| |
| |
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.
Een apologetische proeve.
Christendom en Humaniteit door Dr. J. Cramer, predikant te Amsterdam. Amsterdam, W.H. Kirberger, 1871.
‘Deze wordt gezet tot een teeken, dat wedersproken zal worden,’ dat woord, bij de wieg van het Christendom geuit, is door alle eeuwen van het Christendom bewaarheid en deed de noodzakelijkheid ontstaan om de aanvallen tegen het Christendom beraamd af te slaan, ja eischten, in den kring der theologische wetenschappen, de opname van de wetenschap der apologetiek, die de grondbeginselen moet aan de hand geven, volgens welke de verdediging, de aanbeveling en handhaving van het Christendom behooren te geschieden. De namen der oude apologeten, die de rechten van het jeugdig Christendom tegenover het antieke Heidendom trachtten te handhaven, zijn in aller geheugen: Celsus en Lucianus, Porphyrius en Hierocles vonden hunne tegenpartij in een Aristides en Quadratus, een Justinus, een Athenagoras en Theophilus van Antiochië, wier voetstappen in het Westen gedrukt werden door een Tertullianus, een Minucius Felix en Lactantius. Toen de kolossus van het oude Romeinsche rijk begon te waggelen en de Heidenen wezen op de straf der voorvaderlijke goden, wier eeredienst door het opgekomen Christendom in verval was geraakt, keerden christelijke schrijvers, als een Augustinus en Orosius, de spits van dit verwijt tegen hen van wie het was uitgegaan en toonden aan, dat het oordeel der Godheid beslist had ten gunste van het Christendom. Een nieuw veld voor de christelijke apologetiek opende zich met het optreden van Mohammed en de verbreiding van den Islam; het zwaard des geestes werd gekeerd tegen Moor en Saraceen, en als, bij de herleving der classieke letteren, die aan de hervorming voorafging, een breuk dreigde te ontstaan tusschen godsdienst en beschaving en velen, van de barbaarschheid der oude scholastieke theologie zich afwendend, bij totale verloochening van alle christelijk leven, in vrijgeesterij en scepticisme verzonken, zien wij een Marsilius Ficinus en een Lodewijk
| |
| |
Vives als apologeten optreden. De hervorming had niet zoo zeer tegen de loochening als wel tegen de misvorming der christelijke waarheid te strijden, maar naauwlijks was de eeuw der hervorming voorbij of de behoefte ontwaakte op nieuw om bij den strijd in de Kerk ook wapenen te smeden tot den kamp tegen hen die buiten zijn. Onze landgenoot, Hugo de Groot, kwam tijdens zijne gevangenschap op het slot Loevestein op de gedachte een geschrift te vervaardigen ter verdediging van den christelijken godsdienst, voornamelijk, gelijk hij zelf zegt, met het doel om ten arsenaal te strekken voor onze Hollandsche zeelieden, wanneer zij op hunne tochten met Mohammedanen en Heidenen in aanraking kwamen, en mag men betwijfelen of Janmaat in staat zal geweest zijn een getrouw ja eenig gebruik te maken van de geleerdheid onzes beroemden landgenoots, zeker is het dat bedoelde arbeid, in 1622 voor het eerst in het licht gekomen onder den titel: ‘Bewijs van den waren godsdienst in verzen gesteld door Hugo de Groot’ en sedert bijna in alle Europeesche talen overgezet, met groote ingenomenheid werd ontvangen, en de voorlooper is geworden van die omvangrijke werken, waarin de oude Protestantsche theologie hare opvatting van het Christendom trachtte te verdedigen. Wij bewonderen het taai geduld van het voorgeslacht, dat de 16 deelen van Lilienthal's die gute Sache der göttlichen Offenbahrung, Königsberg, 1780-1782, of de 8 banden van ‘de Bijbel verdedigd door IJsbrand van Hamelsveld’ doorworstelde om voor zich zelven eene plaats te veroveren op de rots, waarop men de stormen van het ongeloof kon afwachten, en wij verbazen ons, wat al geleerdheid de vaderen noodwendig rekenden om het kostbaar goed van de verzekerdheid des geloofs te bezitten. Toch was de nood hun opgelegd, zoo lang een gebrekkig theologisch systeem belette het eigenlijke wezen des Christendoms duidelijk te onderscheiden. Onze kundige G.H. van Senden, eene
wetenschappelijke verdediging van het Christendom willende leveren, legde de hand aan het werk en begon zijne ‘Verdediging van Bijbel en Openbaring tegen de voornaamste vroegere en latere bestrijders van dezelve’ uit te geven. ‘Elk leeraar van het Christendom’ - zoo schreef hij - ‘die met gepaste vrijmoedigheid en hartveroverende kracht het Evangelie verkondigen, en ook in kringen, waar men met de schriften der vroegere of latere ongeloovigen niet onbekend is, de waardigheid van godsdienst en Bijbel voorspoedig handhaven wil, dient eene redelijke overtuiging te bezitten zoowel van de echtheid, ongeschondenheid en geloofwaardigheid der heilige oorkonden, als van den goddelijken oorsprong der zaligmakende leer, welke zij behelzen; eene overtuiging, die hij, door middel van eigen onbevooroordeeld onderzoek, hetgeen hij met het oog op de voornaamste vroegere en latere tegenwerpingen ondernam, verworven en bij zich bevestigd heeft.’ De ijverige man wilde iets bijdragen ‘om jongere godgeleerden die dikwerf te zeer naar ‘het nieuwe en stoute haken, te waarschuwen, zijne mede-christenen in
| |
| |
het dierbare geloof te schragen, den twijfelaar, die in de gevaarlijke crisis van geloof en ongeloof verkeert, gepaste hulp te bereiden, en zoo mogelijk zelfs dezen of genen, die reeds afgeweken, maar niet geheel voor overtuiging onvatbaar zijn mocht, van zijn troosteloos en meestal onzedelijk pad des ongeloofs, tot den eenigen weg van zielsrust, deugd en welgegronde hoop op een heerlijke eeuwigheid, terug te brengen’; maar.... het werk is onvoltooid gebleven; wie van Senden zouden volgen zijn slechts tot in het voorportaal, niet in het heiligdom zelf gevoerd; van Senden heeft de pen nedergelegd, na een geschiedenis der bestrijding en een geschiedenis der verdediging (en deze laatste zelfs niet eens ten einde gebracht) van Bijbel en Openbaring geschreven te hebben: tot de verdediging zelve is hij niet gekomen, en aan anderen letterkundigen arbeid heeft hij de verdere jaren van zijn leven gewijd.
Merkwaardig mag dit heeten.
Zijn den kerkleeraar van Overijssel's hoofdstad al arbeidende de oogen opengegaan, en is het hem helder geworden, dat verdediging van het Christendom geheel iets anders is dan verdediging van den Bijbel, en deze wederom iets anders dan verdediging van de openbaring? Wij weten het niet, maar wij wijzen op het gebeurde met den vaderlandschen geleerde, wiens aandenken nog in bewonderende herinnering leeft bij de gemeente die wij het voorrecht hebben te dienen, als een sterk sprekende proeve van wat enormen omvang de taak was, die vroegere apologeten, krachtens de supranaturalistische begrippen, die zij zich van het Christendom vormden, op de schouders was geladen, een proef ook van de macht der waarheid, wier licht, zelfs op aanvankelijk gesloten oogen vallende, deze in het eind dwingt zich te openen. Aan geheel het geslacht toch der theologen is overkomen, wat wij vermoeden, dat met den ontslapen van Senden geschied is: met hand en tand beproevend de volstrekte en algeheele geloofwaardigheid des Bijbels te verdedigen begonnen zij straks het hopelooze van dit streven in te zien. De lange weg moest verlaten worden. Wat toch deden de oude apologeten van den christelijken godsdienst? Hun werk laat zich met éénen trek beschrijven: het was het pogen om het goddelijk gezag te bewijzen der Heilige Schriften. Dat van het oude testament werd gebaseerd op de getuigenis van Jezus en de Apostelen, die immers van de heilige mannen Gods hadden verklaard, dat zij geschreven hadden gedreven door den heiligen geest, die op het Oude Testament zich hadden beroepen als eene schrift van God ingegeven, niet te breken; het gezag van de Apostelen werd bewezen door dat van Jezus, die hun den bijstand des heiligen geestes had beloofd om onfeilbare tolken der christelijke waarheid te zijn; het gezag van Jezus eindelijk werd betoogd door een verwijzing naar de wonderen aan en door hem geschied, als zichtbare bekrachtigingen van den God der waarheid, die immers aan het werk van
dweepzucht of bedrog niet door buitenge- | |
| |
wone tusschenkomsten zijner almacht den stempel zijner goedkeuring zou gehecht hebben. Alles kwam nu aan op de waarheid der wonderen en men toog aan het werk om de geloofwaardigheid der Nieuw-Testamentische geschiedenis te bewijzen: de schrijvers konden als oogof oorgetuigen de waarheid weten; hun godvruchtig karakter verhief hen boven de verdenking, dat zij de wereld zouden hebben willen misleiden, en al ware die misleiding - wat ontkend moet worden - door hen gewild, zij was toch onmogelijk geweest, aangezien hunne geschriften spoedig alom verspreid werden ook in de oorden, die het tooneel waren geweest der gebeurtenissen in de bewuste geschriften verhaald. De ongeschondenheid en echtheid van de heilige oorkonden des Nieuwen Testaments moest nu nog slechts bewezen worden, en de sluitsteen van het gewelf was gevonden: men wees op het onwaarschijnlijke, ja onmogelijke van eene vervalsching der boeken des Nieuwen Testaments, als die, niet in ééne, maar in alle christelijke gemeenten werden gelezen, en men beriep zich op de getuigenis der apostolische vaders en der kerkvaders, om den tijd, waarin zij leefden, uitnemend, naar men meende, in staat om over het auteurschap van de boeken des Nieuwen Testaments te oordeelen, en die, door Mattheus of Johannes te citeeren, getoond hadden het eerste Evangelie te houden voor het werk van Mattheus, het vierde voor dat van den zoon van Zebedeus.
Een getuigenverhoor, over vele eeuwen loopende, en dat, uit den aard der zaak, alleen door geleerden kan ingesteld of gevolgd worden, werd dus noodzakelijk geacht om zich rekenschap te kunnen geven van zijn geloof; maar zou dit, dat alleen op zoo hoogst moeilijke wijze tot zekerheid kon gebracht worden, dan wel het ware christelijke geloof zijn? Zou dit, dat alleen in de zware wapenrusting van veel omvattende geleerdheid verdedigd en gehandhaafd kan worden, wel dat zijn, waarmede het eenvoudig christenvolk alle eeuwen door zich gevoed heeft en dat zijne kracht en troost uitmaakte in het leven, zijne hoop in het sterven? Zou een Protestantisme, een leven uit eigen geloof, bestaanbaar zijn, indien de geloovige, als zoodanig, de hulp der geleerden noodig had? Volgens het vierde Evangelie heeft de Christus verzekerd: ‘Zoo iemand Gods wil wil doen, die zal van mijne leer bekennen of zij uit God is, dan of ik van mij zelven spreke,’ (Johannes VII vers 17), en wederom: ‘Indien gij in mijn woord blijft, dan zult gij de waarheid verstaan en de waarheid zal u vrij maken,’ (Johannes VIII vers 31 en 32); in die woorden wordt als het ware een ladder aangewezen, die men te beklimmen heeft om zich te verheffen tot het recht verstand van en de volle verzekerdheid aangaande de christelijke waarheid; maar zeker is dat men met die ladder, hoe hoog men haar ook bestijge, niet komen kan tot het kennen van metaphysische waarheden of natuurkundige grondstellingen of historische bijzonderheden. Door beoefening, door het blijven in Jezus' woord, komt men practisch tot de zekerheid, dat de reinen van hart, de armen van geest,
| |
| |
de hongerenden naar gerechtigheid, de vreedzamen, zachtmoedigen en barmhartigen zalig zijn; dat een heilig, liefderijk, werkzaam kind van God te willen wezen ons tot gelukkige menschen maakt, die in hunne verbintenis met den Eeuwige een onderpand met zich omdragen van hunne bestemming voor de eeuwigheid; maar men komt er niet door tot zekerheid aangaande de waarheid van de Kosmogonie van Genesis of eenige andere der Joodsche overleveringen in het Oude Testament geboekt, en men ontleent er geen licht aan voor de questie of Jezus' lijk ten derden dage is herleefd en de verandering van water in wijn te Kana waarlijk geschied zij. Het zedelijk-godsdienstig bewijs kan slechts zedelijk-godsdienstige waarheden bewijzen, kan opvoeren tot waardering van de verhevenheid, tot gewisheid omtrent de onmisbaarheid der godsdienstige levensrichting en levensbeschouwing van het oorspronkelijk Christendom, maar niet tot de theologische dogmatiek van Paulus of Petrus, van Athanasius of Augustinus, van Trente of Dordrecht.
De apologetiek zelve landt dus aan op hetzelfde punt, waarheen het historisch-kritisch onderzoek naar het wezen des Christendoms heel de theologische wetenschap gevoerd heeft.
Heeft een voortgaand onderzoek geleerd dat het echte Christendom is de godsdienst van Jezus zelven, die godsdienst, dien Jezus in zijne woorden leerde, dien hij in zijn leven verwezenlijkte en die hem in staat stelde het kruis der zelfopoffering en der heiligste gehoorzaamheid ons vooruit te dragen, het is de taak der hedendaagsche apologetiek aan te toonen, dat die godsdienstige levensrichting van Jezus in elk voor het hoogere aandoenlijk en geopend gemoed een pleitbezorger zal vinden; haar roeping is het bewijs te voeren, dat in die godsdienstige levensrichting van Jezus niet alleen niets gelegen is wat strijdt met het wezen van den mensch als redelijk, zedelijk en voor het leven in deze wereld bestemd wezen, maar dat omgekeerd de hoogste en voor waarachtig geluk volstrekt onontbeerlijke verheffing van 's menschen zieleleven ligt in het deelgenootschap aan die levensrichting, dat in eenheid van geest en gelijkheid van streven met Jezus de beste waarborg wordt gevonden, dat de mensch tot harmonische ontwikkeling zal komen van al zijne krachten en vermogens en zijne bestemming als redelijk, zedelijk, voor een leven in huisgezin en maatschappij bestemd wezen bereiken zal.
Men meene niet, dat bij deze meer naauwkeurige afbakening van het terrein, hetwelk de christelijke apologetiek heeft te verdedigen, haar taak daarom gemakkelijker zij geworden.
Het op den voorgrond zetten van de kern des Christendoms heeft juist te weeggebracht, dat men tegen die kern den aanval heeft gericht. ‘Wat is het’ - vraagt Dr. Cramer in de verhandeling aan het hoofd dezes
| |
| |
vermeld - ‘wat is het, dat een kenmerk van den strijd van onze dagen mag heeten? Zou het niet dit zijn, dat meer dan ooit de verhouding wordt ter sprake gebracht, waarin het Christendom staat tot de rechten der menschelijke natuur? Eeuwen lang heeft men stilzwijgend aangenomen, dat het Christendom en de godsdienst in het algemeen aan de behoeften van den mensch voldeed, en daarom onmisbaar was tot zijne ontwikkeling en volmaking. Eene enkele zijde van de menschelijke natuur mocht men door het Evangelie beleedigd of althans niet genoeg gewaardeerd achten, dit stond toch vast of liever, want de aandacht werd er niet bijzonder op gevestigd, stilzwijgend werd verondersteld, dat er meer dan een verschijnsel was in de menschelijke natuur, dat het geloof aan het Evangelie rechtvaardigde. Met bewustheid nam men het dilemma: òf christen, òf mensch! in zijnen geest niet op. Dit is nu anders geworden. Naarmate de weerzin tegen abstracte redeneringen toenam en de weg der ervaring werd erkend als de eenige weg, die tot de kennis der waarheid kon leiden, naar die mate werd het onderzoek ernstiger naar den aard en het wezen der menschelijke natuur. Vooral van de psychologie begon men het licht te verwachten, dat tal van duistere vraagstukken zou opklaren. Wie is de mensch? Waarin onderscheidt hij zich van andere wezens? Wat behoort tot zijn eigenlijk wezen? Hoe moet zijne ontwikkeling wezen, wanneer zij eene echt menschelijke ontwikkeling zal kunnen heeten? Wanneer komen al zijne vermogens en krachten tot hun recht? Wanneer beantwoordt hij aan het ideaal zijner natuur? in één woord: wanneer is de idee der humaniteit verwezenlijkt? Ziedaar de vraag, aan welker beantwoording onze tijd zijne edelste krachten staat te wijden en ook werkelijk verdient te wijden. En komt nu hierdoor het Christendom in gevaar? Er zijn er, die dat meenen. Hoe meer zij de diepten van den mensch peilen, des te meer meenen zij gerechtigd te zijn tot de
bewering: geen ware humaniteit, als godsdienst en Christendom nog langer de plaats innemen, die zij tot nog toe hebben bekleed! De meening, dat men christen moet wezen om mensch te zijn in den edelsten zin des woords, is een dwaling, die deels in de verloochening van het wezen des Christendoms, deels in de miskenning van het wezen der menschelijke natuur gegrond is. Veel aantrekkelijks moge het Christendom nog altijd hebben voor enkele naturen, die meer tot bespiegelen dan tot handelen geneigd zijn, er komt een tijd, waarop een ander, beter, voedsel aan die neiging zal gegeven worden. Dan zal het menschdom eerst met rassche schreden den weg der volmaking opgaan. Dan zal eerst gezien worden, tot welk eene heerlijkheid de menschelijke natuur zich ontplooien kan, en welk eene kracht zij kan ontwikkelen, als zij maar aan zich zelve wordt overgelaten.’ Wij vinden in die woorden met voldoende naauwkeurigheid aangegeven, waarom het tegenwoordig te doen is, niet om eenige leeringen van een der kerkgenootschappen of om een der geschiedverhalen van den Bijbel, maar
| |
| |
om het Christendom zelf, om zijn recht van bestaan, om het recht, waarmede het als de godsdienst optreedt in de wereld en beweert de innigste behoeften van den mensch en van de menschheid te kunnen vervullen, en bestuurders van het Haagsche genootschap tot verdediging van den christelijken godsdienst hebben overeenkomstig hunne roeping, in dezen stand van zaken aanleiding gevonden tot het uitschrijven eener prijsvraag, die op het programma van 1868 voorkwam in de volgende bewoordingen:
‘Dewijl er bij de hedendaagsche voorstanders van humaniteit verschillende en zelfs tegenstrijdige begrippen daaromtrent worden aangetroffen, zoo vraagt het genootschap: Hoe hebben wij de humaniteit ten aanzien van haar wezen te beschouwen? Welke onderscheidene uitwerkselen zijn van haar te wachten, naar mate zij al of niet met godsdienst en Christendom vereenigd is.’
Zonder twijfel moet aan deze vraagde verdienste der actualiteit toegekend worden. De Amsterdamsche predikant, Dr. J. Cramer, gevoelde zich opgewekt aan hare beantwoording zijne krachten te wijden, maar had, hoewel zijn arbeid op den bepaalden tijd bij het genootschap werd ingeleverd, het geluk niet de bekrooning te verwerven. Dr. Cramer heeft zijn deel gehad van de nadeelen aan het schrijven op prijsvragen verbonden: na eenige maanden van spanning is hem bekend gemaakt, dat hij de gehoopte vrucht van tijd en vlijt zou moeten derven. Wel kenden de bestuurders van het Haagsche genootschap eenparig niet geringe verdiensten toe aan den ingezonden arbeid; wel werd den schrijver deze lof gegeven, dat hij zich vooral met de nieuwere geschriften over de humaniteit vertrouwd had gemaakt, overal blijken van lofwaardige onpartijdigheid had gegeven en dikwerf zeer gelukkig geslaagd was in de beantwoording van de bedenkingen, die tegen den invloed van het Christendom op het leven worden ingebracht. Maar toch kon de uitgeloofde eereprijs hem niet worden toegewezen. Want de verhandeling bevatte iets anders dan bepaaldelijk in het tweede lid der vraag verlangd was. Zij droeg te zeer een apologetisch karakter en behelsde te weinig over de geschiedenis van het humaniteits-begrip en van de pogingen om het te verwezenlijken. De psychologie van den schrijver scheen hier en daar betwistbaar en was in elk geval niet genoeg door hem gestaafd. In het algemeen ontbrak er veel aan de juistheid van het philosophisch spraakgebruik en, in verband daarmede, aan de duidelijkheid van het betoog. Het bleek niet, welk theologisch standpunt de auteur innam en ten gevolge daarvan was er in zijne redeneering niet zelden iets zwevends en onbepaalds, en miste zijne wederlegging van de tegenpartij overtuigende kracht. Ook de vorm der verhandeling gaf aanleiding tot bedenkingen: de schrijver verviel in herhalingen en was dikwerf noodeloos omslachtig. In weerwil van hunne ingenomenheid met menig gedeelte
van de verhandeling mochten bestuurders haar, om al deze redenen, niet bekroonen. De schrijver heeft, onder
| |
| |
den indruk dezer aanmerkingen, zich weerhouden gevoeld van andermaal, hoewel bestuurders van het Haagsche genootschap het zeer wenschten, naar het eermetaal op de van nieuws uitgeschreven prijsvraag te dingen; zich niet kunnende vinden in de persoonlijke zienswijze zijner beoordeelaars en het rechtmatige van slechts een enkele hunner opmerkingen inziende, heeft hij zijne verhandeling, na haar te hebben herzien en met weglating van wat niet ten allernauwste met het onderwerp in betrekking stond, in het licht gegeven: zonder verandering van noemenswaardige beteekenis hebben wij den arbeid voor ons, die bij het Haagsche genootschap was ingezonden, en het groote publiek kan oordeelen tusschen Dr. Cramer en zijne rechters.
Wie hieraan lust heeft, moge er zich toe zetten; wij voor ons, al kunnen wij ons, wat blijken zal, niet los maken van het licht door beoordeelaars van het Haagsche genootschap ontstoken, wij hebben hier alleen te doen met de verhandeling ‘Christendom en humaniteit’ gelijk Dr. Cramer, nu zelfstandig zijnen weg gaande, haar heeft uitgegeven, en stellen al dadelijk met ingenomenheid in het licht, dat de inrichting, door hem aan zijne verhandeling gegeven, ons onberispelijk schijnt, ja verkieselijk boven hetgeen uit de formuleering der vraag bij het Haagsche genootschap met strikte noodzakelijkheid moest voortvloeien. Had men daar gevraagd: ‘Welke onderscheidene uitwerkselen zijn van de humaniteit te wachten, naarmate zij al of niet met godsdienst en Christendom vereenigd is?’ wie naauwgezet het spoor, hem hier afgebakend, wilde afloopen, zag zich tot taak gesteld eerst het heil te schilderen dat voortvloeit uit eene harmonische vereeniging der humaniteit met godsdienst en Christendom, daarna de onheilen en jammeren, die ontstaan wanneer de humaniteit niet wortelt in godsdienst en Christendom. Een oratorische climax was langs dezen weg zeker niet verkregen, maar een slot der verhandeling, dat ongeveer denzelfden indruk moest verwekken, als eenmaal door mij werd verkregen toen ik, dien morgen waarlijk niet in een leerschool van humaniteit, eene leerrede aldus hoorde besluiten: ‘Maar den vreesachtigen, en ongeloovigen, en gruwelijken, en doodslagers, en hoereerders, en toovenaars, en afgodendienaars en al den leugenaars is hun deel in den poel, die daar brandt van vuur en sulfer, hetwelk is de tweede dood, Amen!’ Ook zouden op dien weg herhalingen onvermijdelijk zijn gebleken: het betoog toch dat godsdienst het meest menschelijke in den mensch tot ontwikkeling brengt en dus tot echte humaniteit voert verschilt niet van het andere, dat had moeten volgen en dat moest aanwijzen, dat de beschaving zonder godsdienst een
onbeschaafde beschaving moet genaamd worden.
Wij kunnen daarom niet anders zien of de inrichting door Dr. Cramer aan zijne verhandeling gegeven verdient de voorkeur.
Zij splitst zich in twee groote hoofddeelen.
Het eerste deel tracht een schets te leveren van het wezen der hu- | |
| |
maniteit; zij wordt beschreven als de verwezenlijking van het ideaal der menschheid, het komen van de menschheid tot de volle openbaring van haar wezen, de vrije, ongestoorde ontwikkeling van al datgene wat de menschheid als zoodanig kenmerkt. Alles in den mensch als individu moet tot zijn recht komen, zoowel wat men noemt het lagere als het hoogere in den mensch. Niet alleen het verstand, maar ook het gemoed heeft zijn rechten. Evenmin als het zedelijk gevoel mag het schoonheidsgevoel; evenmin als het schoonheidsgevoel mag het zinnelijk gevoel onderdrukt worden. Aan niets wat echt menschelijk is mag onrecht worden gedaan, zal de mensch worden, die hij wezen moet. Maar dan staat ook vast, dat het zedelijk gevoel moet heerschen. Wanneer alles zijn recht krijgt, verkrijgt ook het zedelijk gevoel zijn recht. En dat recht is het recht om te heerschen. Niets wat zuiver menschelijk is, mag ons vreemd blijven. Geen wetenschap worde gehaat, geen kunst veracht, geen werk nagelaten, geen gedachte onderdrukt, geen aandoening bestreden, waarvan wij niet kunnen zeggen, dat het strijdt met de bestemming, die de menschelijke natuur, overeenkomstig haren aanleg, moet en kan bereiken. Die bestemming is de vrijheid en wel de zedelijke vrijheid. Vrij doe het zinnelijk gevoel zijne rechten gelden; maar waar die rechten in strijd komen met hetgeen rede en geweten gebieden, daar moeten zij verloochend worden. Vrij gloeie de mensch van geestdrift voor de kunst, voor al wat liefelijk en welluidend is; maar hij vergete niet, dat alleen het goede waarlijk schoon kan heeten, en dat het edelste genot voor den plicht moet wijken. Vrij ware de mensch op ieder veld van kennis en wetenschap rond, vrij dale hij neder in de diepte van zijn wezen, vrij doorvorsche hij de geheimen der natuur, vrij verheffe hij zich tot het hoogste gebied des geestes, vrij dringe hij door tot het Oneindige en Eeuwige; maar hij houde het
verstand niet voor den ganschen mensch, hij versmade het licht des harten niet, allerminst dat licht, dat van het geweten uitgaat. Is dit het wezen der humaniteit met betrekking tot den mensch als exemplaar van zijn geslacht, de schrijver vergeet niet, dat al is ieder mensch een zelfstandig individu, en al leeft hij in zeker opzicht zijn eigen leven, hij toch als lid van het menschelijk geslacht ten naauwste met anderen verbonden, ja zoo van anderen afhankelijk is, dat hij alleen door anderen worden kan wat hij wezen moet; slechts in vereeniging met anderen kan het ideaal werkelijkheid worden en de mensch zich verheffen tot de volle ontwikkeling en harmonische vereeniging van al zijne menschelijke vermogens, waarin voor het individu het wezen der humaniteit is gelegen. Het zijn niet alleen de menschen, die de menschheid vormen, maar het is ook de menschheid die de menschen vormt. Er zijn onnatuurlijke betrekkingen, onnatuurlijke toestanden, onnatuurlijke banden, onnatuurlijke wetten, waardoor de idee der humaniteit niet wordt bevorderd, maar tegengewerkt. Die beletselen doet de schrij- | |
| |
ver kennen; zonder de maatschappij in al hare geledingen na te gaan, of een poging te wagen tot oplossing van alle sociale vraagstukken, geeft de schrijver toch aan, welke beginselen moeten voorzitten bij de inrichting van de verschillende levenskringen der menschheid, huisgezin, maatschappij, staat, zal het individu zijne bestemming kunnen bereiken. Zuiver menschelijk moet de verhouding zijn, waarin de deelen der menschheid tot elkander en tot het geheel staan, zal het menschelijke leven zich in al zijne kracht, naar alle zijden openbaren. Het verband wordt daarom besproken tusschen rechten en plichten in het algemeen en in de verschillende betrekkingen der menschheid; noch de rechten, noch de plichten mogen iets van hunne beteekenis verliezen; het rechtsgevoel moet beletten, dat het individu zou opgaan in het geheel, en de liefde ter andere zijde moet terug houden van
een valsch individualisme, zal het komen tot een volle, een ongestoorde ontwikkeling van al de in de menschheid aanwezige krachten, vrij van alle onnatuurlijke banden, maar dan ook, en juist daarom dienstbaar aan de hoogste macht, de macht des gewetens.
Is dat ideaal der humaniteit aldus omschreven eene illusie, is het in de christelijke wereld bereikbaar? is het waar wat beweerd wordt, dat het Christendom de humaniteit en de humaniteit het Christendom buiten sluit, of heeft Vinet gelijk, als hij schrijft: ‘il y a une telle correspondance entre la religion chrétienne et l'humanité, que chacune, bien saisie, doit ramener à l'autre et ainsi la foi vers la nature et la nature vers la foi’?
De schrijver gaat die vraag beantwoorden in het tweede hoofddeel, dat de betrekking tusschen humaniteit en Christendom in het licht moet stellen.
De orde hier gevolgd is deze, dat eerst, na eene inleiding, van welke wij hier zwijgen, omdat wij er straks uitvoerig op terug komen, de aanvallen ontzenuwd worden van hen die meenen en beweren, dat godsdienst en Christendom in strijd zijn met de eischen der humaniteit, en dat het onvervalschte Christendom het streven naar humaniteit in den weg staat.
In dit bij uitnemendheid apologetisch gedeelte, ontwikkelt zich de meeste kracht des schrijvers. Met toelichting van menige plaats uit het Nieuwe Testament en met gebruikmaking van de geschiedenis der christelijke Kerk wordt het betoog gevoerd, dat het christelijk geloof het natuurlijke niet vernietigt en het Evangelie niet vijandig over staat tegen de dingen dezer wereld. ‘Wat op den klank af eene ascetische levensbeschouwing schijnt te begunstigen, wordt verklaard ten deele uit de omstandigheden, waarin de eerste gemeente verkeerde, maar ook grootendeels uit de waarheid, die er in iedere ascetische levensbeschouwing ligt, en die wij dan ook in naam der humaniteit handhaven, dat namelijk het geestelijke eeuwige leven het element moet zijn, waarin de mensch leeft, dat het het geloof is, waaruit al de
| |
| |
dingen dezer wereld moeten worden bezien en behartigd, zoodat in den volstrekten zin des woords alles moet worden verloochend, wat ons geloofsleven belemmert.’ De aanwijzing geschiedt dat het Christendom der wetenschap geen onnatuurlijke banden aanlegt, maar integendeel haar geheel vrij laat en in het geloof en in de wetenschap gaven Gods erkennende, beide met elkander in overeenstemming tracht te brengen.
De voorstanders der morale indépendante worden beantwoord met de erkenning, dat zonder twijfel maar al te veel met een beroep op God dingen gedaan zijn, die door het verlicht geweten worden veroordeeld, maar te gelijk met de herinnering dat geen zedeleer mogelijk is tenzij zij uitga van het gevoel eener onvoorwaardelijke verplichting, een gevoel dat alleen rusten kan op de bewustheid van eene algemeene, in het wezen van den mensch gegronde wet, waaraan de mensch zich onderwerpen moet; een wet, die, wanneer de godsdienst en met name het Christendom haar oorsprong in God leert zoeken, niets van haar kracht of heiligheid verliest, maar als openbaring van den wil van God eene hoogere wijding ontvangt. ‘Het Christendom is noch rigoristisch noch eudaemonistisch. Maar het vereenigt de waarheid, die in het eene en die in het andere stelsel ligt opgesloten. Van het rigorisme neemt het als beginsel over: doe het goede, omdat het goed is, handel overeenkomstig de stem van uw geweten, doe altijd uw plicht, ook dan wanneer gij er u voor u zelven geen voordeel van beleven kunt. En van het eudaemonisme neemt het over als drangredenen: alleen in het doen van Gods wil is het ware geluk te vinden, de ware vrede, het ware leven, het eeuwige leven. De vereeniging van het eene en het andere is de liefde, als waardoor het hart voldaan en tevens het egoïsme verbroken wordt.’ Geen humaniteit zonder individualiteit. Al hebben allen één leven, zoo leeft toch ieder weder in zeker opzicht zijn eigen leven. Ieder moet zich vrij kunnen ontwikkelen naar zijn eigenaardigen aanleg en met al de krachten, die ter zijner beschikking staan. Ieder moet een zelfstandige persoonlijkheid zijn. Hoe vaak, voert men aan, heeft de christelijke Kerk bij haar streven naar eenheid van leer en kerkelijke inrichting inbreuk gemaakt op die zelfstandigheid en in naam van het gezag de edelste gaven van verstand en hart als versmoord. Dr. Cramer betreurt die
kettervervolging en ziet in haar een schandelijke verdrukking der individualiteit, maar wij bewonderen zijne gevatheid, waar hij hun te woord staande, die aan het Christendom zelf te laste leggen wat tegen alle christelijke beginselen in gepleegd werd, op die martelaars zelve wijst, die om des geloofs wil gewillig hun bloed lieten vergieten, en op hen juist een het Christendom verheerlijkend licht laat vallen als de sterk sprekende bewijzen van de kracht der christelijke individualiteit.
Dat trotseren der openbare meening, dat vasthouden aan eigen overtuiging, die heldenmoed, waarmede men den vreeselijksten dood te- | |
| |
genging, ligt daarin niet het bewijs tot welk een energische openbaring der persoonlijkheid het Christendom in staat stelt? ‘Het Christendom redt de individualiteit door haar uit de banden der zelfzucht te verlossen. Het redt het karakter door het een zuiver-zedelijken grondslag te geven. Het redt de waardigheid van den mensch, door hem als kind van God en erfgenaam des Eeuwigen levens eene geheel eenige beteekenis te geven in de oogen van God. Het redt de zelfstandigheid, het eergevoel, de fierheid, in één woord alles wat de heerlijkheid der menschelijke natuur openbaart, door den mensch alleen afhankelijk te maken van God, dat is dus niet van een vreemde macht, maar van eene macht, aan welke hij wettig behoort en naar welke zijne gansche ziel uitgaat als haar levensbron en levenskracht.’ Ook de aanvallen, die van het rechtsstandpunt tegen het Christendom plegen te geschieden, worden afgeslagen. Zijn er die met ophef beweren, dat het Christendom niet genoeg gedaan heeft voor de afschaffing der slavernij, voor de emancipatie der vrouw, voor de handhaving van het vaderlijk gezag, voor vrijheid, gelijkheid en broederschap, voor een gezonde staatsregeling, voor de erkenning van het volkenrecht, voor de versterking van het nationaliteitsgevoel, de opmerkingen worden daartegen gemaakt, dat het Christendom vele volken in een toestand vond, die hen voor den zegen der vrijheid nog geheel onvatbaar maakte; dat het Christendom alleen door middel van het individu op de maatschappij kan werken en wel door middel van het meest individueele, den wil; dat het Christendom ook in hen, die het hebben aangenomen met het hart, altijd nog te strijden heeft met de gedurig zich verheffende zelfzucht; en dat zelfs dan, wanneer de eene of andere vrijheid wordt veroverd met andere wapenen, dan die waarover de
christelijke Kerk heeft te beschikken, niemand het recht heeft om daarin den invloed van haar en het Evangelie voorbij te zien. Terwijl de oude volken, ook de meest beschaafden, het Christendom niet kennende, het ideaal der humaniteit uit het oogpunt van het recht weinig begrepen, was het juist het Christendom, dat liefde predikend en liefde kweekend het ideaal der humaniteit ook uit het oogpunt van het recht deed rijzen; de liefde is het krachtige, ja éénige middel om ons in de rechte verhouding tot den naaste te plaatsen, ons de rechten van den naaste te doen kennen en te doen eerbiedigen. Terwijl de ouden de vrouw vernederden, het recht der grijzen miskenden, de slavernij tot een stelsel maakten, het individu deden opgaan in den staat, is het de christenheid, die de slavernij heeft afgeschaft, de christenheid, die de vrouw in hare eer heeft hersteld, de christenheid die het huiselijk leven in al zijne liefelijkheid openbaart, de christenheid, die het eigendomsrecht heeft verzekerd, de christenheid, die zich het lot van den werkenden stand aantrekt met toenemende kracht, de christenheid, die de sociale quaestiën doet oprijzen en haar met ernst en liefde tracht te beantwoorden, de christenheid, die het aan- | |
| |
zijn heeft gegeven aan eene staatsregeling, waarbij vrijheid en gezag met elkander in harmonie worden gebracht; zij werpt de beschuldiging verre van zich dat het haar, omdat zij vasthoudt aan het ééne groote beginsel, dat het geluk van den mensch in het zedelijke leven is gelegen, alleen om eene zelotische proselytenmakerij te doen zou zijn.
Hoe, ‘heeft men dan den mensch in den mensch niet lief, als men hem liefheeft om Gods en om Christus' wil? Is men niet dan eerst waarlijk mensch wanneer men beantwoordt aan het zedelijk ideaal, dat in ons leeft? En als nu het geloof zegt: aan dat zedelijk ideaal kan niet beantwoord worden, tenzij men een kind van God en een discipel van Jezus zij; als men de ware humaniteit eerst vindt in de gemeenschap met God en met Christus, kan men dan beschuldigd worden van den mensch in den mensch niet lief te hebben?’ De vervlogene eeuwen hebben iets anders geleerd en getoond, dat de christelijke Kerk, ook in dagen van diepe verbastering, wanneer onverdraagzaamheid haar op een doolweg voerde, veel gedaan heeft om ellende weg te nemen, tranen te droogen, wonden te heelen, smarten te verlichten, eene hulp voor armen, weezen, kranken en van de maatschappij verstootenen.
Op dit negatief volgt een meer positief, op het apologetisch een polemisch deel. Na door het oplossen der ingebrachte bedenkingen getoond te hebben, dat het christelijk geloof aan de humaniteit niet vijandig is, gaat de schrijver tot het gewichtigste van zijnen arbeid over. Het slothoofdstuk van het tweede deel, dat over de betrekking tusschen Christendom en humaniteit handelt, draagt ten opschrift:
Het christelijk geloof onmisbaar tot verwezenlijking van het ideaal der humaniteit.
Hoe zeer ook het schoonheidsgevoel ontwikkeld zij, hoe ver men het ook gebracht hebbe in kennis en wetenschap, men is eerst dan op den weg der humaniteit, wanneer men een zedelijk mensch is. Het zedelijke is de grondslag van alle ware humaniteit. Het hoogste gezag in het menschelijke leven is het gezag des gewetens. Het plichtgevoel moet heerschen. Maar hoe komt het tot heerschappij? Zal de enkele overweging hier volstaan, dat het tot ons waarachtig welzijn behoort de stem van het geweten boven alle andere stemmen te raadplegen en aan den eisch onzer zedelijke natuur onvoorwaardelijk te gehoorzamen? Maar ligt het wel begrijpen van zijn eigen belang zoo voor de hand, dat de mensch het maar voor het grijpen heeft? Heeft de mensch, als de hartstochten woeden, alleen maar de opwekking noodig om toch zijn eigen welzijn goed te behartigen, ten einde terstond die hartstochten te bedwingen? Is er niet groot gevaar, dat de rede op een dwaalspoor wordt gebracht en dat men zijn geluk zoekt in het opvolgen der zinnelijke neigingen, die toch immers niet minder tot onze natuur behooren dan het plichtgevoel? Komt men er niet licht toe om voor het abstracte: heb den waren mensch in u lief, het con- | |
| |
crete: heb u zelven lief en voldoe aan de neigingen uwer natuur! in de plaats te stellen? Of zal het stelsel van het utiliteitsbeginsel een hechten grondslag aan de moraal geven? Men mag het betwijfelen. Het onderzoek wat het grootste nut oplevert voor het grootste aantal menschen moge een uitnemend richtsnoer ons in handen geven wanneer wij in twijfel zijn wat wij behooren te doen, maar het motief om dit te doen moet van elders komen. Voorzeker staat het algemeen belang boven het individueel belang; maar is er ook niet een door allen erkend recht der individualiteit? Tot het algemeen belang behoort ook het mijne, en waarom zal ik nu mijne persoonlijkheid niet tot haar recht laten komen en mijn belang achterstellen bij het algemeen belang? Zoo keert dan de vraag terug
naar den grond op welken mijne verplichting rust om het zedelijk-goede te doen, en de noodzakelijkheid blijkt der Godsidee, de noodzakelijkheid van het geloof in God om wat het edelste is in de humaniteit op hechten grondslag te doen steunen. De gedachte: God wil het! geeft aan het geweten den steun, dien het noodig heeft om gehoorzaamd te worden. Is het geloof in mij aanwezig, eerbiedig ik dus in de stem van mijn geweten den wil van God, dan is het geweten eene macht boven mij, dan heeft het geweten eene sanctie verkregen, welke van de berekeningen van het eigenbelang onafhankelijk is. ‘Die Sittlichkeit fordert zu ihrer Vollkommenheit die Frömmigkeit als in deren Licht allein sie ihre Idee in ihrer ganzen Klarheit und Tiefe verstehen kann.’ Het schijnt zelfs of de meest besliste tegenstanders van den godsdienst hiervan iets gevoelen. Een man althans als Vacherot, die allen godsdienst naar het rijk der poësie verbant, die na den kinderlijken leeftijd en na de dagen der jeugd van het menschdom den tijd aankondigt waarin het verstand den toon moet aangeven aan het menschelijke leven, deze zelfde Vacherot, hoewel ten stelligste verzekerd dat met de dichterlijke voorstellingen ook alle godsdienst moet weg vallen, gevoelt zich toch gedwongen te erkennen, dat, zij er in de wijsbegeerte meer licht, er toch in den godsdienst meer warmte is, meer kracht, meer leven. Ja, nog lang zal gedurende den arbeid, dien de wetenschap te verrichten heeft om den mensch vrij te maken, de godsdienst er moeten zijn om te onderhouden ‘ce feu sacré du spiritualisme’, waarvan hij altijd de bewaarder is geweest en om den mensch gedurig te herinneren aan zijne hooge bestemming. Ja, zal als het ‘feu sacré’ verflaauwt, omdat niet langer de godsdienst het onderhoudt, met het ideaal van het goede ook het ideaal van het ware en schoone niet verdwijnen? Weldra zal men de elevatie, zonder welke geen kunstproduct ontstaat, verliezen;
onder gegeven omstandigheden zal de macht der zinnelijkheid niet te beteugelen zijn en het grofste materialisme ligt voor de deur. Moet men het met Hoekstra zonneklaar noemen ‘dat de ontkenning der noodzakelijkheid van den godsdienst voor het zedelijke leven slechts de eerste schrede is op den weg, die met onvermijdelijke consequentie,
| |
| |
door het atheïsme heen, tot loochening van de objectieve beteekenis der zedelijkheid zelve leidt, en dan ook onvermijdelijk eene praktische richting neemt, om met de ondergraving der grondslagen van staat en maatschappij te eindigen,’ zonneklaar mag het dan ook genaamd worden, dat met het christelijk geloof, waarvan godsdienst het wezen is, de idee der humaniteit niet alleen bewaard blijft, maar ook de kracht ontwikkeld wordt om haar tot werkelijkheid te brengen.
Wij hebben zoo beknopt mogelijk, vaak met de eigen woorden des schrijvers, een overzicht gegeven van zijne belangrijke verhandeling.
Wij kunnen niet anders zien of het raam is goed, de opzet deugdelijk, maar de invulling, de stoffeering geeft aanleiding tot eene enkele zwaarwichtige bedenking.
Wie handelen zal over Christendom en humaniteit dient wel duidelijk te preciseeren, wat het Christendom is, of liever, die mag niet op den achtergrond en buiten bespreking laten, wat volgens hem tot het essentieele van het Christendom behoort.
Dit heeft Dr. Cramer gedaan en daardoor aan het klemmende van zijn betoog veel afbreuk gedaan.
Moet ik mij aan de moderne voorstelling houden om althans bij benadering te weten wat het wezen van het Christendom is? O, neen. De schrijver waarschuwt, voorrede p. 18, tegen het Christendom zonder dogmen, tegen het ‘op moderne wijze onafhankelijk maken der christelijke dogmen van het geloof;’ hij is, voorrede pag. 19, ‘afkeerig van de beginselen waarvan de moderne richting uitgaat, van de wijze ook waarop zij die beginselen toepast’; hij is zeker ‘dat zij als theologische richting geene toekomst heeft en meer en meer den weg zal banen voor het naturalisme.’ De moderne richting mag graven zoo diep zij wil, zij zal geen vasten grond voor haar geloof vinden; wat zij wil handhaven zal haar, het eene na het andere, ontzinken, ten laatste zal zij ook de persoonlijkheid Gods moeten prijs geven,’ voorrede pag. 20.
Wij sidderen! voor altijd de rust en het geluk te moeten derven verbonden aan het geloof in een God die mij kent, die mij ziet, die mij liefheeft..... neen wij vlieden van den doolweg. Zeg ons dan, Dr. Cramer, wat pad wij betreden moeten om de waarheid te vinden.
‘Het is de leer onzer Gereformeerde Kerk, die de godsdienstige waarheid het best uitdrukt’, pag. 94.
Men moet onderscheid weten te maken ‘tusschen het Apostolisch Evangelie en de opvatting van dat Evangelie in latere tijden’, pag. 86.
Gode zij dank!
Nu staan wij weder op den hechten grond, gemist door de moderne richting, van welke de schrijver in de voorrede pag. 20 zegt:
| |
| |
‘dat zij, den vasten grond niet meer onder de voeten hebbende, dien het openbaringsgeloof geeft, noodzakelijk naar een anderen, inwendigen grond moet gaan uitzien.’
Nu zal dan voldaan worden aan ‘onze behoefte aan een heldere beschouwing en duidelijke uiteenzetting van hetgeen de gemeente van Gods wege is geopenbaard,’ gelijk de schrijver zelf spreekt in zijne opdracht aan Dr. Doedes pag. 6; en van dit essentieel christelijke, door de modernen zoo schandelijk in de waagschaal gesteld, zal de onmisbaarheid worden getoond om het ideaal der humaniteit te verwezenlijken. Wie aan die verwachting zich mocht overgeven, zal bedrogen uitkomen. Reeds in de voorrede verklaart de schrijver dat het zijn doel is geweest ‘de christelijke dogmen niet te bespreken;’ hij komt ons tegen met de naar naïveteit zweemende verzekering: ‘de kenmerkende leerstukken des Christendoms heb ik buiten beoordeeling gelaten. Van de verlossing door Christus heb ik geen gewag gemaakt. Van de wonderen, zelfs van de zondeloosheid en de opstanding van Christus heb ik gezwegen.’
Zonderling.
Volgt dan de schrijver een logica, die hem toelaat het geheel te beoordeelen zonder de deelen in aanmerking te nemen? Geenszins. ‘Wij kunnen zoo maar niet een deel van onze natuur wegdenken,’ pag. 155.
Heeft hij dan met de dogmen weinig op, of zijn zij dan ter kenschetsing van het wezen des Christendoms van geenerlei waarde? Maar hebt gij den schrijver niet hooren waarschuwen tegen een Christendom zonder dogmen? En indien u dit mogt ontgaan zijn, kunt gij op pag. 199 lezen ‘dat het eene dwaasheid is te noemen het streven om de gemoedsbewegingen zoo streng mogelijk van de geloofsbegrippen te isoleeren;’ ja, op pag. 92 wordt gezegd: ‘als men bij het beoordeelen van den aard en het gehalte des geloofs geheel buiten berekening wil laten wat men gelooft, maakt men zich dan niet aan eenzijdigheid schuldig? Ziet men dan niet ten eenenmale het nauwe verband voorbij, dat er is tusschen verstand en hart? Wie durft de meening voor de rechtbank der wetenschap verdedigen, dat de voorstellingen des verstands geen invloed uitoefenen op de bewegingen des gemoeds, noch wederkeerig de bewegingen des gemoeds op de voorstellingen des verstands? Het spreekt van zelf dat men het al of niet gelooven aan een dogma voor het geloofsleven onverschillig acht, als men zelf het geloof er aan heeft prijs gegeven, maar evenzeer spreekt het van zelf, dat men er wel aan geloovende, het voor het geloofsleven van beteekenis acht. Ieder, die denkt heeft er behoefte aan om geloof en weten met elkander in overeenstemming te brengen. Wat men gelooft tracht men als rationeel voor zich en voor anderen te rechtvaardigen. Men moet dus wel degelijk op de geloofsbegrippen de aandacht vestigen, waar men het geloofsleven wil beoordeelen.'’
Hier is Dr. Cramer recht duidelijk; maar wat niet dan op straffe
| |
| |
van eenzijdigheid nagelaten mag worden is door hem nagelaten, en wat men wel degelijk behoort te doen is door hem niet gedaan. Hij heeft de christelijke dogmen niet besproken en de leerstukken des Christendoms, hoewel zij ‘kenmerkend’ zijn, buiten het spel gelaten. Opzettelijk heeft de schrijver dit gedaan: hij verklaart het zelf in de inleiding op zijn tweede deel, waar hij de vraag beantwoordend: ‘van welk standpunt moet de betrekking tusschen Christendom en humaniteit onderzocht worden?’ uitroept: ‘waar zou ik eindigen, als ik van alle christelijke dogmen wilde aantoonen, dat zij niet in strijd zijn met de humaniteit?’
Onbegrijpelijke illusie in iemand die deze dogmen kenmerkende leerstukken van het Christendom noemt en die ten overvloede op pag. 88 verklaart dat alle dogmatische quaesties in de eerste plaats godsdienstige quaesties zijn.
Naar de methode door Dr. Cramer gevolgd laat zich inderdaad de uitstekende harmonie betoogen tusschen de humaniteit en Mohammedaanschen, Rabbijnschen of welken godsdienst ook.
Nemen wij den Mohammedaansche.
Hij predikt wapengeweld tot uitbreiding van zijne leer: dit is bepaald inhumaan, maar wij zullen het voorloopig buiten rekening laten.
Hij stelt den dienst van God in allerlei uiterlijkheden, wasschingen, vasten, bedevaarten, plichtplegingen in één land slechts te volbrengen: rein menschelijk is dit niet; maar wij stellen u voor dit voorshands te laten rusten.
Hij predikt een overgave, een Islam aan God, waarbij 's menschen vrijheid en zelfwerkzaamheid al zeer weinig ontwikkeld worden: dit lijdelijke met de handen in den schoot zitten is ook al niet echt menschelijk: edoch, wij zullen er de oogen maar voor sluiten.
Waarlijk, de humaniteit mag op het kenmerkende van den Mohammedaanschen godsdienst lettend zeggen: ‘ik heb eenige, ik heb vele dingen tegen u’; maar naar de methode van Dr. Cramer zegt men: ‘Eén ding hebt gij, dat gij het bestaan van God erkent: het “God wil het” is ernstig door u gemeend; dit geeft de ware sanctie aan het geweten; dit doet het plichtbesef rusten op een hechten ondergrond, en het plichtgevoel moet heerschen; men is eerst op den weg der humaniteit, wanneer men een zedelijk mensch is.’ Genoeg, de vrede tusschen humaniteit en Mohammedaanschen godsdienst wordt geteekend.
Jaren geleden stelde Dr. P. van der Willigen, om tot bepaling van het wezen des Christendoms te komen, voor het tijdelijke en plaatselijke in het Nieuwe Testament af te scheiden van het voor alle eeuwen geldende: dit reeds wekte op het standpunt, waarop men, met Dr. Cramer, het Apostolisch Christendom ‘het der gemeente van Gods wege geopenbaarde’ noemt, rechtmatige ergernis: ik sla de hand van den Tielschen kerkleeraar af, want in het mij ‘van Godswege geopen- | |
| |
baarde’ is alles eeuwig geldig; maar.... het tijdelijke en plaatselijke niet alleen, de ‘kenmerkende’ leerstukken zelve in hun geheel te laten rusten en dan nog te wanen dat men over het Christendom spreekt, dit gaat al ons begrip te boven en heeft heel de verhandeling van Dr. Cramer, hoe veel voortreffelijks zij ook bevatte, in een nevelachtig waas gehuld. Gesteld dat Vacherot, Bouteville of wie de mannen ook mogen zijn, wier bedenkingen tegen godsdienst en Christendom Dr. Cramer heeft trachten op te lossen, de verhandeling ‘Christendom en humaniteit’ lazen en Dr. Cramer ontmoeten, het volgende gesprek zou kunnen ontstaan:
Dr. Cramer: Is mijn jongste werk u onder de oogen gekomen?
Vacherot: Ik heb het met de grootste belangstelling gelezen en verheug mij in den geleerden doctor een zoo bijzonder humaan man te hebben leeren kennen: uw bezield betoog over de kracht van den godsdienst heeft mij bevestigd in hetgeen ik zelf eens schreef over ‘l'oeuvre conservatrice de la religion,’ ja doet mij aarzelen over mijn recht om de aanstaande verdwijning van den godsdienst aan te kondigen; maar dat Christendom en humaniteit geene tegenvoeters zouden zijn, hiervan ben ik nog niet overtuigd. Mag ik u vragen: wat is het ware Christendom?
Dr. Cramer: ‘Het Apostolisch Christendom.’
Vacherot: Heeft dit dogmen?
Dr. Cramer: Een Christendom zonder dogmen is de hersenschim van die chrétiens libéraux, aan wie gij zelf de vraag voor de voeten hebt geworpen: ‘le christianisme ainsi transformé est-il bien encore une religion? Et ses apôtres ne seraient-ils pas fort embarrassés d'y retrouver les caractères qui distinguent une religion d'une simple doctrine morale?’ Neen, het Christendom heeft kenmerkende leerstukken.
Vacherot: Hebben die kenmerkende leerstukken voor het godsdienstig leven waarde?
Dr. Cramer: ‘Men doe niemand den onredelijken eisch, dat hij de geloofsbegrippen zonder beteekenis achte voor het leven des harten’, pag. 200. ‘Alle dogmatische en kerkelijke quaesties zijn in de eerste plaats godsdienstige quaesties’, pag. 88, bovendien kunt gij in mijne voorrede lezen, pag. 18, dat ik ten hoogste afkeur ‘de christelijke dogmen op moderne wijze van het geloof onafhankelijk te maken.’
Vacherot: Maar, waarde doctor, aangezien gij de zaken, door u zelven van het christelijk geloof niet onafhankelijk genoemd, toch laat rusten en niet bespreekt, de kenmerkende leerstukken ter zijde stelt, neem ik de vrijheid u een soortgelijke vraag, als die andere met zoo veel welgevallen door u herinnerd, voor te leggen ‘le christianisme ainsi transformé et mutilé est-il bien encore le christianisme?’
Waar is de reden te zoeken van de ééne groote feil, waardoor de arbeid van Dr. Cramer, in de details dikwerf zoo voortreffelijk, wordt ontsierd?
| |
| |
Is hier alleen dat gebrek aan logica, dat den schrijver reeds in de voorrede de ongelukkige phrase uit de pen doet vloeien: ‘zoo men vast staat in het geloof, dat het Evangelie van Christus het woord der waarheid en der zaligheid is, aarzele men geen oogenblik om beginnende met het eigen hart, de menschheid gade te slaan in hare diepste behoeften, welke immers ook eene openbaring Gods zijn. Zoo zal men vinden, wat de moderne richting te vergeefs zoekt, een vasten grond voor het geloof,’ waarvan immers de zin hierop neerkomt: zoo men vast staat, zal men de opgegeven voorwaarde vervullende, het vast staan verkrijgen?
Ik geloof dat een veel edeler oorzaak hier in het spel is: het liberale hart van Dr. Cramer doet hem, de natuur zich verheffende boven de leer, hoewel hij zegt dat de leerstukken kenmerken, de kenmerkende leerstukken op zijde zetten en, Gode zij dank, wij hebben van dit verblijdend verschijnsel, behalve in Dr. Cramer zelven, vele proeven, maar een humaan hart neemt de fouten van wetenschappelijke verhandelingen niet weg. ‘Vooral tegenwoordig is het zout der kritiek onmisbaar. Wie wel weet te onderscheiden, juist weet te oordeelen, en door eenvoudigheid en klaarheid zich aangenaam weet te maken aan verstand en geweten, aan dien heeft de gemeente groote verplichting.’ Dr. Cramer zelf, de overeenstemming tusschen Christendom en humaniteit willende staven, heeft ronduit aangekondigd dat hij er zich toe zou bepalen aan te toonen, ‘dat het Christendom als godsdienst, als de godsdienst bij uitnemendheid met de humaniteitsidee niet in strijd is,’ pag. 87; dit nu heeft alleen houding, dit plan is alleen doelmatig op modern standpunt, volgens hetwelk het Christendom niet anders is dan de godsdienst bij uitnemendheid: aan Dr. Cramer zelven is dit gebleken, want het laat zich met de stukken aantoonen, dat, waar hij aan het verdedigen gaat, niet anders dan de moderne christelijke godsdienstleer door hem verdedigd is en gehandhaafd als in harmonie met de humaniteitsidee. Men is in den laatsten tijd gewoon geworden onder den naam van modernisme allerlei dingen door elkander te haspelen, die wij - gedachtig aan de woorden van Dr. Cramer zelven op pag 92 ‘het doet wel duidelijk zien, welk een spraakverwarring er op theologisch gebied heerscht’ - uit elkander moeten houden: daar is een moderne historische kritiek, daar is een moderne wereldbeschouwing, daar is een moderne christelijke godsdienstleer; met deze laatste alleen hebben wij hier te doen.
Wat is het formeel gedeelte der moderne christelijke godsdienstleer?
Terwijl de orthodoxe christelijke godsdienstleer in haar pars formalis moest opnemen een historisch-kritisch onderzoek naar de echtheid, de ongeschondenheid, de geloofwaardigheid van de schriften des Ouden en des Nieuwen Verbonds, schrijft de moderne christelijke godsdienstleer in haar pars formalis: ‘zaken alleen door historische kritiek te beslissen hebben met den godsdienst en dus ook met de godsdienstleer, die
| |
| |
het godsdienstig leven beschrijft, niet het minste of het geringste te maken.’
Wat is nu het geval?
Wanneer Dr. Cramer dat formeel gedeelte der moderne Christelijke godsdienstleer ontmoet bij voorbeeld in de woorden van Professor Loman: ‘al bleek het dat wij het beste, wat wij in onze Evangeliën vinden, niet aan den man van Nazareth te danken hadden, vast zouden wij houden aan ons Christendom, aan de zedelijke godsdienstige idee, waarvan de christelijke gemeente de draagster is geweest’, dan heeft hij geen woorden genoeg om er zijn verbazing over uit te drukken; het is hem ‘onbegrijpelijk’; intusschen wanneer Dr. Cramer aan het verdedigen gaat en met het Christendom tegenover de humaniteitsmannen staat, dan staat hij er met het Christendom van Professor Loman: ‘Wij spreken hier,’ zegt de apologeet van het Christendom, ‘wij spreken hier van het godsdienstige leven in zijn eenvoudigsten vorm. En naar onze overtuiging is dit onafhankelijk van het oordeel dat wij vellen over de schriften des Nieuwen Verbonds.’ Hooren wij goed, lezen wij niet verkeerd? Neen, het staat er pag. 96: dat godsdienstig leven, ‘dat door Jezus ons eigendom wordt’, het is ‘onafhankelijk van het oordeel dat wij vellen over de schriften des Nieuwen Verbonds.’
En niet anders geschiedt het met het materieel gedeelte der moderne christelijke godsdienstleer.
Leert de moderne christelijke godsdienstleer in haar formeel gedeelte dat de godsdienst niet rusten kan op uiterlijk gezag of historische onderzoekingen, uit die praemisse brengt zij de onvermijdelijke conclusie te voorschijn, dat al het voor den godsdienst onwezenlijke uit het materieel gedeelte der godsdienstleer moet verwijderd blijven; dat materieel gedeelte bevat beschrijving en systematische uiteenzetting van het godsdienstig leven, van de inzichten en gewaarwordingen, geheel de levensrichting van den christelijk-godsdienstigen mensch; zij stelt dat christelijk-godsdienstig leven voor in zijnen samenhang, toont er de verhevenheid van aan, roept het godsdienstig hart op om er de waarde van te gevoelen, noemt het christelijk, omdat zij het vindt in de schriften des Nieuwen Testaments, gelijk die daar liggen, maar houdt zich, om met Dr. Cramer zelven te spreken, geheel ‘onafhankelijk van het oordeel te vellen over de schriften des Nieuwen Verbonds’ of, om, idem per idem, de taal van Professor Loman te gebruiken, zij laat aan de historische kritiek over om uit te maken (wat trouwens deze reeds geconstateerd heeft) ‘dat wij waarlijk het beste dat wij in de Evangeliën vinden aan den man van Nazareth te danken hebben.’
Van dit materieel gedeelte der moderne christelijke godsdienstleer toont Dr. Cramer de goede verstandhouding met de humaniteitsidee. ‘Zoodra het bewezen is dat dat godsdienstige leven niet in strijd is met de humaniteit, maar veeleer voor haar onmisbaar is, is het pleit
| |
| |
ten voordeele van het Christendom beslist. Dit is juist de beteekenis van het Christendom, zijne kracht en zijne heerlijkheid, dat het het godsdienstige leven in den mensch en in de menschheid herstelt, het verlossende uit de banden der zonde. Volkomen geopenbaard in Jezus Christus, den zoon van God, wordt het door en in Hem ons deel, indien wij door het geloof met Hem in gemeenschap treden. Dat is het wezen des Christendoms’ pag. 95. ‘Wij spreken hier van het godsdienstige leven in zijn eenvoudigsten vorm. En naar onze overtuiging is dit onafhankelijk van het oordeel, dat wij vellen over de schriften des nieuwen verbonds. In allen spreekt hetzelfde godsdienstige leven. Hier moge de eene, daar de andere zijde van dat leven meer op den voorgrond treden, nergens wordt het in zijn eigenlijke aard en beteekenis gemist,’ pag. 96.
Wij resumeeren.
Indien het boek van Dr. Cramer ten titel had: Godsdienst en humaniteit, en het specifiek christelijke er uit weg was gelaten zouden wij hem te danken hebben voor een tot zekere hoogte onberispelijk boek. In een gemakkelijk leesbaren stijl, zonder gedruisch van taal en toch bezield, heeft hij een pleidooi gevoerd voor het recht van den godsdienst en bewezen, dat godsdienst de zenuw is der humaniteit, een pleidooi dat onze volle sympathie heeft, dat onze achting voor den schrijver heeft bevestigd en velen moge overtuigen. Maar nu Dr. Cramer ten onderwerp koos Christendom en humaniteit, nu staan hem slechts twee wegen open.
Of:
in zijne tegenwoordige verhandeling consequent vast te houden aan het beginsel door hem zelven gesteld, dat het Christendom godsdienst is, de godsdienst bij uitnemendheid, en diensvolgens te doen wegvallen alles wat met dit beginsel strijdt en den lezer in de meening moet brengen, dat het Christendom toch weder iets anders is, bij voorbeeld phrases als deze: ‘Men identifieert godsdienst en Christendom en legt al den nadruk op het godsdienstige leven des harten. Wie zou dat niet toejuichen? Maar als men nu zoo laag nederziet op de voorstellingen die het verstand zich van het voorwerp des geloofs vormt, als men nu gaat dweepen met een Christendom zonder dogmen, als men bij het beoordeelen van den aard en het gehalte des geloofs geheel buiten rekening wil laten wat men gelooft, maakt men zich dan niet aan eenzijdigheid schuldig’, pag. 92.
Of:
de tegenwoordige verhandeling als een eerste deel te doen achtervolgen door een tweede deel, waarin dan de ‘kenmerkende’ leerstukken ter sprake zouden moeten komen. De schrijver zelf heeft getoond
| |
| |
dit te gevoelen wanneer hij op pag. 87 duidelijk zegt dat, wanneer zijn boek voltooid is, men nog beginnen moet aan het ‘beslechten van alle dogmatische en kerkelijke quaestiën, die de groote quaestie der humaniteit doet oprijzen.’ Maar wanneer de schrijver zich tot die taak mocht zetten, zullen dan de ‘kenmerkende’ leerstukken, die hij verklaard heeft in het Apostolisch Christendom en de hervormde belijdenis te vinden hem niet in den weg staan? Nu heeft de schrijver onder 6 rubrieken:
Het christelijk geloof en de wereld, |
Het christelijk geloof en de wetenschap, |
Het christelijk geloof en het geweten, |
Het christelijk geloof en de individualiteit, |
Het christelijk geloof en het recht, |
Het christelijk geloof en de liefde, |
op waardige wijze de aanvallen der humaniteitsmannen afgeslagen; maar zal hem dit zoo gereedelijk gelukken, wanneer bij met de ‘kenmerkende’ leerstukken voor hen staat? Wij willen zien.
Het christelijk geloof en de wereld: volkomen stemmen wij den schrijver toe, het Christendom als godsdienst laat het natuurlijke vrij, prikkelt tot belangstelling in de gebeurtenissen van den tijd, tot deelneming aan de groote tijdvragen op maatschappelijk gebied; maar .... is er in het Apostolisch Christendom niet een leerstuk van den aanstaanden ondergang der wereld? wordt het niet zoo kenmerkend geacht dat I Thessalonicensen I vers 9 en 10 de gansche prediking van Paulus wordt saamgevat in deze twee: bekeering tot den levenden God en zijnen Zoon uit de hemelen te verwachten? en wat zegt de schrijver reeds hier over den invloed van dit leerstuk? ‘Men had geen hart voor de zuiver wereldsche belangen. En dat te minder, naar mate men spoediger de wederkomst van Christus verwachtte, die aan de aardsche huishouding een einde zou maken.’
Het christelijk geloof en de wetenschap: licht valt Dr. Cramer het betoog dat het Christendom als godsdienst de wetenschap geheel vrij laat; maar.... zijn er kenmerkende leerstukken, behooren deze tot het ‘der gemeente van Gods wege geopenbaarde,’ dan laat gij de wetenschap geheel vrij, in alles vrij, zoo vrij als (men vergeve mij deze wat triviale vergelijking) uw gedresseerde hond, die u alles mag apporteeren, alles namelijk, wat gij hem eerst hebt voorgeworpen.
Het christelijk geloof en het geweten: het Christendom als godsdienst maakt het geweten vrij, verlicht het, steunt het. Wij zeggen Dr. Cramer na, pag. 166: ‘nooit kan God iets bevelen wat met het geweten in strijd is;’ maar.... zal deze regel niet in gedrang komen met het kenmerkend leerstuk van het gezag der Schrift, waar in het oude Testament meer dan één onzedelijk gebod op naam van God voorkomt, en blijft het nu in allen deele waar wat wij op pag. 95
| |
| |
lezen, dat ‘daar de gemeente het krachtigst haar geloofsleven openbaart, waar zij zich het meest aan de Schrift onderwerpt’?
Het christelijk geloof en de individualiteit: zonder twijfel, het Christendom als godsdienst erkent, handhaaft de persoonlijkheid: met blijdschap vernemen wij van Dr. Cramer de verklaring pag. 150: ‘dat eene kerk, zoo zij niet in strijd wil komen met de humaniteit, geen artikel in hare geloofsbelijdenis mag opnemen, dat het vrije onderzoek veroordeelt, en een ander gezag dan het gezag der waarheid wil doen gelden;’ maar in mij leeft de heugenis van eene oratie, voor eenige jaren in Utrecht gehouden, waarin den voorganger der gemeente aan het verstand werd gebracht, dat hij in geenen deele op de vrijheid, den onderzoeker der wetenschap gegund, mocht aanspraak maken; zouden de kenmerkende leerstukken ook schuld hebben aan dit zonderling betoog?
Het christelijk geloof eindelijk en het recht en de liefde: neen, het Christendom als godsdienst maakt niet onverdraagzaam, het leert niemands oogmerken verdenken, niemands hart verdoemen, het leert den mensch in den mensch liefhebben, maar.... gaat men op de kenmerkende leerstukken door, dan schudt Monseigneur Dupanloup op den drempel der vergaderzaal van de Académie Française het stof van zijne voeten om het gezelschap van Littré te vermijden, en wanneer te Embden een man als Professor Hofstede de Groot naast mij komt zitten, schik ik wat op zijde, want ik ben een moreel mensch: dies wacht ik mij van alles ‘wat naar den belijdenden mensch mij zou demoraliseeren.’
Christendom en humaniteit! Het woord humaniteit, humanitas, volgens de etymologie niet anders dan de eigenaardigheid van het menschzijn, werd reeds bij de ouden, inzonderheid bij Cicero gebezigd ter aanduiding van al die rein-menschelijke aandoeningen, waardoor de mensch zich van het dier onderscheidt en die alleen door een bepaalde vorming in den mensch ontwikkeld kunnen worden. Het was de schuld van de christelijke Kerk der middeleeuwen, te weinig aan hare bestemming beantwoordende, dat de beoefenaars der wedergevonden klassieke letteren zich den naam van vereerders der humaniteit, humanisten, konden toeeigenen: door deze studiën werd men weder een mensch, een wereld intredende, waar de twistvragen der scholastiek werden vergeten, het wapengekletter der barbaarschheid niet doordrong en de ideeën van het ware en schoone voorlichten als starren. Het was op hunne beurt de schuld van de eenzijdigheid der beoefenaars van de litterae humaniores, dat de eernaam humanisten, als ware kennis en beoefening der oude talen hoofdvoorwaarde van alle waarachtig menschelijke ontwikkeling, weder voor hen verloren ging: beroemd mis- | |
| |
schien door geleerdheid, maar in grammatische en kritische studiën verdiept, ontging hun het vermogen om menschen te vormen. Toen was het de groote Herder, even afkeerig van de schoolvosserij der taalgeleerden als van de dogmatische twisten der kerkgenootschappen, die in naam van het Christendom zelf de hand legde op de idee der humaniteit. Het menschelijke onder alle volken stelde hij in het licht in zijne ‘Stimmen der Völker’; voor de rein-menschelijke schoonheid reeds van het Oude Testament opende hij de oogen in zijn ‘Geist der hebräischen Poesie’; hoe God ons geslacht door al de ontwikkelingstijdperken van den kinder-, knapen- en mannelijken leeftijd tot menschenwaarde opvoedde toonde hij in zijne ‘Ideen zur Philosophie der Geschichte der Menschheit’; en al
zijne meer bepaald christelijke geschriften hebben geen ander doel dan van alle zijden het thema te ontwikkelen: ‘die Religion ist die höchste Humanität; das Christenthum gebietet die reinste Humanität auf dem reinsten Wege.’ Humaniteit des menschen bestemming, en de godzaligheid het middel tot haar, het krachtigst middel, gelijk het beeld van Jezus toont. God aller Vader, de menschen allen broeders, en in ieder menschenhart de kiem gelegd van Gode gelijkvormigheid, de bestemming om ein Gottessohn te worden. Aan den christennaam op zich zelven is weinig gelegen: de Grieken gaven aan Jezus' volgelingen als een secte die benaming. Jezus noemde zich menschenzoon. Wat hij wilde is niet anders dan de godsdienst van reinheid en menschenliefde.
De theologie der 19de eeuw heeft ten aanzien der humaniteitsidee de wenken door Herder gegeven, wetenschappelijk te rechtvaardigen; maar ook hier is slechts voor een consequent vasthouden aan beginselen de zege te verkrijgen; ten volle hierin slagen zal slechts hij, zeggen wij met Ulrici - ‘wer das Christenthum in seiner höchsten Bedeutung als Weltreligion im wahren Sinne des Worts zu fassen vermag, d.h. wer in ihm nicht ein fertiges exclusives System von Dogmen, sondern den lebendigen Entwickelungskeim der Weltgeschichte, das Ideal und die höchste Bestimmung der Menschheit erkennt, in welcher alle Triebe und Bedürfnisse, alle Fähigkeiten und Kräfte der menschlichen Natur ihre wahre Erfüllung wie ihr rechtes Masz finden.’
Het ware, schoone en goede moeten naar den eisch der humaniteit ons heilig zijn.
Zij zullen ons heilig zijn, wanneer zij, naar den eisch der beginselen van Jezus, ons goddelijk zijn.
Zwolle.
g.l. van loon.
|
|