| |
| |
| |
Uit den vreemde,
meêgedeeld door Mevr. van Westrheene.
Gabriëlle.
I.
Het was de avond van een guren dag in April. De lente had hare komst wel is waar reeds aangekondigd, doch liet haar vriendelijk aangezicht nog altijd niet zien, al waren de krokussen in geele, witte en blauwe bosjes door de donkere aarde heen gedrongen, al vertoonde zich hier en daar de primulaveris en bloeiden er op de best beschutte plekjes eene menigte viooltjes. In de groote stad, wier huizenmassa's zich mijlen ver uitstrekten, zag men slechts in enkele bevoorrechte wijken, waar de pleinen als tuinen aangelegd waren, de eerste levensteekenen der ontwaakte lente; in de lange straten en de smalle zijstraten van de andere gedeelten der stad heerschten nog de naweeën van storm en regen, die in de laatste dagen gewoed hadden.
De schemering was vroeg ingevallen. De gazlantaarns gaven een treurig licht en verspreidden, zelfs in de hoofdstraten, een twijfelachtig licht, terwijl het in de zijstraten, die gewoonlijk spaarzamer van lantaarns worden voorzien onaangenaam donker was. In zulk eene straat kwam een rijtuig zoo woest den hoek om, dat de paarden een man omverwierpen, die geen tijd had om uit den weg te gaan.
‘Halt!’ riep een forsche stem uit het rijtuig, en toen de koetsier, die schielijk wilde voortrijden om eene mogelijke boete te ontkomen, niet terstond gehoorzaamde, werd het portier van binnen opengerukt en sprong de heer die er inzat, er uit, om zich te vergewissen dat de overreden man zich niet bezeerd had.
Dat scheen het geval niet te zijn, want hij was reeds opgestaan en zocht nog slechts naar zijn hoed, die een eind ver weggerold was. De heer uit het rijtuig raapte hem op en bracht hem aan den man terug, wiens aangezicht door de gazlantaarn waaronder hij stond, genoegzaam verlicht werd om er eene donker roode vlek op te doen uitkomen.
‘Gij hebt u erg bezeerd?’ vroeg de heer op medelijdenden toon.
Blijkbaar verwonderd hief de man zijn hoofd op en keek den man die hem beklaagde aan.
‘Ik zie een bloedige plek op uwe wang, kan ik u helpen?’ vroeg deze.
‘O, neen, die plek heb ik altijd; ik heb die uit eene brandwond gehouden,’ antwoordde de man, die nog altijd zijn hoed niet had opgezet. ‘Heb ik niet de eer den heer baron Bruno von Rhyn van Lissen te zien?’
‘Dat is mijn vader,’ antwoordde de andere; ‘kent gij mijn vader?’
‘Zoo, zoo! Is dat uw vader! Op het hooren van uwe stem zou ik er op gezworen hebben dat ik den baron zelven voor mij zag. Neem mij niet kwalijk!’ Hij boog diep, keerde zich schielijk om en ging verder, waarbij hij, eerst toen, zijn hoed op zijn tamelijk kaal hoofd zette.
‘Wilt gij mij niet zeggen wie gij zijt?’ riep de jonge man hem na. De andere sloeg evenwel geen acht meer op hem, maar verhaastte zijn tred. De heer
| |
| |
von Rhyn had geen recht om hem op te houden, al had hij ook gaarne geweten wie die kennis van zijn vader was. De man scheen niet tot de hoogere standen te behooren, dat was aan zijne geheele houding en aan zijne bijna overdrevene nederigheid te zien. Misschien wist zijn vader het aan die brandvlek.
Von Rhyn keek nu naar zijn rijtuig om, doch de koetsier had, uit vrees van met de politie in aanraking te komen, zijn vracht in den steek gelaten en was weggereden, nog blijde toe dat hij zijn nommer niet opgegeven had. De jonge baron moest om die vlucht lachen; hij had nog slechts een klein eind te loopen en zette schielijk zijn weg te voet voort.
De straat kwam op een voormalig kerkhof uit, in welks midden een zeer oude kerk stond, waarvan nu slechts flauw de omtrekken te onderscheiden waren. Rondom het kerkhof stonden armoediger huisjes dan men daar in zoo aanzienlijke residentie verwachten zou; hier en daar scheen nog slechts licht door een dakkamertje of door de blinden der benedenkamers.
Von Rhyn bleef voor een huis staan, dat zich door betere bouworde van de andere onderscheidde. Hij keek nog eens om zich heen, of hij wel te recht was, klopte daarna tegen de blinden en luisterde met zijn oor aan de spleet. Haastig werd er van binnen een stoel achteruit geschoven en terstond daarop hoorde hij eene onvriendelijke stem vragen: ‘Wat wilt ge nog zoo laat?’
Doch die vraag gold hem niet, allerminst de onvriendelijke toon. Hij bracht zijn mond aan het blind en riep naar binnen:
‘Ik ben het! Max Rhyn!’
Hij hoorde een uitroep van verbazing en onmiddellijk daarna eene deur opengaan, de poort die op het kerkplein uitkwam, draaide op hare hengsels, en op den drempel vertoonde zich eene oude vrouw, met een lamp in hare hand en keek hem met een liefderijk doch verbaasd gelaat aan. Zij was vijf en twintig jaren geleden zijne min geweest, toenmaals de vrouw van den rentmeester in Lissen op het goed zijns vaders en na dien tijd hertrouwd met den koster der naburige kerk.
‘Zijt gij dat?’ riep zij.
‘Ik ben het in levenden lijve, Suze!’ antwoordde de jonge baron; ‘kijk mij maar niet aan alsof gij een geest zaagt! Doe ik geen belet?’
Zij verzocht hem binnen te komen en op de eenvoudige canapé plaats te nemen en keek hem afwachtend aan.
‘Waar is uw man?’ vroeg hij.
‘De domine heeft hem nog laten roepen,’ antwoordde de kostersvrouw. ‘Maar hij zal aanstonds thuis komen. Wildet gij hem spreken?’
‘Hem niet, maar u, Suze. Gij neemt het mij toch niet kwalijk dat ik u nog altijd Suze in plaats van jufvrouw Lindeman noem?’
‘O neen, houd u maar bij den ouden naam, dien ik gaarne van u hoor. Gij neemt het mij immers ook niet kwalijk als ik dikwijls nog jongeheer Max zeg eer ik er om denk, in plaats baron of luitenant.’
‘Nu, het luitenant moogt gij voor goed achterwege laten!’ antwoordde hij lachende. ‘Ik hoop mijn leven lang niet meer uit te trekken. Maar gij zijt nieuwsgierig te weten waarom ik zoo laat in den avond bij u kom? Ik heb er van avond eerst gelegenheid toe gevonden. Papa en mama gingen met Ida uit en nu werd ik nog hier heen gejaagd om u iets te vragen. Wilt gij mij antwoorden op hetgeen ik u vragen zal?
Als ik kan en mag, gaarne,’ hernam zij.
‘Gij maakt al weer voorwaarden, even als toen, gij weet nog wel. Ik laat mij nog niet wijsmaken dat gij mij niet zeer goed hadt kunnen zeggen wat ik toen weten wilde. Maar dat zullen wij nu laten rusten. Ik heb nu eene andere vraag: ‘Wie was Gabriëlle?’
| |
| |
Op het hooren van dien naam kwam er eene ernstige, treurige uitdrukking op Suze's gelaat. Zij was blijkbaar getroffen en antwoordde eerst na verloop van eenige oogenblikken:
‘Hoe komt gij aan die vraag?’
‘Geef mij nu geen ontwijkend antwoord,’ bad hij, terwijl hij haar met zijne donkere oogen doordringend aankeek. ‘Geef mij een eerlijk antwoord, zonder omwegen; ik zie dat gij dat doen kunt. Wie was Gabriëlle? Mijn vader bezit een portret van haar.’
‘Een portret?’ antwoordde zij verwonderd. ‘Daar wist ik niets van.’
‘O, gij weet alles wat onze familie betreft. Mama heeft mij verteld dat gij bij ons aan huis zijt opgevoed, en al zijt gij later met den rentmeester getrouwd, gij zijt toch mijne min geweest en hebt alles meê beleefd wat er bij ons gebeurd is, van uwe kindsheid af tot aan uw tweede huwelijk, toen gij van Lissen van daan zijt gegaan.’
‘Ik heb veel aan uwe familie te danken,’ antwoordde de kostersvrouw. ‘Uw grootvader heeft mij als een arme wees in zijn huis genomen en eene goede opvoeding laten geven; ik werd toen ik volwassen was, in het geheel niet als eene ondergeschikte behandeld. Toen uwe mama met haar trouwen naar Lissen ging, heeft zij mij veel toevertrouwd; zelfs haar kind, toen ik getrouwd was, en God mij het mijne ontnomen had. Ik zal nooit vergeten wat uwe familie voor mij gedaan heeft.’
‘Nu ja,’ viel Rhyn haar eenigszins ongeduldig in de rede. ‘Gij weet alles wat er bij ons gebeurt en kunt mij dus zeggen wie Gabriëlle geweest is.’
‘Een portret zegt gij!’ antwoordde Suze weer. ‘Daar weet ik waarachtig niets van. Heeft uw papa u dat portret laten zien? Of hoe zijt gij er anders aan gekomen?’
‘Dat zal ik u zeggen. Er is van daag op klaar lichten dag bij ons ingebroken.’
Jufvrouw Lindeman deed een uitroep van schrik en ergernis.
‘Op klaar lichten dag,’ herhaalde de jonge baron. ‘Mijn vader was uitgegaan, mama was met Ida naar de bloemententoonstelling gereden, ik zat in mijne kamer aan den tuin en er was niemand aan den voorkant van het huis; natuurlijk was alles daar gesloten. Maar dat is, zooals wij weten, geen beletsel meer voor dieven; zij kunnen ieder slot opendoen, zelfs als de sleutel er in steekt; grendels en kettingen houden hen niet meer terug. Ik zat dan zonder iets kwaads te vermoeden in mijne kamer, toen op eens mama's kamenier binnen kwam stuiven om te zeggen dat er ingebroken was, en dat de dieven alles leeg gestolen hadden. Zóo erg was het nu wel niet, maar ik vond toch de secretaire van mijn vader opengebroken en allerlei dingen die de dieven niet hadden willen of kunnen meenemen op den grond; linnen goed, papieren en andere dingen; daaronder lag ook een portret dat ik nog nooit gezien had. Ik raapte het op; het was het miniatuurportret van een jong meisje in eene fraai gesneden ivoren lijst, waaraan een soort van wapen als medaillon hing waarin de naam Gabriëlle was gesneden.’
‘Mijn God!’ riep de kostersvrouw onwillekeurig en haar toon klonk weemoedig.
‘Ziet gij wel, Suze, gij weet er van! Zeg het mij dan!’
‘Beschrijf mij het portret?’ verzocht Suze.
‘Een mooi jong meisje, met blonde krulletjes op haar voorhoofd; daaruit en uit de kleeding waarin het portret geschilderd was, kon ik zien dat het lang geleden moet zijn; gij knikt, maar spreek dan toch!’
‘Hebt gij er uw vader niet naar gevraagd?’
‘Gij weet dat mijn vader niet gaarne heeft dat men hem met vragen lastig valt. Hij kwam vroeger thuis dan mijne moeder en mijne zuster; hij was vreeselijk ontsteld over den vermetelen diefstal en onderzocht aanstonds wat hem ontbrak.’
‘Was het veel?’
| |
| |
‘Minder dan hij gevreesd had; maar nauwkeurig weet ik het niet; eenig geld dat in zijne secretaire gelegen had, zijne ridderorden, en nog andere dingen van waarde, maar gelukkig geen papieren van belang, ofschoon de dieven alles door elkander gegooid schenen te hebben om die te vinden; maar mijn vader had die ergens anders geborgen. Gij ziet, ik bevredig uwe nieuwsgierigheid zooveel als ik kan; antwoord gij nu ook op mijne vraag. Ik had het portret met de dingen, die op den grond verstrooid lagen in het middelste ledige vak gelegd, mijn vader merkte het onmiddellijk, keek mij schielijk aan en borg het weer weg. Ik vroeg natuurlijk wie het portret voorstelde; “iemand die al lang dood is,” kreeg ik kortaf ten antwoord. Van mijne moeder, die spoedig daarop met Ida thuis kwam, kreeg ik geen duidelijker bescheid, toen ik er haar, natuurlijk niet waar mijn vader bij was, naar vroeg; zij zeide enkel dat het een nichtje van ons geweest was, en toen ik haar naar den naam van dat nichtje vroeg, antwoordde zij mij op hare zachte manier dat zij er mij niets meer van zeggen kon.’
‘Gij ziet dus, mijnheer von Rhyn, dat uwe ouders er niet over spreken willen en kunt onmogelijk van mij vergen dat ik tegen hun wil....’
‘Gij zijt verbazend nauwgezet, Suze!’ viel Max haar in de rede. ‘Het is dus een gevaarlijk geheim! Waarschijnlijk een nichtje over wie wij ons moeten schamen!’
‘Gij doet het arme meisje bitter onrecht!’ zeî de kostersvrouw.
‘Zijn dan de redenen die mijn vader bewogen hebben den naam van Gabriëlle voor eeuwig aan de vergetelheid over te geven misschien in zijn nadeel of dat van een ander lid van onze familie?’
‘Bezondig u niet, mijnheer von Rhyn!’ antwoordde Suzanna op verwijtenden toon.
‘Gij hebt gelijk! Ik wil u ook niet langer plagen. Maar wilt gij het mij eerlijk zeggen als ik den naam van Gabriëlle geraden heb?’
‘Hoe zoudt gij dien hebben kunnen raden?’ vroeg Suze eenigszins ongerust.
‘Dat is mijne zaak! Heette zij niet Frauenstein?’
Zij keek hem verwonderd aan. ‘Frauenstein? Dien naam heb ik nooit gehoord.’ Von Rhyn kon geen oogenblik aan de waarheid dier woorden twijfelen.
‘Dan is het verbeelding geweest, eene ingebeelde gelijkenis...’ zeide hij, terwijl hij een oogenblik voor zich keek. Daarna keek hij weer eensklaps op en zeide:
‘Ik meende namelijk eene gelijkenis te zien tusschen het portret en eene jonge dame met wie ik verleden zomer kennis heb gemaakt, het zou mogelijk geweest zijn, dat zij van dezelfde familie was; sommige trekken erven over van het eene geslacht op het andere.’
‘En was die jonge dame eene freule von Frauenstein?’ vroeg Suzanna. ‘Ook van Silezische familie?’
‘Van eene Oostenrijksche,’ antwoordde Max. ‘Maar het zal enkel mijne verbeelding geweest zijn die mij eene overeenkomst, minder in trekken dan in de uitdrukking van de oogen deed zien.’ Waarschijnlijk begreep hij het vermoeden dat zijne woorden bij de oude min opwekten, en dat een glimlach op hare lippen bracht, hij nam zijn hoed en stond eensklaps op. ‘Wees niet boos omdat ik u lastig gevallen ben met mijne vragen,’ zeide hij en gaf haar de hand. ‘Ik had vooraf wel kunnen weten dat het vergeefsche moeite zou zijn.’
‘Uw vader zal u later alles zelf wel vertellen,’ antwoordde Suzanna.
Nu werd er weder aan de voordeur geklopt. ‘Dat is mijn man!’ zeide de kostersvrouw en liep schielijk heen om de deur open te doen. Lindeman kende den jongen baron, zijne vrouw vertelde hem in den gang met een enkel woord het doel waarmede de jonkman gekomen was en hij groette Max zeer vriendelijk, die nog een oogenblik met hem over onverschillige zaken sprak en toen afscheid nam.
| |
| |
‘Er is nog iemand bij mij geweest, Lindeman,’ zeî de kostersvrouw, toen zij met haren man alleen was. ‘Ratto, uit Wildheim; ik kon mijne oogen niet gelooven toen ik die roode brandvlek zag.’
‘Wat kwam die doen?’ vroeg de koster ten hoogste verwonderd.
‘Hij hield zich alsof hij mij eenvoudig eens kwam opzoeken, om nog eens over den ouden tijd te spreken; hij vroeg naar Wildheim, wie dat nu had, naar Lissen, wanneer ik daar voor het laatst geweest was en of er al een van de kinderen getrouwd was; hij is niet veel van mij gewaar geworden en wijl ik niet heel vriendelijk was, ging hij gauw weer heen.’
‘Is hij dan niet meer in dienst?’
‘Daar heb ik hem niet naar gevraagd. Hij zag er vervallen uit; ik bedoel hij zelf; want hij was fatsoenlijk gekleed.’
‘Nu Suze, wij worden allen oud. Het is bijna dertig jaren geleden dat gij hem het laatst gezien hadt.’
‘Dat is waar! Hij zal mij ook wel verouderd gevonden hebben. Waarom hij eigenlijk hier gekomen is, heb ik niet begrepen. Hij scheen volstrekt te willen weten of de familie den geheelen zomer in Lissen blijft, en wanneer zij er heengaan.’
‘Weet gij het?’
‘De oude heer zeide mij laatst toen ik hem tegen kwam, dat het niet lang meer in de stad uit te houden zou zijn; zijne familie ging weer naar de baden; Max was nog altijd niet geheel van zijne wonden genezen.’
‘Die arme jongen! Wat moeten er al menschen daaraan lijden! En als men dan aan het ongeluk denkt dat die oorlog in zooveel huisgezinnen gebracht heeft!’
| |
II.
Toen Max te huis kwam, vond hij tot zijne verwondering zijn vader al teruggekeerd; deze liet hem terstond ontbieden.
De oude baron zat voor zijne secretaire en scheen nog met het in orde brengen van zijne papieren bezig, welke de dieven erg door de war hadden gebracht. Toen zijn zoon binnenkwam, stond hij op, zeggende: ‘Uw hoofdpijn is gauw overgegaan, dunkt mij.’
‘Die was zoo erg niet,’ antwoordde Max glimlachende. ‘Maar men moet toch een verontschuldiging hebben als men ergens niet komen wil. Gij weet, ik houd niet van die avondpartijen bij Eisenberg; het is er altijd even vervelend.’
‘Waar hebt gij u dan schadeloos gesteld? - Die vraag behoeft u niet in verlegenheid te brengen, zooals zij menig ander jong mensch zou doen.’
‘Neen, vader, ik dank u voor uw vertrouwen. Ik ben bij Suzanna geweest.’
De baron keek verwonderd op en scheen eene opheldering te verwachten. Wijl Max daarmede een oogenblik draalde, zeide zijn vader: ‘Gij hebt een zonderlingen tijd gekozen voor dat bezoek; zijt gij daarom niet bij de Eisenbergen geweest?’
‘Juist vader. Ik had Suzanna iets willen vragen, dat ik anders niet gewaar kon worden. Laat mij, even als altijd, openhartig tegen u zijn, naar het portret met den naam van Gabriëlle.’
De baron fronste zijne donkere wenkbrauwen. ‘Heeft zij u het verlangde antwoord gegeven?’ vroeg hij.
‘Neen,’ antwoordde Max. Zij ontkende wel niet dat zij mij had kunnen antwoorden, maar zij wilde mij niets zeggen.’
‘Daar heeft zij zeer wel aan gedaan,’ zeide de oude baron. ‘Ik heb het ook niet anders verwacht. Gij hadt u die boodschap kunnen besparen. Maar hoe komt gij aan eene zoo groote belangstelling in een portret waarvan gij het origineel niet gekend hebt? Beken maar eerlijk dat gij denkt dat de reden van mijne geheimhouding niet zeer eervol voor mij is.’
| |
| |
‘Neen, dat heb ik niet gedacht!’ verzekerde Max. ‘Maar het kon toch zijn dat die Gabriëlle verongelijkt geworden was, en dat gij er dáarom liever over zweegt, of dat wij ons schamen moesten dat zij een lid van onze familie was. Ik beken dat ik die mogelijkheid bij Suzanna geopperd heb, maar zij ontkende het ten sterkste en waarschuwde mij dat ik mij niet zou bezondigen.’
‘Zeide zij dat?’ vroeg de baron. ‘Ja zij is eene trouwe brave vrouw. Als er hier van eenige schuld sprake is, heb ik er althans geen deel aan. Gij wildet u dus dienaangaande geruststellen en werdt niet enkel door nieuwsgierigheid gedreven?’
‘Ik had, om de waarheid te zeggen, nog eene andere reden van belangstelling’ antwoordde Max. ‘Er was mij eene gelijkenis opgevallen; een vluchtige overeenkomst....’
‘Met wie?’ vroeg zijn vader vol spanning, toen Max zweeg.
‘Met de freule von Frauenstein,’ antwoordde Max; het uitspreken van dien naam scheen hem eenige overwinning op zich zelven te kosten.
‘Dat kan slechts eene zeer toevallige gelijkenis zijn,’ hernam de baron. ‘Misschien treft gij de familie weer in Ischl aan; dan kunt gij het zelf vergelijken. - Ik mis enkele brieven,’ ging hij, van dat onderwerp afstappende, voort. ‘Hebt gij alles wat er op den grond lag, opgeraapt en hier neer gelegd?’
‘Alles!’ verzekerde Max. ‘Ik heb ze door de geheele kamer bij elkander gezocht en ik weet stellig dat ik er geen heb laten liggen!’
‘De kamenier is vóor u in de kamer geweest... vrouwen zijn nieuwsgierig, zij zal ze toch niet meegenomen hebben om ze te lezen?’
‘Dat geloof ik niet,’ antwoordde Max. ‘Zij was zóo ontsteld over hetgeen zij zag, dat zij oogenblikkelijk naar mij toe is komen loopen om er mij bij te roepen.’
‘Ik zal alles nog eens nauwkeurig nazien,’ hernam de baron, terwijl hij weer over zijne secretaire heen boog. ‘Dan kom ik boven; onze dames kunnen niet lang meer uitblijven.’
Max ging de kamer uit en zijn vader begon zijne papieren weder te rangschikken. Alles was er, behalve een klein paket brieven waaraan hij bijzonder veel waarde hechtte. De baron bedacht zich een oogenblik. Had hij ze wel uit Lissen meêgenomen? Hij herinnerde zich dat hij getwijfeld had of hij het wel doen zou, wijl het toch geen ongeluk zou zijn dat zij, bij voorbeeld ingeval van brand, mee verbrandden. Zij behelsden niets dan treurige herinneringen en hij had het zwarte lint, waarmede hij ze aan elkander gebonden had, in jaren niet losgemaakt. Maar hij meende toch stellig dat hij ze, uit oude gewoonte, met zijne andere papieren, welke hij bij eene maandenlange afwezigheid niet wilde achterlaten, had medegenomen, en nu waren zij ongetwijfeld in vreemde handen. Wat kon de dieven toch bewogen hebben ze mede te nemen.’ Hadden zij misschien gehoopt er nog iets van waarde in te vinden, omdat het pak zoo zorgvuldig was toegebonden? Het was te hopen dat zij de brieven verscheurd hadden, en al hadden zij hier of daar uit nieuwsgierigheid een regel of wat gelezen, dan zouden ze er toch niets van begrepen hebben!
In de huiskamer waar hij zijn zoon vond, spraken zij nog druk over de inbraak, die wel is waar geen groot verlies ten gevolge gehad had, maar door de gedachte dat vreemden alles doorgewoeld en, naar het scheen, ook brieven mede genomen hadden, een hatelijk voorval bleef.
‘Een onderzoek zal tot niets leiden,’ zeide de baron. ‘Wij hebben op niemand eenige verdenking; de dingen van waarde zijn al lang bij een heeler geborgen en het zilver voor de smeltkroes in elkaar gedrukt. Als ik er nu maar niet om opgehouden word: ik had eigenlijk in de volgende week al vooruit naar Lissen willen gaan, als het u te vroeg in den tijd was.’
| |
| |
‘Hoe kunt gij dat denken!’ antwoordde Max levendig. ‘Er is niets dat ons hier bindt.’
Zij spraken nog lang met elkander op den hartelijken toon die tusschen vader en zoon heerschte, en waarop noch het gezag van den ouden heer, noch de zelfstandigheid van den zoon, die reeds zijn eigene bezitting had, afbreuk deed. Het werd laat eer zij het rijtuig hoorden waarmede mevrouw von Rhyn en hare dochter te huis kwamen. De eerste blik der bezorgde moeder viel bij het binnentreden op haren zoon, en zij verweet hem liefderijk dat hij op haar gewacht had en niet liever te bed gegaan was. Ida, zijne vertrouwde, wist beter wat er van zijne ongesteldheid was en zeî spottend: ‘Arme Max!’ Hij bekende zijne moeder toen dat hij slechts hoofdpijn voorgewend had. Ida keek hem in het geheim vragend aan, hij gaf haar een ontkennenden blik tot antwoord en zij haalde hare schouders op; zij had hem vooraf wel gezegd dat hij van de kostersvrouw niets gewaar zou worden.
De familie ging nu uiteen zoodat broeder en zuster niet meer met elkander konden praten.
Op verlangen van haren echtgenoot vroeg mevrouw von Rhyn nog aan hare kamenier of zij zich ook herinnerde onder de brieven op den grond een pakje met een zwart lint er om te hebben zien liggen; het meisje wist er echter niets van en was in alles zoo goed te vertrouwen, dat hare meesteres geen reden had om aan haar woord te twijfelen.
‘Hebt gij de brieven wel van Lissen meegenomen?’ vroeg de barones naderhand aan haren man. En deze beweerde het zeker te weten.
‘Wat denkt gij er nu van? Hoe zijn de dieven, die toch nog wel andere voorwerpen van waarde hadden kunnen meenemen er juist toe gekomen om die brieven weg te nemen. Ik weet niet, Rhyn, maar ik kan de gedachte niet van mij afzetten dat zij er om eene of andere reden belang bij hadden...’
‘Wat zegt gij?’ vroeg de baron oplettend. ‘Gij denkt toch niet dat Adelbert...’
‘Ik kan niet ontkennen dat de gedachte aan hem in mij opgekomen is, ik heb er eigenlijk volstrekt geen reden voor. Wij weten niet eens waar hij is, niet eens of hij nog leeft.’
‘Gij steekt mij aan, Louize!’ zei de baron. ‘Max is van daag Ratto tegen gekomen.’
‘Ratto?’ riep zij verbaasd. ‘Kent Max hem dan? Hij wist toch niet...’
De baron vertelde haar toen de ontmoeting van Max met den man van de brandvlek en diens vragen naar den baron von Rhyn, wiens stem hij in die van Max herkend had; ‘het kan niemand anders geweest zijn dan Ratto,’ voegde hij er bij.
‘Hoe komt Ratto hier? Wat zou dat beteekenen?’ riep de barones ontsteld. ‘Dat maakt mij ongerust. En dat juist van daag! Dat moet met elkander in verband staan!’
‘Waarom? Ik liet mij daareven ook op die dwaze gedachte brengen; maar bedenk toch, bij ons zijn gemeene dieven aan den gang geweest; ziet gij daar Ratto voor aan?’
‘Wij weten niet wat er in dertig jaren van hem geworden kan zijn,’ antwoordde mevrouw von Rhyn.
‘Nu, in alle geval is hij al lang niet meer bij zijn voormaligen heer; hij kan tot ellende vervallen zijn en dan heeft Adelbert toch nooit de hand in het spel gehad.’
‘Neen,’ antwoordde zij, ‘maar Ratto kan het schrift herkend hebben en de brieven hebben meegenomen om er nog een voordeeltje van te halen.’
‘Gij zijt zeer slim in uwe combinatiën,’ hernam de baron; ‘maar wij zullen er het ware zeker nooit van gewaar worden.’
| |
| |
Max en zijne zuster hielden zich inmiddels minder bezig met den raadselachtigen diefstal dan met het portretje van Gabriëlle, dat hunne nieuwsgierigheid had opgewekt. Zij hadden geen enkele Gabriëlle onder hunne kennissen en den naam ook nooit door hunne ouders hooren noemen. Ida was met hare vragen aan hare moeder niet voorspoediger geweest dan Max bij de min. Na verloop van eenige dagen kwam jufvrouw Lindeman vragen of er niets naders aangaande den diefstal ontdekt was; Max was toen niet te huis, doch de barones praatte zooals altijd, in het bijzijn van Ida, over allerlei dingen; doch geen woord over het bezoek van Max of over de aanleiding daartoe. Nog een oogenblik kwam Ida in verzoeking om Suzanna toen zij een oogenblik met deze alleen was, onder vier oogen door eene onverhoedsche vraag uit hare stelling te lokken; doch zij bedacht nog bij tijds dat háár niet gelukken zou wat Max niet had kunnen gedaan krijgen. Suzanna werd bovendien terstond bij den baron geroepen, hij had gehoord dat zij gekomen was en wilde haar spreken, de barones ging met haar naar de kamer van haren echtgenoot.
‘Wij zijn buiten gesloten, Max!’ zeide Ida tot haren broeder, toen deze spoedig daarna te huis kwam. ‘Er schijnt een staatsgeheim met die geheimzinnige Gabriëlle verbonden te zijn; wij mogen bij slot van rekening nog blij zijn dat wij er buiten gehouden worden.’
Max en zijne zuster geleken elkander zeer weinig, in uiterlijk evenmin als in karakter. Max had de indrukwekkende gestalte zijns vaders, geheel diens uiterlijk, en ook de krachtige stem. Doch in gelaatstrekken geleek Max meer op zijne moeder Ida daarentegen geleek volstrekt niet op hare ouders, dan alleen voor zoover zij de slanke figuur harer moeder had. Zij was acht jaren ouder dan haar broeder, en dus in de dertig, doch zij had zich zoo lang jong gehouden, dat men haar voor tien jaren jonger zou gehouden hebben dan zij inderdaad was. Zij bezat een blijmoedig hart en een scherpzinnig verstand en een zekere neiging tot sarcasme, die haar ondanks al hare beminnelijke eigenschappen onder de oppervlakkige jonge lieden eenigszins gevreesd maakte. Zij had meer dan éene goede partij kunnen doen, doch zij had tot nog toe niet tot een huwelijk kunnen besluiten. ‘De rechte Jozef is nog niet gekomen,’ had zij haren broeder schertsend geantwoord, toen deze er haar over gesproken had. ‘Het schijnt mij te gaan zooals ooievaar in de fabel, die altijd op iets beters hoopte; maar ik denk mij eindelijk niet, zoo als hij, met een kikvorsch tevreden te stellen, maar de wereld liever een staaltje te laten zien van eene opgeruimde oude vrijster, zonder stokpaardjes en hekel aan bruiloften.’
Max had niet altijd pleizier in den vroolijken luim zijner zuster; hij was ernstiger van aard dan zij, al had hij de rampen van het leven nog niet leeren kennen. Reeds als kind had hij weinig deel genomen aan de uitgelaten wildheid van andere jongens, en zich dikwijls afgezonderd. Die liefde tot eenzaamheid was hem bijgebleven, en dat hij de landhuishoudkunde tot zijn vak had gemaakt en zijne opleiding buiten bij een houtvester had ontvangen, had daartoe veel bijgedragen. Later scheen de oorlog een verandering bij hem te weeg gebracht en hem gezelliger gemaakt te hebben, en de heerlijke hoop die den vorigen zomer zijn hart vervuld had, scheen het begin van een nieuw leven voor hem geweest te zijn; doch reeds eer die zon van geluk voor hem was opgegaan, was het morgenlicht door donkere wolken verduisterd geworden en Max was weder even ernstig als hij placht te zijn; zijne hoop scheen voor altijd vernietigd.
| |
III.
De baron kon het niet langer in de residentie uithouden, hij kon op zijn buiten evengoed de noodige inlichtingen betreffende den diefstal geven, indien de politie er
| |
| |
iets van weten wilde als in de stad. Hij besloot dus zijn vertrek niet langer uit te stellen. Hij kwam meestal gedurende een paar wintermaanden met zijn gezin in de hoofdstad, waar hij veel goede vrienden had, doch zoodra de lente kwam, trok hij weer naar buiten, naar zijn geliefd Silezië. Reeds twee jaren geleden had hij zijn zoon een van zijne goederen, Maindorf, in eigendom afgestaan, en daardoor een onafhankelijke positie gegeven. De beide goederen lagen slechts twee uren van elkander verwijderd, zoodat Max niet slechts dagelijks met zijne ouders en zuster kon omgaan, maar ook altijd bij zijn vader om raad kon komen, wanneer 't het beheer van zijn goed betrof. Zijne gezondheid was echter nog altijd zwak en reeds het vorige jaar had hij zijne moeder, die de baden te Ischl gebruiken zou, vergezeld, en daartoe was ook dit jaar besloten. Aan dat verblijf te Ischl was de gelukkigste en tevens de treurigste herinnering van zijn leven verbonden, en de woorden welke zijn vader, bij het spreken over het portret der hem onbekende Gabriëlle had gesproken, had op nieuw eene hoop in hem verlevendigd, op het onuitsprekelijke geluk dat hij reeds voor goed verloren had geacht.
De familie was nu naar Lissen teruggekeerd, Max bleef een dag onder het ouderlijk dak vertoeven, en reed toen naar zijn eigen buitengoed, welks rentmeester hem reeds verslag van den toestand van huis en land gebracht had.
Zoodra Max vertrokken was, liet de oude baron zijn paard zadelen. Hij reed nog uitstekend goed en zijne vrouw was nimmer bezorgd als hij, zooals meermalen gebeurde, zonder rijknecht uitreed en uren lang uitbleef. Hij bereed zelfs niet altijd makke paarden, die hem niets te doen gaven en wees dikwijls op het voorbeeld des Konings, die verscheidene jaren ouder was dan hij en dikwijls nog jonge menschen beschaamd maakte.
Ook heden reed de baron alleen uit. Ida keek hem na, toen hij in een langen, bedaarden galop voortreed; bij het hek keek hij nog eens om, groette zijne dochter met de hand, sloeg de groote lindenlaan in en verdween uit het gezicht.
‘Ik dacht het wel,’ zeî Ida toen zij in huis kwam tot de barones, ‘dat vader naar het bosch zou rijden en niet naar het bouwland. Hij houdt het meest van het bosch.’
‘Daar hebt gij gelijk aan,’ antwoordde hare moeder glimlachende. ‘Hij zegt dikwijls dat zijn hart daar opengaat en dat hij er uren lang zonder eigenlijk doel kan omdwalen. Hij kent ieder pad en kan er niet verdwalen.’
Dat was inderdaad zoo; de baron hield zich daarom weinig aan de gebaande wegen en voetpaden en reed uren langs ongebaande wegen voort. Doch heden scheen hij op den grooten rijweg te willen blijven, die kronkelend midden door het bosch liep; hij liet zijn paard den vrijen teugel en verzonk meer en meer in gedachten. Eensklaps werd hij uit zijne overpeinzingen opgewekt door het schrikken van zijn paard, dat de ooren spitste en zijwaarts tegen de struiken aandrong. De baron meende een geritsel in het jonge hout te hooren. Was het een haas die voor hem vluchtte, of een houtdief of een strooper? Hij had echter geen lust er nu onderzoek naar te doen, hoewel hij anders zeer streng over die overtreding van de wet dacht. Hij gaf zijn paard de sporen en stuurde het eenige schreden voorbij de plek waar het geschrikt was, een boschpad in. Indien hij, even als bij het uitrijden, ook ditmaal nog onverwacht had omgekeken, zou hij een hoofd gezien hebben dat voorzichtig boven de struiken uitstak om hem na te kijken. Hij reed echter terstond in de tegenovergestelde rigting voort en de takken sloten zich spoedig weder achter hem toe. Na verloop van eenigen tijd kwam hij aan een heuvel met prachtige eiken begroeid, die zijne vreugde en zijn trots uitmaakten. Al zijn buren benijdden hem om die ‘schatkamer’ en keurden het in hem af dat hij zulke groote kapitalen dood liet liggen, of liever staan. Hij antwoordde echter altijd dat het zonde zou zijn die boomen om te hakken. Hij reed dwars door het nog kale eikenbosch, en had nu een bepaald doel. De boomen werden langzamer- | |
| |
hand zeldzamer, de grond werd oneffen en eindelijk werd de baron door een breede, diepe beek in zijn rit gestuit. Hij trok den teugel in en zocht zich te oriënteeren. Lag het bruggetje waarop hij hier meende aan te komen, aan zijne linker- of aan zijne rechterhand? Hij was hier in vele jaren niet geweest; hoe lang was het wel geleden sinds men hem verzocht had de afgesloten plek in
het bosch, die den naam van Boschrust droeg, niet te storen? Als een man in de kracht zijns levens had hij voor het laatst deze plek betreden; heden naderde hij die, op de grenzen des ouderdoms; geen wonder dat hij de brug misgereden was. Nu bedacht hij zich evenwel en zocht als gewoonlijk naar kenteekenen op zijn weg en herkende in de verte een bruine beuk, hij volgde nu den oever der beek, totdat hij aan de steenen brug kwam, die er hem over bracht. Hij reed in een draf voort en kwam weldra aan de plek waar hij, jaren geleden, gaarne met zijne jonge vrouw placht te vertoeven, die er den naam van Boschrust aan gegeven had, en op wier verzoek hij er een paviljoen had laten zetten om er naar verkiezing den geheelen dag te kunnen vertoeven. Voor het, half in het bosch verborgen, optrekje lag een stukje weiland waardoor eene heldere beek liep, die op korten afstand tusschen de heuvelen ontsprong. Enkele boomen, die men in een Engelsch park niet schilderachtiger gegroepeerd zou kunnen zien, waren hier en daar tusschen het gras opgeschoten, en opdat de tegenstelling van licht en schaduw er niet ontbreken zou, stonden op de hoogte, door eene aanzienlijke tusschenruimte van de andere boomen gescheiden, vijf donkere dennen, wier spitse toppen hoog boven de bladerlooze kruinen der rondom staande berken uitstaken, terwijl hunne onderste, met korte naalden digt begroeide takken den grond raakten.
De baron was het weiland genaderd, dat met het weelderigste groen prijkte, al waren er ook nog slechts eenige lentebloemen; hij liet zijn paard de beek overspringen. Zijn oog hing aan de donkere pijnboomengroep, met hunne onbewegelijke takken; zijn hart klopte bij de herinnering aan den laatsten keer dat hij hier geweest was, om er op verlangen zijner vrouw het geheimzinnige graf te bezoeken, waarvan slechts weinig menschen het bestaan kenden. De barones had vurig verlangd dat hij haar op den grasheuvel brengen zou om er te bidden voor het arme meisje dat er onder begraven lag. Hij had aan dien wensch gehoor gegeven en sedert dien tijd was de stilte van het eenzame graf niet meer gestoord geworden. Langzaam reed de baron den heuvel naar de pijnboomen op en kreeg het graf in het oog.
Zoodra hij zijn blik op het graf vestigde, kwam er een uitdrukking van schrik op zijn gelaat; hij gaf zijn paard de sporen en een paar flinke sprongen brachten hem aan het ingezonken graf - er lag een krans van bleeke immortellen op! De baron keek om zich heen, als zocht hij naar dengene die het liefdeblijk op den lagen heuvel had gelegd. Wie kon het gedaan hebben? De gedachten des grijsaards volgden elkander op als de golven eener onstuimige zee. Hij kon slechts één mensch bedenken, die de afgestorvene bij haar leven gekend had en liefgehad; doch die was ver van hier, de trouwe Suzanna. De oude houtvester die in dien tijd, op bevel van den baron, door vreemde werklieden het graf had laten delven, en nadat het gesloten was met zoden had laten bedekken, was sedert lang gestorven; zijn opvolger wist van niets, in het dorp woonden wel is waar nog verscheidene menschen uit dien tijd en het graf had toen het gegraven werd wel veel opspraak verwekt, doch niemand had de overledene gekend en zou nu een krans op haar graf brengen. De baron was van zijn paard gestegen, had den krans opgenomen en peinzend bekeken. Hij herinnerde zich niet of het heden de sterfdag was van haar die hier begraven lag. Hij steeg weder te paard en reed langs den zelfden weg weder terug. In het eikenbosch gekomen, nam hij echter eene andere richting; hij wilde den houtvester spreken. Deze was te huis; hij had den vorigen dag zijne opwachting bij den baron gemaakt en was verwonderd dezen reeds nu
| |
| |
bij zich te zien. De baron wilde nogtans niet afstijgen en enkel vragen of de houtvester binnen kort op Boschrust geweest was.
‘Gisteren,’ antwoordde de man.
‘En hebt gij niets bijzonders op den grafheuvel gezien?’ vroeg de baron.
De houtvester antwoordde ontkennend en zeide:
‘Het graf ziet er vreeselijk vervallen uit en het kruis is half omgevallen; ik heb al gedacht of het niet opgehoogd en met nieuwe zoden bedekt zou moeten worden; ook zouden wij er een nieuw kruis kunnen zetten, als de baron het goed vindt. De priester met wien ik er over gesproken heb, heeft mij naar u verwezen, hij vroeg mij of ik wist wie daar, in plaats van op het kerkhof, begraven lag; maar ik heb hem geantwoord dat niemand het wist.’
‘Hij behoeft zijn hoofd daar niet mede te breken,’ antwoordde de baron de wenkbrauwen fronsende. ‘Gij kunt het graf weer ophoogen en van nieuwe zoden voorzien, over het kruis zal ik mij nog eens bedenken.’
Vriendelijker dan hij tot nog toe gesproken had, vroeg hij toen den houtvester naar diens vrouw en kinderen, liet hen buiten komen en sprak hen toe op zijn vaderlijken toon die alle harten voor hem innam. Daarna reed hij naar huis, waar zijn buitengewoon lang wegblijven ditmaal toch eenige bezorgdheid had verwekt, vooral wijl hij zijne vrouw niets gezegd had van zijn plan om Boschrust te bezoeken.
Toen hij na den eten met haar alleen was, vertelde hij haar waar hij geweest was.
‘Toch nog?’ vroeg zij op zacht verwijtenden toon.
‘Ik werd er letterlijk heengetrokken sedert ik het portret dat ik nooit weder dacht te zien, zoo onverwacht weer onder mijne oogen kreeg.’
‘Maar gij hadt beloofd...’
‘Adelbert heeft mij geschreven en mij den laatsten wensch van Gabriëlle te kennen gegeven; ik heb hem daarop niets beloofd; ik had het trouwens niet kunnen doen, wijl ik niet wist waar hij was.’
‘Gij hadt u toch stilzwijgend voorgenomen den wensch van eene stervende te eerbiedigen.’
‘Ik had in geen dertig jaren mijn Boschrust gezien en haar graf niet bezocht; maar nu moest ik het doen; en het was tijd ook, want het graf zag er akelig uit. Maar verbeeld u wat ik er gevonden heb.’ En de baron vertelde haar van den immortellenkrans.
De barones was er hevig van ontsteld en riep uit:
‘Dat is Adelbert geweest! Wie zou het anders geweest zijn. Hij is hier en zal bij ons komen!’
‘Als gij gelijk hebt, zal hij mij welkom zijn,’ antwoordde de baron. ‘Ik heb er ook wel over gedacht, maar het zeer onwaarschijnlijk gevonden. Zou hij niet eerst bij mij gekomen zijn? Maar wij zullen afwachten of hij misschien nog komt.’
| |
IV.
Er waren acht dagen verloopen; er waren verscheidene bezoeken van de naburige buitens naar Lissen gekomen, doch niet de man wiens komst althans voor mogelijk gehouden was. Ook Max, die al zijn tijd op zijne goederen noodig had gehad, kwam eerst in de volgende week zijne ouders bezoeken. Zijne moeder vond dat hij er minder goed uitzag dan in den laatsten tijd en dat hij zich te veel ingespannen had, hetgeen hij evenwel ontkende.
‘Maak dat gij naar uwe bergen komt,’ zeide zijn vader. ‘De lente is buitengewoon vroeg gekomen; verschuif dus uw reis niet langer dan noodig is.’
‘In de Alpen is het voor ons Noordduitschers nog te vroeg,’ meende Max.
‘Gaat gij wezenlijk niet meê, vader?’ voegde hij er bij.
| |
| |
‘Laat er mij maar buiten!’ antwoordde de baron lachende: ‘Wat zoudt ge aan mij hebben? Ik zou maar een last zijn voor u, jong volk, die u bij de bergpartijen hinderde. Bovendien heeft uwe moeder mij verwend en ik kan de gerieflijkheden van mijn eigen huis niet best meer missen.’
‘Dan blijf ik bij u t'huis, papa!’ antwoordde Ida. ‘Mama kan dan voor Max zorgen en ik voor u, wij zullen dan eens zien wie het meeste eer met zijn pleegkind inlegt.’
‘Zeer edel van u, ik weet ook dat gij het meent,’ antwoordde haar vader. ‘Maar ik neem uw offer niet aan.... Neen, ik weet wel dat gij het geen opoffering noemt, maar gij reist gaarne, hebt zin voor de natuur, stelt belang in alles wat u ontmoet en gij houdt van gezelligheid. Ik heb liever dat gij meêgaat. Als gij mij goede berichten zendt’ - hier keek hij zijne vrouw aan en deze begreep hem, ‘kom ik misschien de laatste week bij u en help u eene gelukkige omstandigheid vieren.’
Dat vooruitzicht werd door allen vroolijk begroet. Ida wilde dat hij vast beloofde hen te komen halen, doch de baron weigerde.
‘Zorgt maar dat mijn jongen weer roode wangen, heldere oogen en een opgeruimd gezicht krijgt,’ zeide hij, ‘dan.....’
‘Kom ik u tot Gemunden tegemoet,’ vulde Ida aan.
‘Ik bedoelde dan zullen wij zien,’ verbeterde haar vader glimlachende.
‘Nu Max, hoe staat het op Maindorf? Laat eens hooren.’
Max vertelde nu een en ander van den toestand waarin hij zijn goed gevonden had en voegde er bij: ‘Toen ik Maindorf binnen reed, heb ik dien man met de brandvlek weer gezien.’
Zijne ouders keken elkander snel aan. ‘Gij hebt u zeker vergist,’ zeide de baron. ‘Wat zou die hier doen?’
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Max, ‘maar vergist heb ik mij niet; buitendien herkende de man mij even goed als ik hem, want hij groette mij. Ik heb den kastelein uit de herberg later naar hem gevraagd, en die zeide mij dat de man een houtkooper was; hij heeft zeker vroeger al zaken met u gedaan; van daar dat hij uwe stem herkende; gij zijt hem, ondanks zijn brandvlek zeker vergeten.’
‘Wel mogelijk,’ antwoordde de baron en bracht het gesprek weder op iets anders. Toen hij des avonds met zijne vrouw alleen was, zeide deze:
‘Nu Rhyn, wat dunkt u van die ontmoeting van Ratto? Juist op den dag dat gij den krans op Gabriëlle's graf gevonden hebt? Wie kan er hem nu anders opgelegd hebben dan Ratto?’
‘Het is zeker zeer waarschijnlijk,’ antwoordde de baron; ‘het is ook wel mogelijk dat hij, nu hij toch in deze streken was, aan den ouden tijd gedacht heeft en aan de overledene op haren verjaardag een krans heeft gebracht.’
Er werden nu aanstalten tot de reis gemaakt, die zoo spoedig mogelijk ondernomen zou worden. De baron had een paar tusschenstations voorgeslagen, wijl het nog te vroeg was om de Alpen op te gaan. Max schreef echter nu reeds aan den eigenaar van het kleine huis te Ischl dat zij het vorige jaar gehuurd hadden. Of dat huis, bij den grooten toeloop van badgasten niet reeds verhuurd zou zijn, was eene andere vraag, wier beantwoording lang op zich wachten liet.
‘Gij hadt de menschen hoop op uwe terugkomst moeten geven,’ zeide de baron, ‘dan hadden zij de woning misschien voor u open gehouden.’
‘Zij hebben daar wel van gesproken,’ antwoordde de barones, ‘maar wij dachten toen dat wij niet weer te Ischl komen zouden.’
‘Ik kan mij in Ischl niet meer thuis voelen, sedert het eene mooie badplaats geworden is,’ hernam de baron. ‘Daar komt nog bij de vijandschap tegen ons, die zij zoo slecht kunnen verbergen, en die gij ook al ondervonden hebt, Max.’
| |
| |
‘Ja, vader,’ antwoordde Max, ‘het was ook dwaas van mij dat ik mij tot eene hartelijke toenadering tot de Oostenrijksche officieren liet verleiden. Ik dacht dat wij na den oorlog, dien wij zonder haat tegen onze dappere vijanden gevoerd hadden, ook weer goede kameraden konden zijn, na ons wapenbroederschap in Silezië.’
‘Dat was te veel gewacht,’ antwoordde de baron. ‘Ik zou u raden uw vriendschap nergens meer aan te bieden, waar de mogelijkheid bestaat dat die beleedigend van de hand gewezen wordt.’
De baron sprak in het algemeen en merkte niet op dat zijne woorden een vluchtigen blos op de bleeke wangen zijns zoons te voorschijn riepen; doch die blos ontsnapte het oog zijner moeder niet, en het deed haar zeer.
(Slot volgt.)
|
|