De Tijdspiegel. Jaargang 29
(1872)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijBrievenbus.II.
| |
[pagina 261]
| |
kelen, wordt alzoo het recht van zeer velen verkort, het belang van zeer velen benadeeld. 4o. De opheffing van het imperatieve voorschrift dwingt geen kerkeraad het bestaande getal avondmaalsvieringen te beperken. Iedere gemeente blijft vrij dat getal te behouden; ja, bekomt de vrijheid het, in overeenstemming met de gebleken behoefte, te vermeerderen. Vreemd mag het schijnen dat dit voorstel, zóó toegelicht, tegenstand vond. Toch was dit het geval; en ik werd er door bevestigd in mijn twijfel aan de oprechtheid van het geweeklaag over synodedwang en het geroep om vrijheid voor de gemeenten, te pas en te onpas door de rechtzinnige woordvoerders aangeheven. Dezelfde mannen, die, toen er sprake was om het syn. reglement op de vacaturen op de Waalsche gemeenten toe te passen, verklaarden pal te zullen staan voor het recht en de vrijheid der gemeente, stemden nu met stalen voorhoofd tegen een voorstel, dat geene andere bedoeling had en geen ander gevolg kon hebben, als dat recht en die vrijheid, ook met betrekking tot de avondmaalsviering te verzekeren! Nimmer evenwel had ik vermoed, dat onze kerkelijke tegenpartij haar gebrek aan zedelijken ernst, haar blinde partijzucht zóó zou hebben geopenbaard, als naar aanleiding van dit onschuldige voorstel geschied is. Eerst onlangs kwamen mij de September-afleveringen der tijdschriften: ‘Stemmen voor waarheid en vrede’ en ‘Vereeniging: christelijke stemmen’ onder de oogen, en las ik daar de oordeelen der HH. Bronsveld en Hoedemaker. Eerstgenoemde heer heeft nog niet geleerd behoorlijk kennis te nemen van de dingen, over welke hij zich veroorlooft in 't openbaar te oordeelen. Hoewel reeds de beide officieele berichten, voorkomende in de Kerkel. Ct. van 1 en 29 Juli, hem beter hadden kunnen inlichten, verhaalt hij zijne lezers, dat de synode gehoor gegeven heeft aan het voorstel der Waalsche réunie om ‘de bepaling van het doen der gewone vragen bij het avondmaal op te heffen’Ga naar voetnoot(*), en het jaarlijksche getal avondmaalsvieringen te laten vaststellen door de kerkeraden. Hij verwart alzoo het voorstel der réunie, dat alleen eene kwestie van orde betreft en met dogmatiek niets te maken heeft, met een voorstel van gansch anderen aard, door eene andere classicale vergadering ingediend. Wat mij betreft, ik zou dit laatste voorstel, ware het op de réunie gedaan, bestreden hebben, om de eenvoudige reden, dat de verplichting tot het doen dier vragen mij toeschijnt reeds opgeheven te zijn door de latere bepaling, opgenomen in art. 22, waarbij aan den predikant wordt opgedragen, ‘bij de leiding der openbare godsdienstoefeningen, zoowel in het algemeen als in het bijzonder met betrekking tot de.... liturgische schriften, naar eigen oordeel te rade te gaan met de godsdienstige behoeften hunner gemeenten.’ En hoe oordeelt nu de heer Bronsveld over dat voorstel, van welks wezenlijken inhoud hij niet eens nauwkeurig heeft kennis genomen? - ‘Ziedaar - schrijft hij - een hatelijke twistappel te meer geworpen in den boezem onzer kerk; en dat geschiedt door eene réunie, die uit bescheidenheid zich van zulke voorstellen onthouden moest.’ Men gelooft zijne oogen niet bij het lezen van zulken onzin. Uit bescheidenheid had de réunie zich moeten onthouden van de poging, om langs wettigen weg de opheffing te verkrijgen eener reglementaire bepaling, die zij in strijd acht met het recht en het belang der door haar vertegenwoordigde gemeenten! Vatte het, wie het vatten kan. Mij dacht, dat juist dat voorstel getuigde van de deferentie der Waalsche gemeenten voor de hoogste macht in de kerk, waartoe ook zij behooren. Mij dacht, dat men terecht de Waalsche réunie van aanmatiging had kunnen be- | |
[pagina 262]
| |
schuldigen, zoo zij eenvoudig besloten had, de bepaling, waartegen zij bezwaar had, ter zijde te stellen. Maar wat te zeggen van de kwalificatie van het voorstel der réunie als ‘een hatelijke twistappel, geworpen in den boezem der kerk’? Zijn wij hier niet getuige van dezelfde onzedelijke taktiek, die onlangs door de geestverwanten van den heer Bronsveld in het bijbelgenootschap werd gevolgd? Eerst dringt men aan het voorstel, dat men bestrijden wil, en dat met de godsdienstige denkbeelden der voorstellers niets te maken heeft, eene vreemde beteekenis op, kwetsend voor de meeningen der tegenpartij; en dan heft men een gejammer aan over den overmoed der modernen, die lichtzinnig allerlei ‘kwesties’ opwerpen. Zoo het voorstel der Waalsche réunie ooit een ‘hatelijke twistappel’ wordt, dan kan de heer Bronsveld zich beroemen; er het zijne te hebben toe bijgebracht, om het daartoe te maken, en door zijne insinuatie ‘noodeloos nieuwe onrust in het leven te hebben geroepen.’ Zijne verdiensten in deze worden evenwel verre in de schaduw gesteld door den heer Hoedemaker, mederedacteur van de ‘Vereeniging: Christelijke stemmen.’ 't Is waar, de heer Hoedemaker dicht aan de Waalsche réunie niet het voorstel toe, door eene andere classicale vergadering gedaan. Maar hij begint met van dat voorstel eene omschrijving te geven, ten eenenmale in strijd met de waarheid, die hij had kunnen en moeten weten. Hij schrijft namelijk, dat het voorstel strekt om het geheel aan de kerkeraden over te laten, hoe dikwerf, d.w.z. of zij het heilig avondmaal willen vieren. Had waarheidsliefde zijne pen bestuurd, dan had hij zich niet aan deze klaarblijkelijk valsche interpretatie schuldig gemaakt. Was het hem werkelijk om een rechtvaardig oordeel te doen geweest, dan had hij zich bij zijn geestverwant, den heer Verhoeff, lid der synodale vergadering van 1871 vergewist omtrent den waren inhoud van het voorstel der réunie. Deze - en elk ander lid der synodale vergadering - had hem dan kunnen mededeelen, dat zijne hatelijke interpretatie door de termen zelven van dat voorstel werd gewraakt. Door de réunie toch werd aan de synode gevraagd ‘art. 14, 1o (regl. voor de kerkeraden) zóó te wijzigen, dat, in plaats van de woorden: ‘geregeld vier malen 's jaars, gelezen worde: meer dan eenmaal 's jaars, overeenkomstig de behoefte der gemeente. Tot deze redactie werd, met goedkeuring der voorstellers, besloten met het oog op de mogelijke verhindering van vele gemeenteleden, om aan de slechts eenmaal 's jaars plaats hebbende avondmaalsviering deel te nemen. Maar hoe weinig het den heer Hoedemaker om ernstige waardeering van de daden en bedoelingen zijner kerkelijke tegenstanders te doen is, blijkt op nog treuriger wijze uit de volgende verachtelijke insinuaties, die hij zich niet geschaamd heeft, neêr te schrijven en te doen drukken: ‘Was de synode werkelijk onnoozel genoeg, om te veronderstellen, dat het voorstel der Waalsche réunie geene andere strekking had, dan om enkele kleinere gemeenten de vrijheid te geven, het aantal jaarlijksche avondmaalsvieringen b.v. met een of twee te verminderen? Heeft zij er niet aan gedacht, dat de onbeperkte vrijheid, die zij verleende, gelijk stond met de vrijheid, om het avondmaal geheel af te schaffen, waar men dit wenschte? Kwam het niet in haar op, dat de gemeente behoefte kon gevoelen, om den dood des Heeren te verkondigen, terwijl de predikantGa naar voetnoot(*) zulks geheel overbodig achtte? - Wij mogen haar zooveel naieveteit niet toeschrijven.’ En dan wordt de synode zonder bloozen beticht ‘de groote beginselen van het Christendom, waarvan zij zich wenscht te ontdoen, door het binnen smokkelen van eene wetsbepaling te bagatelliseeren.’ | |
[pagina 263]
| |
Wie mijner lezers, wier geweten door de rampzalige partijzucht onzer dagen niet ten eenemale verdorven is, bevangt niet met mij een gevoel van zedelijke walging bij het lezen van zulke cynische lastertaal! Ziedaar dan een christen, een voorganger der gemeente, een redacteur van ‘christelijke stemmen’, die zich - immers niet dan na ‘biddend opzien tot den Heer,’ mijnheer Hoedemaker? - nederzet, om zijne christelijke lezers voor te lichten in de waardeering van de handelingen der synode. Welnu! die christen, die zich toch immers niet van de groote beginselen van het Christendom wenscht te ontdoen, schrijft, klaarblijkelijk zonder eenige ontroering des gemoeds, dat een aantal zijner ambtgenooten, bij wie zich een aantal ouderlingen van verschillende gemeenten hebben aangesloten, lage huichelaars zijn; huichelaars, die liegen als zij met nadruk beweeren, dat het hen om het belang der hun toevertrouwde gemeenten te doen is; huichelaars, wier toeleg het is, die gemeenten de gelegenheid tot het herdenken van den dood des Heeren te benemen. ‘Onnoozel’ acht de heer Hoedemaker het, aan de ernstige verklaring dier mannen, dat het hen alleen te doen is, om de gemeenten de vrijheid te geven, het aantal jaarlijksche avondmaalsvieringen met een of twee te verminderen, eenig geloof te hechten. En liever dan aan zulk eene verregaande naieveteit bij de leden der synode te gelooven, acht hij ze met bewustheid medeplichtig aan den trouweloozen toeleg der réunie. Ik herhaal: welk eerlijk man kan, zonder een diep gevoel van afkeer, zulke in koelen bloede en in cynischen vorm neêrgeschreven lasteringen lezen? Wie, die eenige liefde gevoelt voor het zedelijk ideaal, ons door het christendom geopenbaard, wendt zich niet met walging af van een gemoed, als waarin zulke oordeelen ons een blik doen slaan? Gij vraagt wellicht, mijnheer de redacteur: verdienden die zeker zeer treurige oordeelvellingen der HH. Bronsveld en Hoedemaker de eer eener openlijke vermelding en kastijding? Wie heeft er notitie van genomen? Wie heeft ze onthouden? 't Is mogelijk, dat ze reeds lang, zelfs bij de getrouwe lezers van de Stemmen en de Vereeniging, vergeten zijn. Maar die oordeelvellingen staan niet op zich zelven; zij zijn een teeken, en als zoodanig, als openbaring der geesten acht ik het niet overbodig er de aandacht uwer lezers op te vestigen. Het behoeft niet gezegd te worden, dat de reactie tegen de moderne beginselen in de kerk niet ieder jaar in kracht wint. Welhaast zullen de moderne predikanten tot de antikwiteiten behooren. Welhaast zullen de enkele moderne gemeenten in onze kerk geen predikant meer van hunne richting kunnen bekomen. Dat de schuld van dezen toestand voor een groot deel rust op de ontwikkelde gemeenteleden, die de reactie vrij spel hebben gelaten en in den regel nog laten, is niet alleen mijne overtuiging. Gold het nu slechts eene verschillende opvatting van de methode des geloofs; kwam inderdaad het geschil tusschen modernen en orthodoxen hierop neêr, dat beiden het zedelijk-godsdienstig ideaal, zooals dit min of meer zuiver in het bewustzijn der christenheid leeft, willen, maar dat gene de verwezenlijking van dit ideaal alleen verwachten van de vrije liefde en het persoonlijk, door geen uiterlijk aangelegde banden belemmerd streven, terwijl deze hunne hoop en hun vertrouwen vooral stellen op de strenge tucht van het bovennatuurlijk gezag, dan zouden wij ons over de waarschijnlijk naaste toekomst minder bezorgd maken. Wij zouden tot onze kerkelijke tegenpartij zeggen: ‘gij meent, dat het volk alleen langs den weg van het bovennatuurlijk gezag kan komen tot die ware zedelijkheid, die gij met ons, als het einddoel van uw streven, wilt. Welnu! gij hebt thans schoon spel om uwe methode toe te passen. Wij voor ons zijn overtuigd dat ze niet | |
[pagina 264]
| |
deugt, en dat gij zelf vroeg of laat uwe dwaling zult inzien. Intusschen zullen wij in u en uw werk den tuchtmeester zien tot Christus.’ Maar helaas! hoe gaarne wij het zouden willen, wij kunnen den strijd tusschen orthodoxen en modernen niet terug brengen tot dit verschil van methode. Er zijn edele uitzonderingen, maar over 't algemeen openbaart zich meer en meer bij de leiders en woordvoerders der orthodoxe partij een geest, die van hun alleenheerschappij in de kerk de treurigste vruchten doet vreezen. Het zedelijk ideaal onzer tegenstanders blijkt meer en meer een ander te zijn als dat der moderne richting. Aan dat zedelijk ideaal ontbreken trekken: ernst, ook in de kleine dingen, onkreukbare waarheidsliefde, onverwinnelijke afkeer van elk middel om het beoogde doel te bereiken, dat den toets der strenge zedelijkheid niet kan doorstaan, die wij, modernen, nog altijd voor onmisbaar houden. De geest, die uit de oordeelen der HH. Bronsveld en Hoedemaker, vooral uit dat des laatstgenoemden, spreekt, kan niet dan een verderfelijken invloed op de gemoederen oefenen, te verderfelijker, naarmate zij, uit wie die geest spreekt, een meer onbeperkt vertrouwen bij de menigte genieten. En als dan, binnen een niet te lang tijdsverloop, niets meer in de Ned. Herv. kerk aan de werking van dien geest zal weêrstand bieden, als de laatste der modernen van den kansel, uit het kerkbestuur, uit de catechisatiekamer zal verwijderd zijn, als geen enkele wanklank meer zich zal komen mengen in den triomfzang der orthodoxie, dan kan het niet anders of het zedelijk gehalte dier kerk moet eene zeer merkbare daling ondergaan. Daarom acht ik het de plicht van ieder, die met mij meent, dat een zedelijk ideaal, waarvan ernst en waarheidsliefde grondtrekken zijn, onmisbaar is voor de waarachtige levensontwikkeling van personen en volken; van ieder, die tevens met mij van overtuiging is, dat de zedelijke ontwikkeling van ons volk voor een goed deel afhangt van de trouw en de kracht waarmede de Ned. Herv. kerk aan dat ideaal vasthoudt, om telkens en telkens wederom te wijzen op de toekomst, die de reactie aan die kerk bereidt. Telkens en telkens wederom op het ernstige gevaar opmerkzaam gemaakt, vereenigen zich dan wellicht nog ter elfder ure alle gelijkgezinden, om door krachtige en eendrachtige samenwerking dat gevaar te verhoeden.
Utrecht, November 1871. J.G.L. Nolst Trenité.
(Door toevallige omstandigheden werd de plaatsing van dezen brief vertraagd. Red.) | |
[pagina 265]
| |
III.
| |
[pagina 266]
| |
Doch ik heb nog een andere reden waarom ik met Dr. K. liever niet in het strijdperk treed. Ik moet weten wat ik aan iemand heb, niet alleen wat hij niet, maar ook wat hij wel wil, eer ik me met hem inlaat. Wat Dr. K. niet wil, weet ik best. Dat hij het modernisme haat, met grondeloos diepen, met giftigen haat dit is ons bekend. Of wij dan niet weten wie hij lief heeft? Wie vuriger den de ‘Gereformeerde levensopvatting’? Eén uur in de voorhoven van den Heidelberger katechismus is hem dierbaarder dan duizend elders. - Alles goed en wel, maar daar komt men niet ver meê bij ‘den denkenden geest’, waarvoor Dr. K. ‘het ongeloof teekenen’ wil. Dr. K. weet ook wel dat, als het getij verloopt, de bakens verzet worden moeten. Spreek tot deze eeuw, die hartstochtelijk naar werkelijkheid heet te dorsten, van het onwezenlijk modernisme, van zijn gebrek aan realiteit, en het is geoordeeld. Wijs haar waar de echte realiteit zetelt, en zij laat aan uw vinger zich leiden. Maar nu is Dr. K. het op dit punt alles behalve met zich zelven eens. Vraag hem: Wat is dan uw werkelijkheid? hij geeft u wel dikwijls, maar allerlei verwarde, mysterieuse of duidelijke maar dan onderling strijdige antwoorden. Van stonden aan geeft hij ons te verstaan waar, naar zijn meening, de ware werkelijkheid zetelt. Lees den angstwekkenden aanhef van zijn speech. ‘Zoo het gordijn kon worden weggeschoven, dat de geestenwereld voor onzen blik verbergt, zou zich, ik ben er zeker van, een worsteling zóó heftig, zóó uit de diepte opbruisend, zóó alles meêsleurend, aan ons zielsoog ontdekken, dat de verbitterdste kamp die op deze aarde ooit gestreden werd, daarbij vergeleken, eer looze strijd dan felheid scheen. Niet hier, daarboven is de botsing der werkelijke krachten. Heur schok dreunt in onzen strijd slechts na. “Toch is voor ons zwakker geestesleven zelfs die nadreuning reeds bang, kan ze huiveringwekkend zijn! Ziet om u, immers van de vier hoeken des winds stormt ook op u die strijd der geesten aan!” Ik heb hier eene en andere uitdrukking onderschrapt om u met een enkelen oogopslag te doen zien dat wij hier met een besliste overtuiging omtrent den aard der werkelijkheid te doen hebben. Dr. K. vindt haar op het gebied des geestes, duidelijker: in de geestenwereld, die voor onzen blik achter een gordijn zich verbergt. Daar alleen zijn de werkelijke krachten. Hier slechts de nadreuning van hare botsing daarboven. De werkelijkheid, hier beneden is zij niet; daar boven, onder de geesten moet gij ze zoeken. 't Ligchaamlijk oog kan ze niet zien; als de gordijn die haar voor onzen blik verbergt werd weggeschoven, dan zou ze zich aan ons zielsoog ontdekken. Dr. K. weet ook zeer wel wat hij in dien aanhef gezegd heeft. Eenige bladzijden verderGa naar voetnoot(*) verwijst hij er naar, als hij spreekt van den strijd tusschen deze en “die andere wereld”, waarbij de eerste voor de laatste moet “wijken”; een nieuw bewijs dat zijn werkelijkheid niet van deze wereld is, - waarmeê zijn verklaring dat “de kerk een ideaal belijdt dat werkelijkheid van eeuwig is”Ga naar voetnoot(†) uitmuntend strookt. Duidelijker kan het niet, zou men zeggen. Al wat vleeschelijk, zicht- of tastbaar, of hoe ook zintuigelijk waarneembaar is, heeft volgens Dr. K. met de werkelijkheid niets te maken. Ziedaar dan den toetssteen waarnaar de zoogenaamde werkelijkheid van het Modernisme beoordeeld zal worden. Wacht even. Vergis u niet. Overal elders en vooral als het dan “los geht” op 't Modernisme is hij zijn vermelde ondubbelzinnige verklaringen glad vergeten, meest er meê in besliste tegenspraak. | |
[pagina 267]
| |
Het is al vreemd hem te hooren zeggenGa naar voetnoot(*): het Modernisme “kent ook maar ééne werkelijkheid, die der zichtbare dingen,” want al voegt hij er in één en adem bij, dat het die andersoortige, die veel hoogere, die veel vastere werkelijkheid voorbij ziet, die ons zelfs in het feit der zonde nog spreken blijft van het “onbewegelijk” Koninkrijk Gods;’ die ‘zichtbare dingen’ zijn dan nu toch een ‘werkelijkheid’ voor Dr. K., wat straks pertinent door hem ontkend werd. Toegegeven evenwel voor een oogenblik dat Dr. K. hier zijn vroegere verklaringen rectificeert, die werkelijkheid der zichbare dingen is dan toch een veel lagere, veel minder vaste dan die der geestenwereld. Ach, neen, dat blijkt ze elders in geenen deele. Juist het tegendeel van dien. Dr. Kuyper geeft zich oneindig veel moeite om ons te doen begrijpen, dat de ware werkelijkheid zichtbaar en tastbaar, vleeschelijk is in den strengsten zin des woords. En ondubbelzinnig geeft hij dat te verstaan. Gij hadt u naar het Realisme der schrift moeten laten terugleiden, al was het slechts aan Baaders hand, roept hij het Modernisme toe. En terstond verduidelijkt hij zijn bedoeling met te zeggen dat wij de levensspreuk weêr hadden moeten grijpen, ‘dass Leiblichkeit das Ende der Wege Gottes ist’, en onze matte wereldbeschouwing weer hadden moeten verfrisschen en verkwikken met dat Goddelijk Realisme, dat in de Vleeschwording des woords ligt uitgesproken, juist in het Wonder zijn levensader trillen doet, en zijn luister zoo volheerlijk ontplooit in het lichamelijk verrijzen van den Christus uit het graf. Maar helaas, - zoo vervolgt hij - van meet af brak men dat Realisme juist weg, en geraakte daardoor zijns ondanks op het meest valsche standpuntGa naar voetnoot(†). Shakespeare's Hamlet en Goethe's Tasso worden opgeroepen om het vleeschelijk karakter der werkelijkheid te staven. ‘Ook (in den Hamlet) wordt de strijd tusschen schijn en werkelijkheid gestreden,’ zegt Dr. K. En als Horatio en Hamlet beiden zich van de werkelijkheid der geestverschijning op het glacis van Elseneurs veste willen overtuigen door haar tot spreken te dwingen, dan voegt Dr. K. daaraan toe: ‘Alleen die wet geldt ook hier. Spreek, O Mijn God! Zoo gij er zijt!’Ga naar voetnoot(§) En Goethe die Tasso de ‘ontwijfelbare realiteit’ zijner idealen laat bewijzen met de woorden: Mit meinen Augen hab' ich es gesehen toont Dr. K. dat dan de schaduwen eerst wijken als men uit de volle borst getuigen kan: Mit meinen Augen hab' ich es gesehen, Ich weiss es, sie sind ewig denn sie sind.Ga naar voetnoot(**) Dáár is, verzekert hij ons bij deze gelegenheidGa naar voetnoot(††), ontwijfelbare Realiteit, waar ze van buiten tot ons komt en omdat ze geincarneerd gezien wordt, zelfbedrog ondenkbaar is. ‘Van twee zijden’ heet dan ‘het gevaar van subjectivisme afgesneden én door den oorsprong buiten ons en door het zienlijk waarneembare. Krasser, raauwer vleeschelijkheid is ondenkbaar. Lichamelijk hoorbaar en zichtbaar moet de werkelijkheid zijn... en hoorden we straks niet van het “zielsoog” dat de werkelijkheid, de geestenwereld ontdekt? Misschien ligt de oplossing dezer snijdende tegenspraak in deze woorden: “Maar | |
[pagina 268]
| |
met dat al, we zijn menschen, menschen van vleesch en bloed, en daarom, ook in wat zichtbaar, ook in wat tastbaar is, moet, nu Eden te loor ging, het ideaal ons zijn werkelijkheid toonen, of het vervluchtigt in zijn dansende nevelen zelfs de bewustheid van ons hart”Ga naar voetnoot(*). Een fraaie oplossing, waarbij de werkelijkheid van de wereld der geesten, straks “veel hooger en veel vaster” genoemd, afhankelijk gemaakt wordt van de z.i. veel lagere en veel minder vastere der zichtbare dingen. Een oplossing dus, die nieuwe tegenspraak te voorschijn roept. Waar ziet Dr. K. dan toch de ware, onvervalschte Realiteit? Ze is met dat al de spil waar zijn heele bewijsvoering om draait; de knods waarmeê hij den kop van het Modernisme verbrijzelen wil! Wil men evenwel deze tegenstrijdigheid in Dr. K's betoog daarlaten, en telkens als hij zijn realiteits-begrip verklaart niet in rekening brengen dat hij geheel anders er reeds over gesproken heeft of later er over spreken zal, hij maakt een bestrijding toch tot een uiterst ondankbare taak. Hij werkt zeer sterk met onverstaanbare aphorismen, met opgedrongen dillemma's, en pakt de belangrijkste quaestiën voor 't minst zoo zonderling aan dat ons de moed ontzinkt om aan die geheel noodeloos verwarde knoopen te gaan tornen. Neem b.v. zijn redeneeringen over 't wonder. Ik kan niet ontveinzen dat ik nieuwsgierig was hem daarover te hooren. Wat oorspronkelijks mocht hier te voorschijn treden, en hier vooral, waar het hoofdpunt lag van den strijd, klaarheid en kracht. Aan het apodiktische van den toon ontbreekt niets, maar voor 't overige... oordeel zelf. De wonderkwestie gaat hem in den strijd tegen 't Modernisme bovenal aan het hart. “Het Goddelijke Realisme,” zegt hij, “doet juist in het wonder zijn levensader trillen en ontplooit zijn luister volheerlijk in het lichamelijk verrijzen van den Christus uit het graf”Ga naar voetnoot(†). Dit is duidelijk en geheel in overeenstemming met den vleeschelijken aard van zijn Realisme. 't Is ook de nadere toelichting van Baader's levensspreuk: Die Leiblichkeit das Ende der Wege Gottes.’ Het wonder hier typisch in het lichamelijk verrijzen van Jezus vleeschelijk bij uitnemendheid. Nu vernemen wij wel op dezelfde bladzijde dat het wonder de vrucht is van de overwinning die de wereld der onzienlijke dingen op de wereld der zichtbare dingen behaalt, dus voortgebracht wordt door de macht van den geest op de stof; maar indien dit met het zoo even beweerde niet strijden zal, dan blijft desniettemin - ook volgens Dr. K. - het wonder te huis behooren op het gebied der zichtbare dingen. Toetssteen voor de werkelijkheid van het wonder moet dus gezocht worden in het zicht- en tastbare, in het zinnelijk waarneembare. Dr. K. verklaart dan ook elders aan realiteit (in casu het wonder) niet te willen gelooven, vóór hij met Tasso kan uitroepen: ‘Mit meinen Augen hab ich es geschen.’ ‘Het zienlijk waarneembare’ acht hij een onmisbare voorwaarde tot staving dier werkelijkheidGa naar voetnoot(§). Welke andere methode kan hij hier dus volgen dan die der natuurwetenschappen? Intusschen van niets is hij afkeeriger. In een opzettelijk aan het wondervraagstuk gewijde noot verklaart hij dat men hier de menschheid gefascineerd heeft met de tooverformule: ‘Voor natuurlijke en geestelijke wetenschappen geldt één methode, de empirische, één wet, die der causaliteit.’ | |
[pagina 269]
| |
Volgt een apodiktisch en inééngedrongen betoog over de onhoudbaarheid dier stelling en het verwijt tegen het Modernisme dat het de hypothese van de harmonische verhouding tusschen stof en geest aanvaardde, daarop de identiteit van beider levenswet baseerde en zoo doende tot negatie van het wonder wel ko men moestGa naar voetnoot(*). Maar wat hebben we in 's hemels naam met al dien omhaal - nog maar voor de helft door mij geciteerd - te maken? Wat leidt hij ons af naar stellingen en hypothesen, hoogst belangrijk in de kwestie of men ook op het gebied van den menschelijken geest causaalwetten aannemen, en in de geestelijke wetenschappen de natuurwetenschappelijke methode toelaten zal, maar hier volstrekt niet ter zake dienende? Wat helpt ons ter toetsing van een feit uit de wereld der zichtbare dingen de methode der geestelijke wetenschappen? Al heerscht niet op haar gebied de wet der causaliteit, is die wet dan daarmeê ook in de zichtbare dingen afgeschaft? Wordt daardoor het lichamelijk verrijzen van een gestorvene uit zijn graf mogelijk? Dr. K. zegt m.a.w. in 't kort: ‘De realiteit van het wonder is vleeschelijk, moet zicht- en tastbaar zijn. Om u daarvan te vergewissen moet gij vooral niet den toetssteen van het zicht- en tastbare, vooral niet de methode der natuurwetenschappen, maar die der geestelijke wetenschappen gebruiken.’ Nu is natuurlijk 't wonder gesauveerd, want in die geesteswereld heerscht volgens Dr. K. geen wet der causaliteit. Niet? Hoe weet Dr. K. dat? Opmerkelijk is zijn antwoord op deze vraag. ‘Een wet, die der causaliteit’, zegt hij, ‘kan niet voor de natuurlijke en geestelijke wetenschappen gelden; want men zou zich dan òf stof en geest, in hun tegenwoordige apparitie, als harmonisch moeten denken, òf moeten identificeeren, d.w.z. den geest opheffen.’Ga naar voetnoot(†) Dat ‘in hun tegenwoordige apparitie’ is karakteristiek. Dat slaat natuurlijk terug vooreerst op hun apparitie in het verleden. Ook verhaalt ons Dr. K. dat stof en geest in Eden door een natuurlijken band vereenigd warenGa naar voetnoot(§). Evenzeer vormt die ‘tegenwoordige apparitie van stof en geest’ een tegenstelling met een toekomstige. Ongetwijfeld doet zij dit in een dogmatisch stelsel dat de restauratie van het Eden als het einddoel van het werk der verlossing stelt, En daar - altijd volgens Dr. K. - het wonder voortkomt uit den strijd tusschen stof en geest, zoo verkrijgen wij hier de theorie, dat voormaals in Eden en namaals bij de voltooiing van het Koninkrijk Gods het wonder onmogelijk was en zijn zal. Aan Gods vrijmacht wordt hier paal en perk gesteld, ze wordt binnen de grenzen der ‘tegenwoordige apparitie van stof en geest’ teruggedreven; en dat is binnen een engen kring, vergeleken met de eeuwigheid vóór en de eeuwigheid na die tegenwoordige apparitie. De mogelijkheid van het wonder, Gods wondermacht beslaat dus een oneindig klein deel der oneindig groote eeuwigheid van Gods aanwezen. Het droevigst van 't geval is dat God die macht om wonderen te doen dan van den mensch gekregen heeft, maar van stonden aan getracht heeft dit geschenk weêr kwijt te raken. Waarom toch zijn stof en geest in hunne tegenwoordige apparitie met elkaar in strijd? Dr. K. wijst ons op Adams val, waardoor het aardrijk vervloekt, de harmonie tusschen stof en geest verstoord is. Voorts, Dr. K. is met den Heidelberger katechismus natuurlijk een beneden- | |
[pagina 270]
| |
valdrijver. Z. i. heeft Adam dus door ‘eigenwillige’ boosheid Gods gebod in Eden overtreden; waaruit volgt dat God den strijd tusschen stof en geest, m.a.w. de mogelijkheid van het wonder, zijn vrijmacht in deze aan Adams vrijen wil te danken heeft! Maar met die wondermacht bleek God (naar de theorie) niet gediend; want de Paradijsbelofte deed dadelijk zien dat God door de verlossing de gestoorde harmonie tusschen stof en geest herstellen, en zich daarbij de wondermacht ontnemen zou. Of dit alles nu orthodox is: de mogelijkheid van het wonder zoo schrikkelijk te besnoeien, Gods wondermacht van het eindig schepsel te doen afhangen, uit de zonde te doen ontspruiten, binnen zoo enge grenzen op te sluiten? Of het Dr. K. voegt de modernen voor zijn kettergericht te dagen - dat zou nog te bezien staan. In ieder geval zult ge mij toestemmen, dat 't toch eigenlijk verloren moeite is om acht te geven op de beschuldigingen van een man, die in de hoofdpunten vergeet wat hij kort te voren gesteld had en met zijn eigen systeem in de war raakt. Alleen zou ik hem wel eens willen vragen, waarom hij een vierde punt van overeenkomst tusschen Modernisme en Morgana ongebruikt heeft laten liggen. Dr. K. vertelt ons tot tweemaal toe, dat de Morgana voor 't zachtste suizen verdwijnt. Als nu slechts ‘een ochtendbries de golven behoeft te bewegen’, om ‘het laatste spoor zelfs van Morgana's prachtige schepping te doen verdwijnenGa naar voetnoot(*), of het minste windzuchtje’Ga naar voetnoot(†) daartoe sterk genoeg is, wat heerlijke gelegenheid om op het ‘boeiend schoon, naar vaste wet verschenen, edoch van werkelijkheid ontbloot’Ga naar voetnoot(§) ten vierde te laten volgen: ‘en voor een zuchtje verdwenen.’ Waarom deed Dr. K. dat niet? Dat zou de geloovigen een riem onder 't hart gestoken hebben. 't Is nu voor hen zeer ontrustend dat hij dat punt van overeenkomst, dat zoo vlak voor de hand lag en dat hij onberaden nog wel tweemaal aanwees, toch in de toepassing voorbij stapt, als lag er niets. Vreemd, het kon immers zoo heerlijk volgen op dat gemis aan realiteit, aan innerlijk bestand in het Modernisme. Neen, maar een richting die door haar snel verloop, vroege vlucht, kleine kracht en beleden armoê aan scheppend vermogen op zich zelf reeds een kleinen dunk geeft van de realiteit waarover zij kan beschikkenGa naar voetnoot(**), een richting die haren kritikus doet uitroepen: ‘geen realiteit Gods, geen werkelijk gebed, geen werkelijk godsbestuur, de realiteit van 's menschen leven bedreigd, onwerkelijk de zonde, geen werkelijk ideaal, geen echte historie, geen ware kritiek, geen proefhoudend dogma, en een werkelijke kerk evenminGa naar voetnoot(††)’; een Modernisme - zeg ik - dat zoo in de lucht hangt; maar dat moet de eerste de beste schooljongen, of liever de eerste de beste orthodoxe boer, als hij verkiest even uit zijn ‘diepte’ naar boven te komen, of uit zijne ‘oude kwartijnen’ op te kijken, in een oogenblik kunnen wegblazen. 't Is nog al gek Dr. K. in plaats van soortgelijke, voor zijn geestverwanten troostrijke verzekering te hooren zeggen: ‘Ik zeg..... niet dat het Modernisme reeds morgen, ook niet dat het nog deze eeuw verdwijnen zal. Maar vergeet ook niet, | |
[pagina 271]
| |
het Modernisme telt nog slechts vijftien jaren, en vier eeuwen moesten verloopen eer het Arianisme geheel verdween. En daarom, laat ons niet haasten. De krankheid kan niet wegsterven, eer haar kracht is verteerdGa naar voetnoot(*).’ 't Modernisme heeft das nog kracht; een kracht die niet spoedig verteerd zal zijn. Precies zegt Dr. K. het ons niet, hoe lang het Modernisme 't nog zal uithouden; maar de 19de eeuw zal 't zeker niet beleven dat dat ‘windzuchtje’ het wegvaagt. Als ik nu maar wist hoeveel meer kracht hij aan 't Arianisme boven 't Modernisme toekent, dan was de regel van driëen in orde. In ieder geval begint Dr. K. tegen 't eind van zijne lezing ook te begrijpen dat de kracht van 't Modernisme toch zoo ‘klein’ niet is als hij eerst had verteld; dat het dieper wortelt in de ‘élite’ van het volk dan hij eerst woû doen gelooven, en moest hij begrepen hebben dat het zelfs voor een man in zijn ‘isolsement’ geen houding heeft tegenover ‘de denkende wereld’, dat Modernisme aan te vallen met een boekje dat van tegenstrijdigheden overvloeit en naar zijn eigen getuigenis slechts ‘een vluchtigen blik’ over heeft voor de beoordeeling van de ‘godgeleerdheid’ der moderne godgeleerden; niet meer dan een vluchtigen blik voor hun ‘historischen, kritischen en dogmatischen’ arbeidGa naar voetnoot(†). Dat is geen manier van doen. Dat lokt niet tot tegenspraak uit. Dat zou vooral in een man als Kuyper, die aan ‘'t snijden van den ernst’ gewoon is, ten eenenmale onbegrijpelijk zijn, als hij zelf ons niet iets van dat zielkundig raadsel had opgelost. Dr. K. vergunt ons een blik in zijn bekeeringsgeschiedenis. Hij verhaalt ‘zelve heb ik eenmaal dien droom van het modernisme meegedroomd, met anderen laster het beweren geheeten, dat niet werkelijk was hetgeen ik zag.’ Wat heeft hem uit dien droom wakker geschud? Hij spreekt van ‘een zacht koeltje uit hooger dreven’, dat den horizont zijns levens trillen en Morgana's prachtige schepping voor hem in 't ijle wegzinken deedGa naar voetnoot(§).’ Maar ieder begrijpt, dat is slechts een hoogst subjectieve kwalifikatie van de motieven die hem van richting deden veranderen. Elk godsdienstig mensch kleurt ze met de verwen der religieuse beeldspraak, en dankt de geloofsovertuiging, die hem rust aanbracht, aan invloed uit hooger dreven. Zulk een antwoord brengt ons geen schrede verder. Wél wat Dr. Kuijper in welsprekende bewoordingen daarop laat volgen. 't Was voor hem een bange droom dien hij met het Modernisme meêdroomde. Een giftige slang zoog hem het hartebloed druppel bij druppel uit de aderen. De ‘twijfelzucht’ had hem aangegrepen en hem naar een draaikolk gesleurd, waarin men ten laatste als een van zinnen beroofde zich zelf een schim in eigen oogen wordt en, krampachtig de vingeren aan de slapen klemmend, in zielsangst uitroept: Ben ik of ben ik niet? ‘Dáárheen, dáárheen zag hij zich drijven op den adem van het ongrijpbaar idealisme’Ga naar voetnoot(**). Nu is 't ons duidelijk. Als Dr. Kuyper niet zien, tasten, hooren, grijpen kan, dan verdrinkt hij jammerlijk in den draaikolk der twijfelzucht. Zoo is hij georganiseerd. Daartoe gedetermineerd. Hij kán niet anders. Onmogelijk is 't hem zich los te rukken uit het pijnlijk dilemma: óf ‘mit seinen Augen sehen’ de realiteit der onzienlijke dingen, haar tasten, grijpen, óf zich zelf een schim worden en zedelijk te gronde gaan. Doodsvreeze en de ijzigste zucht naar zelfbehoud in | |
[pagina 272]
| |
den edelsten zin hebben hem den salto mortale doen wagen naar den waan, dat hij de realiteit vleeschelijk gezien, gehoord, getast, gegrepen had. Daar aangeland was 't hem als had hij zich zelf en zijn God weergekregen.... is 't wonder dat hij van niets anders weten wil dan van de ‘Leiblichkeit’ als ‘das Ende der Wege Gottes?’ Zijn zekerheid is zoo subjectief, zoo onzeker mogelijk; hij heeft in zijn gansche ‘lezing’ daaromtrent slechts geponeerd, niets betoogd; maar dat kon ook niet, dat zou met het karakter zijner bekeering tot het orthodoxisme in strijd geraakt zijn. Men geeft geen rekenschap van een coup de désespoir.
Daarom ook moesten zijn aanvallen op het Modernisme zoo onbeteekenend zijn wat hun gehalte en kracht betreft. En zoo ze voor den psycholoog hun gewicht in dubbele mate herwinnen als de openbaringen van een diep bewogen gemoedsleven, als de noodkreten eener ziel, die op haren tocht naar het ‘ideaal’ het spoor is bijster geworden, en zijn schim voor zijn werkelijkheid omhelst; een zoo verbijsterd, uit zulk een zielstoestand geboren orthodoxisme is - zou ik meenen - zij 't ook niet uit onwil maar uit onvermogen voor rede doof. De kracht breken waarmeê het aanvalt zij plicht; doch dat is reeds elders geschied en vergt gij van mij niet meer. Zelf sterve het zijn eigen dood.
Geloof mij
t.t.
L.H. Slotemaker. |
|