en ten volle verdient beoefend te worden. Ik zoude haast zeggen, dat zij dit meer verdient dan hare gezusters, omdat hetgeen zij geeft voor het geheele publiek toegankelijk is en zij hare veredelende kracht stellig zou uitoefenen als zij inderdaad naar vereischte beoefend werd. Zij is ook tegelijk beeldende kunst, die tot het oog, en toonkunst, die tot het gehoor spreekt. Maar hoe in den bestaanden hoogst gebrekkigen toestand verbetering te brengen? Hoe oud reeds, ik ben geen laudator temporis acti. Ik weet dus uit den goeden ouden tijd geen middelen aan te halen, die, als zij op nieuw werden aangewend, ons