| |
De letterkundige kritiek.
Over Alexandre Vinet. Eene voorlezing van Dr. A. Pierson, Hoogleeraar te Heidelberg. Met een schrijven aan den heer J. Stemberg als voorrede. Arnhem, D.A. Thieme, 1871.
Er zijn in de laatste helft der XVIIIe eeuw drie nieuwe wetenschappen ontstaan, namelijk de wetenschap van het schoone of de ‘aesthetiek’, waartoe Winkelmann in zijne ‘Geschichte der Kunst bey die Alten’ de aanleiding gaf en Baumgarten den naam schonk; de geschiedenis en beschrijving der aardkorst, hare vorming en der overblijfselen van dieren en planten in hunne voortgaande ontwikkeling, of de ‘geologie’, waarvan het genie van Leibnitz in zijn ‘Protogenes’ den grond legde, doch waarvan men reeds in den ‘Phaedo’ van Plato eenige aanduidingen vindt; eindelijk de wetenschap der ‘kritiek’ of eene oordeelkundige beschouwing der geschiedenis, van de verschillende godsdiensten en der kunst en letterkundige voortbrengselen. Niet dat dit zeggen zou dat er vroeger geene min of meer juiste beoordeelingen, door sommige uitstekende geesten zouden gedaan zijn, en toch kan men beweren dat men, over het algemeen, in de Grieksche en Romeinsche oudheid, ja zelfs na de herstelling der wetenschappen in de XVIe en XVIIe eeuw weinig van een kritischen geest bespeurde, terwijl die bij de Oostersche volken en in de middeleeuwen geheel ontbrak.
Het is niet genoeg dat men bij de beoordeeling der geschiedkundige geloofwaardigheid, in de schatting der waarde van de kunst en letterkundige voortbrengselen zijn bijzonderen of ‘subjectiven’ smaak raadplege, men komt dan tot het besluit dat er over dien smaak niet te twisten valt, ‘de gustibus non est disputandum’. Neen, men moet ‘objective’ gronden voor zijne uitspraken weten aan te voeren, en het oordeel moet op wetenschappelijke regelen, evenals bij de aesthetica rusten. De kritiek moet eene wetenschap zijn die hare wetten en hare methode heeft, wil zij eenige degelijkheid bezitten, om eenen wezenlijken invloed te kunnen uitoefenen.
| |
| |
Wij hebben van de kritiek het laatst gewag gemaakt omdat eerst de aesthitika, ja zelfs de geologie eenige wetenschappelijke vastheid moesten verkregen hebben, die haar in staat stelde om in onze eeuw met vrucht te kunnen werkzaam zijn. De marmers voor het Parthenon, de oudheidkundige ontdekkingen in Griekenland en in Italië, het meer bekend worden van hetgeen Plato in zijn ‘Phaedrus’ en in zijn ‘Gastmaal,’ en Plotinus in een zijner ‘Enneaden’ over de schoonheid gezegd hebben, alsmede het bestuderen der voortbrengselen van beeldhouw- en schilderkunst in de verschillende museums van Parijs, Londen en Dresden, waar voornamelijk de kunstschatten van Italië en Nederland prijkten, deden de kunst-aesthetica merkelijk en dus ook de kunstkritiek belangrijk vooruitgaan. Eveneens was dit het geval met de geschiedenis, die veel aan de geologie te danken had. Niebuhr paste met een genialen, soms wat al te stouten blik, de kritiek op de geschiedenis van Rome toe, waarin hij in de vorige eeuw door Beaufort en Lévesque het pad bereid zag; Dahlmann, Gervinus en Ranke, Augustin Thierry en Guizot traden als kritische geschiedschrijvers op, en de geschiedenis der wijsbegeerte werd door Hegel, Ritter en Zeller op eene meer kritische wijze dan vroeger behandeld. De studie van het sanskriet, de welgeslaagde pogingen ter ontcijfering van het hieroglyphisch- en spijkerschrift, stelden de kritiek in staat om haren verhelderenden invloed op de geschiedenis der godsdiensten te kunnen uitoefenen, even als op de vergelijkende taalkunde, dat tot de verrassendste uitkomsten aanleiding gaf.
Eindelijk verscheen de letterkundige kritiek die zich voornamelijk het eerst deed kennen in de meer oordeelkunnige behandeling van de geschiedenis der letterkunde zelve, en in de verbetering der letterkundige tijdschriften, wier artikelen in gehalte en degelijkheid wonnen. Men behoeft slechts de ‘Leçons sur la littérature française’, ‘sur la littérature du moyen âge’ en de ‘Geschichte der deutsche Poesie’ van Gervinus, met het ‘Cours de littérature’ van Laharpe of de ‘études sur Virgile’ van Tissot te vergelijken, om hiervan overtuigd te worden.
Drie schrijvers trekken vooral onze aandacht als hebbende zich het meest regtstreeks door hunne letterkundige kritiek doen kennen sedert de helft dezer eeuw, namelijk Vinet, Sainte Beuve en Taine, waarvan de twee eersten reeds overleden zijn. Zij onderscheiden zich door den verschillenden geest die hen bezielde, door hunnen stijl en de wijze van beschouwing en behandeling. Vinet was een geloovig christen en van een gestreng zedelijke denkwijs, doch zacht van karakter; zulks blijkt ten duidelijkste uit zijne ‘Etude sur Pascal’ en die ‘sur les moralistes français.’ Sainte Beuve daarentegen was meer sceptisch in zijne godsdienstige denkwijs, hij schijnt het Roomsch kerkelijk geloof voor een wijsgeerige Gods- en wereldbeschouwing te hebben verlaten, die, hoewel niet altijd even vast, hem echter in staat stelde, om met mannelijken moed, in de laatste dagen zijns levens, de regten van de vrij- | |
| |
heid van denken, en van den heilzamen invloed der wijsbegeerte in den domperigen senaat van het tweede keizerrijk te verdedigen. Zijne stem maakte daar weinig indruk, doch klonk des te luider daar buiten. Is Sainte Beuve een fijn en naauwlettend kritikus, die tot in de kleinste bijzonderheden treedt, in eenen stijl die meestal door zijne keurige manier en delicate overgangen ons betoovert en wegsleept, zijn jongere tijdgenoot Taine is van een geheel anderen stempel. Hij is rond en open, zijne denkwijs in het wijsgeerige is bepaald empirisch, zelfs naar het positivismus overhellende, echter bezit hij een diep schoonheidsgevoel. Hij beschouwt de zaken in het groot, hij spoort in zijn onderwerp de hoofdhoedanigheid, ‘la faculté ou la qualité maitresse’ op, waaruit hij alles poogt te verklaren. Hierop zullen wij nader terugkomen. Wat zijn stijl aangaat, die is krachtig, schilderachtig, kort en kernachtig, hij sleept ons niet zachtkens mede, maar overreedt en overmeestert ons. Taine is niet alleen een
letterkundige, maar ook een kunstkritikus, hij streeft om zooveel mogelijk de objectiviteit in zijne beoordeelingen te bereiken. Men moge van hem in opvatting verschillen, men zal toch moeten erkennen dat hij zijn gevoelen met kracht en nadruk weet voor te dragen. Op een verschillend standpunt is Taine toch de waardige opvolger van Vinet en Sainte Beuve.
Dit waren mijne herinneringen en gedachten bij het kennis maken met de voorlezing van Dr. A. Pierson ‘Over Alexandre Vinet’, die met een schrijven aan den heer J. Stemberg als voorrede door hem bij den heer D.A. Thieme te Arnhem uitgegeven is. De voorlezing, in een boeijenden stijl ingekleed, verschaft mij de gelegenheid om deze gedachten eenigzins nader uiteen te zetten, omdat bij ons het vak der letterkundige kritiek, over het algemeen nog niet op die hoogte is, om met die van Frankrijk, Duitschland en Engeland te kunnen mededingen.
Dr. Pierson is met zijn onderwerp, den persoon van Vinet, zeer ingenomen, doch hij kan hem niet in al zijne veelzijdige hoedanigheden als wijsgeer, theoloog, letterkundige geschiedvorscher, bij wijlen dichter, eindelijk kerkleeraar, schetsen in de beperkte ruimte eener voorlezing. Eene hoedanigheid van Vinet is daartoe bijzonder geschikt, hem als een verdienstelijk bearbeider van het veld der letterkundige kritiek te beschouwen is voorzeker een aanlokkelijk en leerzaam onderwerp. Maar eer hiertoe wordt overgegaan, worden er fijne en menschkundige opmerkingen omtrent die kritiek gemaakt en men komt tot het besluit, ‘dat de letterkundige kritiek met eene bepaalde beschouwing van den menschelijken geest, en in het algemeen van de menschelijke natuur moet zamenhangen... Uit het oordeel van den letterkundigen kritikus spreekt dus altijd onwillekeurig diens psychologie, diens opvatting van de menschelijke natuur.’ Voorzeker, de kritikus is niet alleen een spiegel die de voor hem gestelde kunstvoortbrengselen getrouw terugkaatst, maar die terugkaatsing moet noodwendig door de bijzondere gevoelens van den beschouwer gewijzigd worden.
| |
| |
Vervolgens wordt tot eene vergelijkende beschouwing der gevoelens van Taine en Sainte Beuve met die van Vinet overgegaan, waarin vele juiste en met scherpzinnigheid voorgedragene opmerkingen voorkomen. Wat Taine betreft, als uitsluitend empirist is hij ongeloovig, in zoover dat hij alles van de ervaring afleidt, hoowel hij echter de hoogere vermogens der menschelijke natuur niet geheel voorbij ziet, zoo als zelfs zijne ‘Histoire de la littérature anglaise’ en zijne ‘Philosophie et Idéal dans l' Art’ met vele onderwerpen in zijne ‘Mélanges’ verzameld, kunnen getuigen. Wat zijne theorie van ‘la faculté maitresse’ aangaat, hierop zou nog al wat om hare eenzijdigheid af te dingen zijn; volgens haar is Titus Livius een redenaar, en zou Herodotus een naïf verteller, Thucydides een staatkundige zijn. Waren zij niets meer? Zijne bepaalde en uitsluitende wijsgeerige gevoelens hadden voorzeker zeer veel invloed op zijne satirieke voorstelling van de ‘Philosophes français du XIXe siècle.’ Dit een en ander kwam ons bij de belangrijke kararakterschets van Taine door Dr. Pierson hier gegeven, voor den geest. Even belangrijk is die van Sainte Beuve. ‘Het kenmerkende van zijne geestesrichting is, het gemis van elk “parti pris”. Het is eene twijfelzucht die zich zelfs tot het recht en de waarde van den twijfel uitstrekt, en, gelijk men zich juist heeft uitgedrukt, te veel twijfelt om niet soms ook te gelooven.’ Was Sainte Beuve wel een zoo verklaard scepticus? Als geschiedschrijver van ‘Port-Royal’ was hij voorzeker anders dan de auteur van de ‘Portraits contemporains’, van de ‘Causeries de lundi’ waarin zich zijn kritische geest in al zijne opmerkzame rekbaarheid ten toon spreidde.
Welligt is Sainte Beuve door Dr. Pierson te streng beoordeeld. Men vindt in de ‘Revue Brittannique’ van November 1871 een uitvoerig en onpartijdig artikel over dien franschen schrijver en kritikus uit een engelsch tijdschrift overgenomen, waarbij een aanhangsel gevoegd is waarin eene verdediging van Sainte Beuve door Paul de Saint-Victor voorkomt. Men heeft hem van weifeling en onstandvastigheid in het godsdienstige en staatkundige beschuldigd, dit vindt voornamelijk zijne verklaring in zijnen kritischen geest, die hem tot een der fijnste en veelzijdigste oordeelkundigen van onzen tijd maakte. Sainte Beuve zegt van zich zelven: ‘Je suis l' esprit le plus brisé et le plus rompu aux métamorphoses.’ ‘Cette transformation’, merkte de Saint Victor op, ‘faisait partie de sa nature. Ce n'était point la volteface d'un transfuge ou d'un apostat, mais la marche continuelle à travers les hommes et les choses, d'un esprit avide de tout voir et de tout sentir, de questionner et de pénétrer tous les faits et toutes les doctrines...’
Dr. Pierson schijnt eindelijk zelf te gevoelen dat hij zich bij Taine en Sainte Beuve wat te lang heeft opgehouden, en dat hem nu te weinig tijds overschiet om den hoofdpersoon zijner voorlezing met dezelfde uitvoerigheid te behandelen. Vinet wordt dus als de
| |
| |
kritikus van het ‘geloof’ in tegenstelling met die van het ‘ongeloof’ en van het ‘scepticisme’ met korte doch krachtige trekken geschetst. Wij zouden echter hier wat meer verlangd hebben, en men zou gevoegelijk de voorlezing ook ‘Over Taine, Sainte Beuve en over Vinet’ kunnen betitelen. ‘Vinet gaat in zijne letterkundige kritiek, zegt Dr. Pierson van eene beschouwing van den mensch uit, eene beschouwing die zich ontegenzeggelijk onder den invloed van Pascal gevormd heeft. Het hoofdkenmerk dezer beschouwing bestaat in den nadruk, gelegd op de gevolgen van den zondenval die in het vroegste verleden van ons geslacht heeft plaats gehad.’ Alhoewel wij Dr. Pierson moeten toestemmen, dat Vinet een geloovig christen was, bezield met een diep godsdienstig en zedelijk gevoel, moeten wij het echter bejammeren dat zulke groote en edele geesten als hij en Pascal gevangen waren onder het juk van het ‘dogma’ in het algemeen en van den zond en val in het bijzonder. Dit moest hunnen geest de vrijheid ontnemen om met onbevangen blik de natuur, den mensch, de gebeurtenissen, de kunst en letterkundige voortbrengselen te beschouwen, waartoe zij anders in staat zouden geweest zijn. Ware Vinet minder door het kerkelijk leerstelsel gebonden geweest, zijne ‘Etude sur Pascal’ en ‘sur la littérature française’, ware anders, vooral in wat de ‘Moralistes’ betreft, uitgevallen en ze zouden de onbevooroordeelde en wijsgeerige lezers meer voldaan hebben. Wij koesteren evenwel groote achting en bewondering voor Vinet en voor Pascal, niet omdat dat zij aan het leerstelsel van hunne Kerk geloofden, maar omdat zij groote geesten en edele menschen waren.
Het zou ons een groot genoegen gedaan hebben indien Dr. Pierson, dien wij ook voor een geoefend kritikus houden, ons iets meer van Vinet als zoodanig had medegedeeld. Vinet is een schrijver die ten onzent niet algemeen bekend is, en dat echter zoo zeer verdient om zijne juiste karakterisering en zedelijke opmerkingen, niettegenstaande zijn leerstellig geloof.
Wij hebben overigens de redevoering van Dr. Pierson met het grootste genoegen gelezen. De stijl daarvan maakt die tot een waarlijk schoon letterkundig voortbrengsel, dat eene groote meesterschap over onze taal ten toon spreidt. Eene andere vraag is het, of de redenaar niet wat te veel kennis bij zijne hoorders of lezers veronderstelde en hunne gemeenzaamheid met de buitenlandsche letterkunde niet te veel met de zijne gelijk achtte? Wat ook hiervan zij, wij beschouwen deze redevoering als eene belangrijke bijdrage tot de letterkundige kritiek en als een voorbeeld hoe die moet ingerigt zijn. Wij hopen Dr. Pierson nog wel eens uitvoeriger op dit gebied te ontmoeten. Wij zouden van den inleidenden brief aan den heer J. Stemberg in het geheel geen gewag hebben gemaakt, als hebbende geen de minste betrekking op de letterkundige kritiek, maar alleen over de persoonlijke aangelegenheden van den redenaar gaande, zoo zij niet op het einde eene verande- | |
| |
ring van denkwijze van den schrijver in het godsdienstige en wijsgeerige vermeldde, die door de kritiek van de vroegere, welke op het positivismus gegrond was, ontstaan is, waarmede wij hem geluk wenschen.
Om dus op de kritiek terug te komen, waarvan wij uitgingen, is het van de hoogste noodzakelijkheid, dat de kritikus vaste grondbeginselen bezit waarop hij steunen kan, anders loopt hij gevaar om bij de beschouwing en waardeering van zoovele lijnregt verschillende kunst- en letterkundige voortbrengselen, ook verschillende gevoelens aan te kleven, en zich den eenen tijd anders te vertoonen dan den andere. De kritiek moet een vasten grondslag bezitten waarvan zij uitgaat; zij moet naar objectiviteit streven en zoo veel mogelijk het subjective in de oordeelvellingen vermijden. Dan kan zij de wetgeefster op het gebied van kunst en letterkunde worden, en waken voor het behoud van den goeden smaak, voor het gevoel voor het schoone, welstandige, welluidende en zedelijke, terwijl zij haar veroordeelend vonnis over het lage, wanstaltige en onzedelijke uitspreekt, en het laffe en het middelmatige aan de vergetelheid prijs geeft. Dan kan de letterkundige kritiek krachtig medewerken tot de veredeling van den smaak, tot de zucht om alleen degelijke lettervruchten te genieten, en dienstig zijn tot de ontwikkeling en verheffing van onze letterkunde, waarvan de voortbrengselen die aan al de vereischten van de kritiek voldoen, nog altijd schaarsch zijn en blijven.
J.A. Bakker.
|
|