| |
| |
| |
Letterkunde.
Eene letterkundige preek.
Het preeken is een kunst gelijk het gouddraadtrekken,
't Is om een enkel vers drie uren lang te rekken.
Vondel.
‘In Nederland is de letterkunde tegenwoordig in de handen der predikanten’, zoo of zoo ongeveer schreef voor eenige jaren een geacht Belgisch letterkundige en we zien in die uitspraak weinig minder dan de geheele waarheid. Het behoeft echter geen reden te zijn om ons te beklagen; de studie der theologie heeft zooveel punten van aanraking met de letteren, dat de predikant-letterkundige eene zeer schoone figuur kan zijn. Op éen punt schijnen theologie en literatuur elkander niet zonder nadeel de hand te reiken - het is op het gebied der exegetiek.
Inderdaad, in de laatste jaren heeft het niet aan voorbeelden ontbroken van personen, die òf de woorden des dichters zochten uitteleggen in den zin, die beantwoordde aan hunne persoonlijke inzichten òf wel, die het beeld des dichters of dat hunner geniale scheppingen in een valsch licht plaatsten, opdat ze passen mochten in het samenstel hunner eigene theoriën.
Een paar voorbeelden mogen deze stelling bewijzen.
Dr. Tideman stelde indertijd in zijne nutslezing Ahasveros, den wandelenden jood - de onverdraagzaamheid (zoo men wil) - tegenover Nathan den wijze - den humanist. Deze tegenstelling past niet alleen op den Joodschen, zij past op alle godsdiensten. Men moge van Ahasveros zoeken te bewijzen, dat hij uitsluitend Jood was, wij zouden in hem eerder het tegenbeeld van Chidher willen zien. Gelijk deze zijne eeuwige jeugd geniet en zich verbaast over de kortzichtigheid der menschen, die blind schijnen te zijn voor de onbestendigheid van het ondermaansche - zoo sleept Ahasveros
...... zijn haatlijk leven voort,
Steeds snakkend naar den dood.
| |
| |
zoo schetst Schubart hem en m.i. heeft het beeld veel waarheid.
In zijn wanhoop roept Ahasver:
Ha! Nicht sterben können! Nicht sterben können!
Nicht ruhen können nach des Leibes Mühn!
Den Staubleib tragen mit seiner Todtenfarbe
Und seinem Siechthum - seinem Gräbergeruch,
Sehen müssen durch Jahrtausende
Das gähnende Ungeheuer Einerlei!
Und die geile, hungerige Zeit
Immer Kinder gebärend, immer Kinder verschlingend! -
Ha! nicht sterben können! Nicht sterben können!
Schrecklicher Zürner im Himmel,
Hast du in deinem Rüsthause
Noch ein schrecklicheres Gericht? -
Ha, so lasz es niederdonnern auf mich! -
En in die klacht zien wij zijn lijden. Eeuwig op aarde rondzwerven met al de kwalen des ouderdoms, al de gebreken des lichaams, de kiem des doods - dat is het vreeselijk lot, dat hem treft.
De exclusivist bij uitnemendheid, de Joodsche type die ik voor Ahasveros in de plaats zou stellen, zou Shylock uit Shakespeare's Merchant of Venice zijn. Die haat alles wat christen heet en zou alles op het spel zetten om den christen te schaden.
En Nathan? Deze is in het geheel geen Israëliet. Zelfs de kloosterbroeder is er van overtuigd als hij zegt: ‘Nathan, Nathan, gij zijt een Christen, bij God, gij zijt een Christen; een beter Christen is er nooit geweest.’
Nathan is geen Jood! Lessing heeft evenmin Spinoza als Mozes Mendelssohn willen huldigen. Maar de dichter kon het beginsel, dat hij voorstond niet duidelijker opvoeren, dan daar, waar het zijne houdbaarheid had bewezen door den grootsten tegenstander te overwinnen.
De onbevreesde houding, waarin Nathan optreedt, tegen elk, van wat rang en stand ook, de mildheid jegens personen van alle godsdiensten, waarvan Al Hafi den Sultan verhaalt, het geringachten van vormen en leerstukken, het volslagen gemis van die beeldrijke taal, waarvan de Israëliet, vooral die in het Oosten, gewoon is zich te bedienen, dat alles, maar vooral Nathan's eigen woord.
Kein Mensch musz müssen
toont ons ten duidelijkste, dat geen Israëliet in Nathan een geloofsgenoot zal zien.
In eene lezing voor korten tijd gehouden vindt men de hoofdgedachte van Das geschleierte Bild zu Saïs uitgesponnen tot eene soort van philippica tegen het vrij onderzoek der Heilige Schrift, ofschoon de letterkundigen in deze parabel (gelijk Kurz 't gedicht noemt) nooit iets anders vonden dan de verzinnelijking van de gedachte, dat de mensch nooit of den weg der zonde tot de kennis der waarheid komt.
| |
| |
Maar erger dan in die beide stukken maakt het Ds. J.H. Gunning in zijn werkje Schiller's Taucher (Amsterdam, H.J. van Kesteren & Co.) waarin niet alleen van het gedicht, maar zelfs van den dichter, eene beschouwing wordt gegeven geheel bezijden de waarheid, en moge het doel waarmede het stuk geschreven werd ook al goed zijn, de schrijver duide mij niet ten kwade, zoo ik mijne meening hier naast de zijne stel om den dichter in dat gedicht te doen kennen, gelijk hij er zich naar het oordeel zijner grootste bewonderaars in vertoont.
Op blz. 8 verklaart de schrijver niet onduidelijk, wat hij in het gedicht ziet. Het is n.l. de ontwikkeling, de voorstelling van de gedachte
der Mensch versuche die Götter nicht,
Und begehre nimmer und nimmer zu schauen
Was sie gnädig bedecken mit Nacht und Grauen.
Het stond den schrijver vrij - gelijk hij gedaan heeft - eene preek over deze woorden te schrijven; maar hij had niet het recht, ons Schiller naar aanleiding daarvan uit dit gedicht te schetsen als een man, die de (Gunningsche opvatting van) godsdienst zocht en die bijna, zoo niet geheel, had gevonden, maar den moed niet had, eigenlijk gezegd te kleingeestig was, om er voor uit te komen.
Schiller geeft ons in der Taucher zoo wel als in der Handschuh een beeld uit de riddertijden, een beeld van den riddertijd. Schiller heeft het eerste gedicht eene ballade, het tweede eene vertelling genoemd, en wel, omdat het eerste in de bovengenoemde regels eene algemeene gedachte bevat, die verzinnelijkt is in en gedragen wordt door het verhaal, iets, hetwelk in het tweede ontbreekt. Dat Schiller deze gedachte vooral niet uitsluitend als hoofdzaak beschouwde, blijkt daaruit, dat hij, toen hij de laatste uitgave zijner werken voorbereidde, die onderschriften met vele andere doorhaalde, dewijl hij aan den lezer meende te moeten overlaten, of hij 't gedicht als Romance of als Ballade wilde beschouwen.
Dezelfde opmerking geldt het, in éen adem met der Taucher genoemde gedicht: Das geschleierte Bild zu Saïs, waarin de dichter de gedachte uitsprak: niet op zondigen weg, door misdadige middelen, komt men tot kennis der waarheid.
Gelijk deze laatste gedachte in geheel anderen zin wordt opgevat dan de dichter bedoelde, zoo worden ook de bovenstaande regelen uit der Taucher op blz. 9 wel wat al te diepzinnig opgevat. Zeker zou men niet zóó ver in 't tegenovergesteld uiterste vervallen, door ze te verklaren: ‘het is goed, dat de mensch niet alles weet.’ Dat leeren de Grieken en de Mahomedanen ook, zonder dat die gedachte ‘als een schemerend besef in hunne levensbeschouwing ligt.’
In orakeltaal, even gewichtig als duister, wordt de zin der drie regels uitgesponnen en de schrijver vermoedt al dadelijk, dat men hem op die verklaring zal aanvallen; trouwens we begeeren ons niet op zoo
| |
| |
diepzinnig gebied te begeven, schoon er genoeg op aan te merken zou zijn.
‘Da unten aber ist 's fürchterlich’,
deze regel wordt aan de drie andere toegevoegd. Wel zijn 't alleen de woorden, die den moedigen jongeling zoo geheel natuurlijk uit het diepst der ziel komen, om uit te drukken, wat hem bovenal op 't hart ligt - hoe verschrikkelijk het er daar beneden uitzag - maar de schrijver vindt ook daarin stof tot eene bespiegeling. Zonder dat kon het overige ook niet naar zijn smaak uitgelegd worden.
De dichters hebben ongetwijfeld veel gezegd, wat de oppervlakkige lezer niet opvat met die diepte van gedachte, waarmede het werd opgeteekend, maar niet in elk woord ligt een geheel leerstuk. Zoo vond men in het dertien-regelig Hexen-Einmaleins de geheele ontwikkeling van de leer der Drieëenheid, tot Goethe zelf verklaarde, dat 't onzin was, gelijk ook Faust onmiddellijk zegt, daar hij aan Mephisto vraagt: ‘Was sagt sie uns für Unsinn vor.’
De schrijver is blijkbaar zelf bang, dat hij met te veel klem verklaard heeft, deze gedachte (zijne gedachte) in der Taucher op die wijze te vinden, waartoe anders met zooveel nadruk op het zwakke der vroegere redeneering gewezen en een paar pagina's daaraan gewijd? En reeds op pag. 14 voorkomt de schrijver de beschuldiging, dat hij dat alles ‘door het kleurglas zijner beperkte dogmen’ zou gezien hebben.
Gaarne stemmen wij den schrijver toe, dat Goethe meer Griek was dan Schiller; maar we betwijfelen of ‘zijn veelvuldig gebruik van mythologische namen’ van dat minder-Griek-zijn getuigde. De richting van Schiller's studiën was eene geheel andere. De schrijver vindt in 't minder Grieksche van Schiller's richting een bewijs voor zijn meer godsdienstigen aard!! We zouden te wijdloopig worden, wilden we de geheele vergelijking tusschen Goethe en Schiller nagaan. De schrijver is het daarin ook niet altijd met zichzelven eens, en daar het niet rechtstreeks tot het onderwerp behoort, willen we dit laten rusten. Alleen wilde ik weten waarom ‘de Olympische heerlijkheid van Goethe voor ons gewone menschen onbereikbaar is’. Is het misschien een middel om Goethe's werken ongelezen te laten door die volgelingen des schrijvers die ook wel eens anders dan door een ‘kleurglas’ zien?
De ontwikkelingsgeschiedenis van Schiller is inderdaad eene geheel andere dan die, welke de schrijver ons voorlegt. Wel verdeelt men terecht zijn leven in drie perioden; maar niet naar zijn voortgang op godsdienstig, maar naar dien op wetenschappelijk gebied. Eerst het tijdperk van den hartstocht (tot 1784), waarin hij als een andere Karl Moor ‘in Sturm und Drang’ zijne eerste werken schreef. Toen het tijdperk zijner wetenschappelijke studiën (1785-1795), waarin hij den grond legde tot zijne latere meesterstukken, en eindelijk het tijdperk
| |
| |
zijner klassische volmaking, waarin hij reiner poetisch bezield en door wetenschappelijke, vooral historische studiën gesteund, die onsterfelijke drama's schreef, welke in 70 jaar tijds door de geheele wereld bekend en bewonderd, in alle talen vertaald en bij alle beschaafde volken in hoofden en harten zijn opgenomen.
Mag men zich een geest als Schiller denken ‘verwijderd van het christelijk geloof’ omdat ‘hij niet aan allen gelijk wilde zijn in de vernederende (NB.) erkenning van het woord: ‘daar is geen onderscheid, zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods, en worden om niet geregtvaardigd door zijn genade die in Christus Jezus is’?
Schiller blijft dus tegen beter weten aan in de dwaling, alleen om niet te doen als andere menschen. En toch, mirabile dictu, toch heeft Schiller ‘aan 't eind van “das Ideal und das Leben”, zijne gansche levensbeschouwing zamengevat, zijn gansche ziel uitgestort’ en daar Herakles genoemd, waar hij Christus bedoelde!!!
Misschien wel om het nageslacht te laten zien, dat hij godsdienstig beter was dan hij zich voordeed!
Hadde de schrijver van Klopstock het omgekeerde beweerd van hetgeen hij van Schiller verhaalt, ik geloof, dat hij nader aan de waarheid geweest ware.
Tot zoover wat de Inleiding aangaat.
Na het boven opgemerkte, kan ik verder zeer kort zijn. Vooraf meen ik te mogen beweren, dat zij die behagen scheppen in zulk een gids als Ds. G. blijkt te zijn, bezwaarlijk zijn werk kunnen genieten en hem kunnen volgen op zijne wijsgeerige uitstapjes, en verder komt het mij voor, dat zij, voor wie de schrijver niet te hoog gaat, in dezen althans zijne leiding niet noodig zullen hebben.
We beamen het ten volle, wat de schrijver in den aanhef zegt over de wijze van lezen. Maar al te weinig zoekt men in ons land naar de kern van het stuk, welks lezing voor een oogenblik ‘amuseert’. De heer Ch. Boissevain heeft ten vorigen jare in de Gids terecht gewezen op onze voorkeur voor ‘litterature aisée.’ Maar daarom behoeft elk stuk ons nog geen ‘zaak van den diepsten ernst’ te wezen. Schiller was van een ander oordeel
Ein Mädchen schön und wunderbar (de Poezie.)
(das Mädchen aus der Fremde.)
Dem Früchte, jenem Blumen aus;
niet nut alleen, ook genoegen en soms zelfs alleen genoegen, biedt de poezie, aan hem, die haar wel weet te ontvangen.
Wel moet men doordringen in den geest der dichters, zal men hunne werken verstaan, maar hier zeg ik 't Huet na: ‘Nut stichten en dadelijk nut stichten zijn zeer verschillende zaken.’
| |
| |
‘Maar laat ons hem als 't ware en profil teekenen, zooals zich zijn gelaat van eene bepaalde stelling uit (?) vertoont. Die stelling nemen we bij een zijner schoonste gedichten. Het is ‘der Taucher.’
We weten dus wat we te wachten hebben. In der Taucher vinden we den geheelen Schiller weder!! Immers het gedicht is ‘uitnemend geschikt om het beeld van den geheelen dichter zelven ons te weerspiegelen.’
Immers de hoofdgedachte (blz. 12) ‘is de idée van Schiller's leven zelf. De geheele Schiller leeft en toont zich in dit wonderbaar gedicht.’
Schiller geeft ons in der Taucher een beeld uit de riddertijden, daartoe de plastische voorstelling van den vorst, die omgeven door ridders en edelvrouwen op de vooruitspringende rots staat. Hij wil, ten aanschouwe van den hofstoet, een heldenfeit laten ten uitvoer brengen. Niet het loon - de beker - is hoofdzaak, het is de eer, een waagstuk te ondernemen, waarvoor allen terugdeinzen. Daar treedt een jongeling te voorschijn en de dichter geeft ons den tijd onze gedachten geheel op den held te bepalen. Daar staat hij - geheel alleen vooraan op de rots - achter hem de breede schaar van hovelingen, die den vorst omgeven.
Het is wel geen ridder, maar hij is toch een jongeling, een schildknaap - zeker een van hooge geboorte, daar de Koning hem zijn dochter geven wil - die ridderlijke eigenschappen heeft;
sanft und keck
gevoelig voor liefde en zang en moedig in den strijd.
De Frauen zijn daarvan geheel doordrongen, daar ze
Auf den herrlichen Jüngling verwundert schauen
terwijl hij den mantel afwerpt en in zijn engsluitend kleed zijne gestalte zich zoo gunstig afteekent.
Hij waagt den koenen sprong en terwijl de menigte eerst in ademloos zwijgen de oppervlakte der Charybde gadeslaat en eindelijk den jongeling beklaagt en, gelijk bij ongevallen gebruikelijk is, elkander ongelukken verhaalt, die daar voorvielen en betuigt ook zelfs ter wille van de koningskroon zulk een waagstuk niet te willen ondernemen, barst zij eindelijk in jubelkreten uit toen de jongeling weder te voorschijn komt.
De stoute daad is volbracht, voor den ridderlijken geest dier dagen was het eene koninklijke daad en die moest koninklijk beloond worden. Pas uit den dood gered heeft de duiker echter geene andere gedachte dan de hulde aan den vorst, en geknield biedt hij hem den beker, dien hij met levensgevaar uit den draaikolk heeft opgehaald.
Daar volgt de belooning. In tegenwoordigheid des Konings zal hij den beker ledigen en 's Konings eigen dochter zal den beker vullen.
| |
| |
En goed heeft de dichter gezien, zoo vestigt de lezer zijne aandacht op de ‘liebliche Tochter’ die in het tweede bedrijf van dit drama eene hoofdrol zal spelen.
Heeft de jongeling eerst met dankbaren blik het daglicht weer begroet, nadat hij tot adem was gekomen; thans, nu hij den beker geledigd heeft, geldt zijn eerste woord den Koning. Zijne tweede gedachte is het geluk, dat hij gevoelt, weder te ‘athmen im rosigen Licht’ en als van zelve deelt hij mede, wat hij daar beneden heeft ondervonden.
Met belangstelling heeft de Koning het verhaal aangehoord. Hij erkent, dat de jongeling den beker verdiend heeft, maar - hij kan nog dieper doordringen in de geheimen van den kolk. Het toeval deed hem den beker ‘an spitzen Korallen’ vinden. Ook ‘ins Bodenlose’ zal hij nederdalen. Zoo wil het de vorst. Een grooter prijs dus: een kostbare ring zal zijn loon zijn, voor dit grooter waagstuk.
Half vleiend, half bestraffend treedt thans de koningsdochter tusschen beide. Zij schijnt toe te geven, dat men van den ridder wat groots mag vorderen, maar dit waagstuk is al te groot en bovendien - hij is zelfs geen ridder. Van hem mag zooveel niet gevorderd worden.
Thans wordt de Koning nog meer aangevuurd. Nog eenmaal verzinkt de beker in de golven en een prijs wordt uitgeloofd, dien niemand zich zal laten ontgaan, de ridderslag en de hand der vorstentelg.
Had de moedige jongeling een oogenblik geaarzeld, thans nu een blos op het maagdelijk gelaat der prinses hem hare liefde verraadt, nu hij ziet hoe de gedachte aan het gevaar, dat hem wacht, haar onmachtig zal doen nederzinken,
Da treibt's ihn, den köstlichen Preis zu erwerben,
Und stürzt hinunter auf Leben und Sterben.
En terwijl de menigte vol deelneming en belangstelling, de dochter ‘mit liebenden Blick’ uitzien naar zijn wederkomst, wordt het allen eindelijk duidelijk, dat hij den dood in de golven heeft gevonden.
Niemand die dit gedicht onbevooroordeeld las, heeft er ooit iets anders in gevonden en hoe zou de geheele Schiller zich juist in dit gedicht afteekenen, daar hij in der Graf von Habsburg een ander tooneel uit de riddertijden schetst en daarbij tot hoofdgedachte aangeeft, wat naar den aard van het verhaal hoofdgedachte moet zijn. Deze ballade komt zeker meer met den christelijken volksgeest overeen, dan eenig ander gedicht van Schiller. Vroomheid en deemoed met het hoogste aardsch geluk beloond, eene goede daad en de belooning door de hand der voorzienigheid zichtbaar voor ons in het nauwste verband. Maar juist daarom komt de hoofdgedachte het allerminst met Schiller's eigentlijke denkwijze overeen. Nooit kwam het hem in de gedachte - en zij die zijne geschiedkundige werken kennen zijn daarvan met mij overtuigd - in de feiten der historie den vinger Gods te zoeken.
Maar behalve dat, juist het objectieve was in Schiller's gedichten
| |
| |
hoofdzaak. En juist bij der Taucher wordt daarop gewezen door Körner (den vader des dichters van dien naam) in een brief van den 9 Juli 1797. Daar heet het o.a.
‘Besonders ist der Taucher köstlich, auch lieb ich den Handschuh sehr, wo besonders im Versbau eine eigene Kunst gebraucht ist. Diese Gedichte sind wieder Bestätigungen meines Satzes: dasz Du Dich nur Deiner Phantasie zu überlassen brauchst, ohne sie durch übersinnliche Ideen zu stören um Dich von Deinem Dichterberuf zu überzeugen. Hier ist das Objekt in aller Klarheit, Lebendigheit und Pracht. Solche Gedichte setzen keine Bekanntschaft mit besondern Ideen voraus; sie wirken allgemein, und befriedigen deszwegen den gebildeten Leser doch nicht weniger’ enz. enz.
Ook in een brief van den 30 Juli laat Körner zich op dezelfde wijze over dit gedicht uit.
En toch ziet de schrijver in den duiker Schiller zelven en wel - als martelaar! Het is onbegrijpelijk dat men zoo iets kan schrijven; maar nog onbegrijpelijker, dat men het laat drukken.
De duiker toch is niet meer martelaar van den geest der eeuw, dan wij van dien van den onzen. De man ‘die zijn fatsoen moet houden’ schoon hij er de middelen niet toe bezit, de man, die aan een vervelenden bezoeker moet verklaren ‘dat het hem aangenaam is kennis te maken’, de maagd, die niet toonen mag ‘dat ze dezen of genen lief vindt’, niet mag laten blijken, dat ze gelukkig is nu hij haar ‘gevraagd heeft’, de jongen, die van school gaande ‘bedankt voor het genoten onderwijs’, de jongen, die in een apenpak met glacéhandschoentjes rondloopt, als hij liever wou gaan plukharen - die allen, met duizend anderen zijn martelaren van den geest der eeuw.
En heeft Schiller veel geleden, een martelaarsrol was beneden den man, die zingen kon
Der Mensch ist frei geschaffen, ist frei
Und würd er in Ketten geboren.
De hoofdgedachte is o.i.
‘Wij moeten ons niet vermeten, de grenzen, die de voorzienigheid ons gesteld heeft, te overschrijden, anders storten wij ons ontwijfelbaar in het verderf.’
Gelijk in de Alpenjäger de geest, ‘der Bergesalte’ als bewaker van de heiligheid der hoogere bergstreken, den hartstochtelijken jager wijst op de aarde, die ‘voor allen ruimte heeft’, zoo leert onze ballade, dat de ijzingwekkende afgronden der zee met hunne monsters voor den mensch gesloten moeten blijven.
Dit alles is echter niets meer dan eene bijzondere beteekenis voor de meer algemeene opvatting, dat elke poging om buiten den kring te treden, die den mensch gesteld is, hem onfeilbaar in het verderf stort.
| |
| |
Reeds in de geschiedenis van Ikarus vinden we deze waarheid voorgesteld.
Het is merkwaardig, dat Schiller in geen der beide gedichten, den held door ‘weetgierigheid’ laat aanzetten. De ‘Alpenjäger’ wordt door den hartstocht voor de jacht naar de verboden hoogten gevoerd. De ‘Taucher’ wordt de eerste maal door de eer, de tweede maal door de liefde naar de grondelooze diepte gelokt.
Maar de schrijver heeft dat anders bedoeld. Wilde men op zijn voetspoor voortgaan en aan ieder woord van een gedicht een zin toekennen, men zou nog grooter buitensporigheden zien, dan de commentaren op Goethe reeds te zien geven; op Goethe, van wien de schrijver als ware het de natuurlijkste zaak van de wereld terloops mededeelt dat hij zich ‘in zijne levensopvatting niet boven den edelsten vorm van den demi-monde verheft.’
Inderdaad ‘het geloof’ heeft ongetwijfeld in des schrijvers hart eene groote mate van ‘naïve onbevangenheid tegenover de wereld gekweekt’ anders is het onverklaarbaar, hoe hij van zulk een man, zoo iets durft laten drukken.
Voor mannen als de schrijver heeft Goethe geschreven:
wer der Dichtkunst Stimme nicht vernimmt
Ist ein Barbar, er sei auch wer er sei.
Wilde ik den bijbel ontheiligen, gelijk Ds. Gunning de Duitsche dichters ontheiligt, ik zou - echter niet zonder evenals hij te profaneeren - tal van exegetische ‘frasen’ kunnen opschrijven, misschien met meer grond, dan waarmee de arme schrijver hier preekt.
Wat een symboliek in dit schoon gedicht gebracht. Het is een nieuw hoofdstuk van Bunyan's Pilgrim's Progres of van Christina, of de goede keus geworden.
Zonder den schrijver op den voet te volgen, hebben we bij het nalezen van de Inleiding en van een deel der Eerste Afdeeling gelegenheid gehad te wijzen op het ongerijmde van wat er in de rest der Eerste en in de geheele Tweede Afdeeling voorkomt.
De schrijver die aan eene zeer groote belezenheid eene - naar ons gebleken is - meer dan gewone scherpzinnigheid paart, verklaart reeds op de eerste bladzijde geen letterkundige te zijn. Het van germanismen wemelende Nederlandsch en het onhollandsche van den stijl in aanmerking genomen, maar vooral de wijze waarop hij de grootste geesten der Duitsche literatuur beoordeelt, doen ons dit ten volle beamen. We ontzeggen, gelijk we boven zeiden den schrijver het recht niet eene preek te schrijven over Der Taucher vers 16b maar de eerbied voor hen, die aan den letterkundigen hemel als sterren der eerste grootte schitteren, en wier werken de menschheid inderdaad zoover hebben vooruitgebracht op de baan der ontwikkeling, dringt ons optekomen
| |
| |
tegen het onrecht, dat hun en hunnen werken wordt aangedaan. De dilettant heeft het recht zijne eigene proeven van compositie te misvormen, maar waar hij zich aan meesterstukken van anderen vergrijpt en van eene sonate van Beethoven of een fuga van Bach een charivari maakt, daar duide men het den vereerder der kunst niet ten kwade, zoo hij zich een woord van ernstige vermaning, van harde waarheid laat ontvallen.
Goes.
T.H. de Beer.
|
|