| |
| |
| |
Mengelwerk.
Eene oude geschiedenis.
Door P.F. Brunings.
III.
Wat stond er in 't papiertje? Frans vouwde het open en las het volgende:
‘Ik geef mijn pupil Frans Crul hierbij toestemming om, zooals hij verlangt, examen af te leggen als adelborst bij het Marine-instituut. Ik verbind mij hem de middelen te verschaffen zijne studiën te volbrengen en, bij zijne benoeming tot officier, hem kompleet uit te rusten. Ik verbind mij verder, hem jaarlijks, zoolang ik leef, tot zijne benoeming als kapitein-luitenant, eene som te doen uitkeeren ten bedrage van zijn vol jaarlijksch tractement.
Voorberg, Augustus 18...
Van Pylsburg,
vice-adm.’
Frans stond te kijken alsof hij het uit Keulen hoorde donderen. Hij wist wel dat zijn geëerde voogd een zonderling heer was, maar diens redeneering van zooeven was zoo lijnrecht in strijd met hetgeen hij nu geschreven onder de oogen had, dat hij er geen touw aan wist vast te knoopen. Hij las het epistel nog eens over; er was niets dubbelzinnigs in; geen voorbehoud, geen voorwaarde hoegenaamd. Hij wilde juist het papier weer dicht vouwen, toen zijn oog viel op drie kleine lettertjes onder aan, rechts in het hoekje: z.o.z.
Het ‘papiertje’ was een gewoon dubbel velletje postpapier, klein formaat. Frans sloeg haastig het blaadje om, en daar las hij:
‘Ik herroep mijne op de keerzijde geschreven beloften, voor het geval dat mijn pupil Frans Crul den minsten schijn van tegenzin mocht doen
| |
| |
blijken in de door hem gekozen loopbaan; en ik zal hem ook onmiddellijk allen geldelijken bijstand onttrekken, als hij 't in zijn hoofd mocht krijgen een huwelijk aan te gaan.
Datum als voren.
Van Pylsburg.’
Frans lachte om dat zonderlinge toevoegsel. Een notaris, die den acten-vorm op zijn duimpje kent, zou er natuurlijk ook om gelachen hebben, maar niet om dezelfde reden als Frans. In plaats van nog eens over de zaak na te denken, liep Frans zijn voogd snel achterop.
‘Mijnheer,’ zeide hij, half buiten adem, - ‘ik dank u hartelijk voor uwe goedheid.’
‘Wat bedoel-je?’ vroeg de Admiraal, met een strakke dienstplooi op 't gelaat.
‘Ik zal u altijd dankbaar blijven,’ zei Frans uit de volheid van zijn hart.
‘Dus heb-je de les begrepen?’
‘Eene les, Mijnheer?
O, is 't geen les? - Je wilt dus?....
“Naar zee, Mijnheer! Bij de Koninklijke marine! - Natuurlijk.”
“Heel goed, jongentje. Je hebt ook aan den keerkant van 't blaadje gekeken, denk ik?”
“Zeker, Mijnheer.”
“En komt dat overeen met je idée's en je plannen?
Natuurlijk, Mijnheer.”
“Heel natuurlijk vind ik het niet, - of ja-wel, toch natuurlijk voor een jongen die zijn hersens niet gebruikt. Er zijn ook volwassen en oude menschen die hun hersens niet gebruiken. - Maar ik heb je een dag tijds gelaten om je te bedenken, - waarom maak-je er geen gebruik van?”
“Mijnheer, ik heb alles sinds lang overwogen. Ik heb geen andere vocatie dan om zeeman te worden,” zei Frans het hoofd omhoog stekende.
“Je bent een knappe jongen,” zei de Admiraal met een allerkomiekst gezicht, - een drommels knappe jongen. Je hebt de vocatie om zeeman te worden. Wat is vocatie, geachte heer en pupil?’
‘Roeping, Mijnheer!’ antwoordde Frans zeer gebelgd, en bijgevolg op brutalen toon.
‘Roeping, juist. Dat is een voortreffelijk woord, Mijnheer,’ zei de Admiraal op droog ironischen toon, - ‘roeping: dat is zoo iets voor een geroepene, een uitverkorene. Uwe edelheid zal waarschijnlijk zich geroepen voelen de Nederlandsche zeemacht op een goeden voet te brengen; het prestige onzer vlag te verheffen; de vloot te reconstrueeren; den bezem in den mast te steken, enz?’
‘Ik zal mijn plicht doen, Mijnheer,’ zei Frans driftig.
‘Anders niet? Dat is geen roeping,’ zei de Admiraal kortaf. ‘De
| |
| |
Ruyter had ook vocatie, maar toen De Ruyter nog een jongen was, kon hij daar evenmin een eed op doen als gij. Je moet eerst door de tegenspoeden heendwalen en dan nog blijven volhouden, en geen anderen stand verkiezen boven den eens gekozene, - al is hij nog zoo mooi, - dan kun-je zeggen: ik heb roeping. Je kunt het nu probeeren, - dat is alles. Je plicht doen, - dat spreekt van zelf, - maar een man van roeping doet meer, veel meer, oneindig meer dan zijn plicht; hij doet het bovenmenschelijke; hij offert zich op, - dat is roeping.’...
De Admiraal zweeg een oogenblik; toen hervatte hij met een hartstocht die zijn pupil hem nooit had toegedacht: ‘Roeping is fanatisme. Om je aan den krijgsstand te wijden, moet je fanatiek zijn. Je moet kunnen zeggen: ik wil me opofferen voor mijn vaderland. Een man die zijn dagelijksch brood wil verdienen, door dienst te doen op de Vloot of in het Leger, is geen soldaat van roeping, - en heb-je de waarachtige overtuiging niet, dat er niets beters en schooners is dan zich op te offeren voor zijn land, dan moet je naar een anderen werkkring zoeken, waarin je nuttig bent voor de maatschappij en die je het dagelijksch brood geeft, met of zonder kaas.’
‘Wel, Mijnheer,’ zei Frans luchtig, - ‘ik heb zóóveel roeping, dat ik me, evenals Van Speyk, in de lucht zou laten vliegen, als 't er op aan kwam.’
‘Dat is kinderpraat!’ zei de Admiraal streng. ‘'t Is hier de vraag niet of je moed genoeg hebt, maar 't is de vraag of je alle hoedanigheden bezit die een zeeofficier hebben moet. Herman De Ruyter was een burgerman; hij bedreef een heldenstuk, maar was hij geschikt iets meer te doen dan wat hij gedaan heeft? - Maar je hebt nu eenmaal vocatie. - Goed! je zult ze volgen. Je zegt dat je ook eens achter het blaadje hebt gekeken, vindt-je die voorwaarde goed?’
‘Ik vind ze goed, Mijnheer, in zoover dat ik met de voorwaarde genoegen neem.’
‘Dus je hebt alles goed overwogen?’
‘Ja, Mijnheer.’
‘Uitmuntend; we praten er niet meer over.’
| |
IV.
‘Zoo,’ zei Elbert, toen Frans hem op geheimzinnige wijze zijn onderhoud met den Admiraal meedeelde, ‘heeft de oude dat gezegd? En wat doe-je nu?’
‘Wel, dat is nog al natuurlijk.’
‘Je bedankt er voor, hè?’
‘'t Lijkt er niet naar; hoe krijg-je 't in 't hoofd, Elbert?’
‘Ik dacht maar, zie-je, een mensch is een mensch, en zoo gesteld, dat als hij 't vandaag of morgen in de muts krijgt om de vlag te
| |
| |
strijken voor een vrouwenrok, hij dan 't land aan zee krijgt, zoo zeker als we hier met mekaar staan te praten. Nu 't met den Admiraal zoo gesteld is, dat hij niet wil hebben dat je trouwt als je zee-officier bent, zou ik me er nog eens op bedenken. 't Is een hard gelag, jongenlief, als je genie in iemand hebt, en je moogt niet trouwen.’
‘Daar heb ik nog nooit aan gedacht,’ zei Frans luchtig, - ‘wat kan 't mij schelen!’
‘Juist, jongeheer, - omdat je er nooit aan gedacht hebt, zeg ik 't je.’
‘Je hebt zeker ook nooit aan trouwen gedacht, toen je op zee waart,’ zei Frans onverschillig.
‘Neen, natuurlijk,’ zei Elbert met de bittere ironie van iemand die gevoelt dat hij beneden zijn waarde wordt geschat, - ‘natuurlijk: een matroos is zoo gesteld, dat hij eigenlijk geen mensch is; hij denkt alleen aan zijn schip, zijn kommandant, zijn officieren, den schipper, den bootsman; aan exerceeren met de zeilen, het kanon of 't geweer; aan schoonschip maken en breeuwen en schilderen en zoo al meer; maar aan zijn famielje, aan zijn vrouw en kinderen, of zijn meisje, daaraan denkt hij natuurlijk niet. Een matroos is... maar een matroos, - wel zeker; hij is eigenlijk zoo gesteld, dat hij geen hart in zijn romp heeft.’
‘Maak je niet boos, Elbert,’ zei Frans, de ruwe hand van den zeeman grijpende; - waarom wordt-je in eens zoo boos?’
‘Boos?’ zei Elbert, nog grimmiger, nu Frans hem zocht te kalmeeren, - ‘boos? Ik ben nooit boos; een matroos mag niet boos zijn; een matroos moet maar doen wat hem gekommandeerd wordt, en er staat nergens geschreven dat hij boos mag worden.’
‘Je hebt zeker eens iets gehad, Elbert?’ vroeg Frans deelnemend. ‘Zeg me eens, Elbert, - je hebt zeker zoo iets ondervonden.’
‘Wát ondervonden?’
‘Verdriet, dat ze je hebben aangedaan.’
‘O, denk-je dat je voor je pleizier aan boord bent? - Neen, jongenlief, - en als je 't soms je mocht verbeelden, dan zijn ze wel zoo vriendelijk je dat anders te beduiden. Onze Admiraal is altijd een braaf, best man geweest, maar 't lag als in zijn mond bestorven, toen hij nog luitenant was: “denk jelui dat je voor je pleizier hier bent? - Neen, dat zal ik je eens anders leeren.”
Ja, maar,’ zei Frans, ‘daar raak-je aan gewoon; is dat nu zoo'n groot verdriet?’
‘Neen, dat is zoo'n groot verdriet niet,’ zei Elbert peinzend, - ‘we wisten het allemaal, dat we niet voor ons pleizier bij stormweer in de paarden hingen om den boel te bergen, - dat spreekt, - maar ik zou denken dat een matroos, of om 't maar eens zoo te zeggen, een zeeman, altijd een mensch is.’
‘Zeg me eens, Elbert, wat bedoel-je toch eigenlijk? Je hebt iets op je hart dat je zeggen wilt, en toch niet zegt.’
| |
| |
‘Luister eens, Frans,’ zei Elbert, zijn hoed achterover schuivende, - ‘je moet me wél verstaan: ik ben altijd een zeeman in mijn hart geweest, maar als je nu alleen met menschen te doen hadt die ook zeelui waren, die hart voor hun volk hadden, dan zou 't opperbest zijn, - maar je hebt er soms lui onder, die allerlei muizennesten onder de muts hebben, die kwaad van humeur zijn en met Jan, Piet en Klaas overhoop liggen, - en die maken je 't leven lastig. Ik was aan boord van de “Krokodil” en we lagen op de ree van Helvoet om naar Oostinje te varen. Ik kreeg een boodschap dat mijn grootje op sterven lag, en ik vroeg om even aan den wal te gaan, - want, zie-je, ik ben in Helvoet geboren en getogen, en ik had er nog andere famielje en kennissen, en een meisje ook, - maar ik had al afscheid genomen en ik wou ze ook niet meer zien, geen van allen, want dat maakt je maar kapot; maar toen mijn grootje op sterven lag, dacht ik: een mensch is een mensch, al is hij maar matroos, en de oude ziel heeft me 't eerst in de luren geleid en mijn beschuitpap gemaakt en me gewiegd dat ik er mal van meende te worden, en dat doe-je niet als je geen hart voor je kinders hebt, en daarom moeten de kinders ook hart voor de ouwers hebben; - en toen ik nu wist dat mijn beste, brave grootje 't zou afleggen, was 't me precies of ik een... bomgranaat had ingeslikt: ik meende niets anders of ik zou er van stikken. Ik liep regelrecht op den eersten officier aan, die op 't achterdek zat te fizelefeeren, en ik zei zoo iets, ik weet niet meer wat, maar 't was zooveel dat ik naar den wal wou....’
‘En toen ging-je naar den wal,’ zei Frans, toen Elbert bleef steken.
‘Neen, ik ging in 't cachot,’ zei Elbert, zijn hoed driftig tegen den grond slingerende, - ‘ik ging in 't cachot, omdat ik den eersten officier had aangesproken, - anders niet.’
‘Die eerste officier was een.... vlegel,’ zei Frans driftig.
‘Neen, die eerste officier was zoo kwaad niet,’ antwoordde Elbert. ‘De man had een zwakke borst en hij moest geitenmelk drinken; hij had, met permissie van den kommandant, een geit aan boord; maar 't beestje crepeerde, toen we in de Spaansche zee waren, en ik kan je wel zeggen, dat ik nooit een mensch zoo uit zijn koers heb gezien als onzen eersten officier; - maar dat doet er niet toe: afijn ik heb mijn grootje nooit weer gezien. Heb nu maar pleizier in 't zeeleven!’
‘Goed,’ zei Frans, ‘maar je bent toch altijd blijven varen, en de Admiraal heeft altijd gezegd, dat je een ferme vent waart, - een echt matroos. Je hadt er dan toch pleizier in.’
‘Pleizier? - dank-je.’
‘Waarom bleef-je dan varen?’ vroeg Frans verbaasd.
‘Wel, - Waarom? - Daarom. Waarom ga-je timmeren, of spitten, of ploegen? - Omdat je moet. En als je ergens voor staat, dan moet je 't goed doen, - dat is je plicht.’
| |
| |
Dat was de tweede maal, dat Frans van plicht hoorde: eerst van een Admiraal, nu van een matroos.
‘Ik zal ook mijn plicht doen, Elbert,’ zei Frans, na een oogenblik nadenken; ‘ik geloof dat het zoo moeilijk niet is zijn plicht te doen, als men maar wil.’
‘Neen, zoo heel moeilijk niet,’ zei Elbert, in zijn zak tastende naar zekere koperen doos, die als ze had kunnen nadenken, wel verwonderd moest zijn, zoolang in rust te zijn gelaten; - ‘neen, moeilijk is 't niet, maar gemakkelijk is toch heel anders. Afijn, dat moet je maar ondervinden. Kijk, daar komt Eva aan: 't wordt al een heele meid; ik noem 't kind nog maar bij haar naam, maar ze wordt me te groot. Als ik haar zoo zie, dan denk ik aan de zalige Mevrouw: ze lijkt er op als de eene droppel op den anderen. Afijn, Frans, - ga-je gooi, jongen, - ik groet je, hoor.’
Frans keek niet meer naar zijn vriend Elbert om, toen Eva het pad afkwam. Hij ging haar te gemoet.
‘Eva,’ zeide hij, ‘ik begrijp er niets van; vroeger hoorde ik hier van niets anders dan van dat mooie, prettige zeeleven; nu maken ze 't me tegen.
Papa toch niet?’ vroeg Eva.
‘Neen, Papa niet; maar hij stelt mij zonderlinge voorwaarden,’ antwoordde Frans ironisch. ‘Hij onttrekt me zijn steun, zoodra ik den minsten tegenzin in mijn vak toon, of wanneer ik wil gaan trouwen. Dat is toch bespottelijk, want als ik nu niet alles goed en mooi vind, kan hij wel zeggen, dat ik tegenzin in mijn carrière heb, en wat kan 't hem schelen, of ik trouw of niet? Hij is immers ook getrouwd geweest? - Vindt-je 't ook niet gek, Eva?’
‘Ik vind het heel verstandig van Papa,’ zei Eva op een toon van gekwetste majesteit. ‘Papa heeft groot gelijk; mijn arme mama zou niet van verdriet gestorven zijn, als Papa bij haar was gebleven, in plaats van naar Oost-Indië te varen.’
‘Zoo!’ zei Frans verbluft. ‘Hoe weet-je dat?’
‘Hoe ik dat weet?’ vroeg Eva uit de hoogte. ‘Ik zou toch al heel dom moeten zijn, als ik dát niet wist. Het is zoo natuurlijk als iets ter wereld, als men van iemand houdt; mijn goede moeder die Papa zoo innig liefhad, kon immers, zonder hem, geen jaren achtereen blijven leven? Ik begrijp niet dat je zoo iets niet begrijpt.’
‘Maar je papa is toch wél blijven leven, zei Frans.’
Deze opmerking trof Eva. Zij bleef een poos nadenkend stilstaan.
‘Dat is heel iets anders,’ zeide ze toen.
‘Neen, dat is precies hetzelfde,’ zei Frans haastig. ‘Als alle menschen van verdriet moesten sterven, omdat ze voor langen tijd moeten scheiden van hen die ze liefhebben, dan zag het er gek uit.’
‘Als je een meisje waart, zou-je zoo niet spreken,’ zei Eva met tranen in de oogen, - ‘maar die jongens zijn zoo hardvochtig.’
| |
| |
‘Maar, lieve Eva, als ik nu nooit wil trouwen, wat kan het je dan schelen, of ik naar Oost of West ga?’ vroeg Frans, - de nuchtere Frans.
‘Wel neen, - mijnheer Frans, het kan mij ook eigenlijk niet schelen,’ zei Eva geraakt, - ‘doe jij maar wat je wilt. Het kan mij niet schelen, en ik wil je wel beloven, dat als je voor jaren afscheid van ons neemt, ik me niet zal dood-treuren. Je bent me een lievertje, - bonjour Frans!’
En Eva keerde hem den rug toe, en ging heen met een zoo trotsche houding, dat geen beleedigde prinses het haar zou hebben verbeterd.
‘Komaan,’ dacht Frans, ‘ze hebben het er op gezet, me het zeeleven tegen te maken; maar ik zal mijn zin hebben.’
En Frans kreeg zijn zin.
| |
V.
Er zijn ruim zes jaren verloopen sinds den gewichtigen dag waarop 't beslist werd dat Frans Crul het voetspoor van De Ruyter en Tromp zou volgen. Frans was met buitengewonen spoed vooruit gekomen; hij was onlangs tot luitenant bevorderd, en zou nu eerstdaags uit Indië naar huis varen. In al dien tijd had hij zijn voogd en Eva slechts drie maal gezien, namelijk gedurende de vacantie-dagen, en het laatst kort vóór zijn vertrek naar Indië. De Admiraal had meer gedaan dan woord gehouden. Frans was op vorstelijke wijze uitgerust en had een inkomen als een vlagofficier. Maar Frans had óók meer gedaan dan hij beloofd had; hij was een paar studiejaren overgesprongen en had dus ook een buitengewoon avancement gemaakt. Bij het laatste afscheid was Eva zeer bedroefd geweest, en Frans had ook moeite gehad zich goed te houden, maar Frans was een jongen vol geestkracht en had zijne aandoening zoo goed onderdrukt, dat Eva voor zich-zelve de overtuiging kreeg dat Frans een heer was, die van niemand meer hield dan van zich-zelf, en dat hij overigens een hart van steen in een borst van ijzer met zich omdroeg. We gelooven zelfs, dat Eva zich in dezelfde dichterlijke termen in een aan Frans gerichten brief uitliet, - een brief, waarin meer dergelijke verheven ontboezemingen voorkwamen, - en dien Frans heel zorgvuldig bewaarde, en, - als we goed onderricht zijn, - nog steeds achter slot houdt, - waarom, dit zal misschien later blijken.
Frans werd eindelijk terug verwacht; maar Frans, die tegen 't voorjaar zou komen, was er in Juni nog niet. Toen kwamen er eensklaps verontrustende berichten uit Indië. Er zou eene expeditie worden uitgezonden, en alle beschikbare troepen en vaartuigen moesten er aan deelnemen. De volgende mail bracht meer bijzonderheden: de expeditie was van grooten omvang en zou buitengewone inspanning vorderen. De
| |
| |
regeering in het moederland begon zich ongerust te maken, zooals eene regeering doet die de bewustheid heeft, een kwaad te hebben laten ontkiemen en aangroeien, zonder van de haar gegeven middelen gebruik te hebben gemaakt om het tegen te gaan. De dagbladen begonnen hunne kolommen met klaagliederen en sombere voorspellingen te vullen. De natie stoorde er zich wel niet veel aan; alleen de familiën, die betrekkingen en zaken in Indië hadden, maakten zich ongerust; de couranten zongen variatiën op oude thema's; iedereen gaf zijn hart lucht op zijn manier, en iedereen wist de schuld op een ander te werpen en zijn eigen handen schoon te wasschen. Voor een onpartijdig man was 't onmogelijk bepaald op iemand de schuld te werpen van de verschrikkelijke rampen die de pessimisten in Oostersche zaken voorspelden. Natuurlijk, waar iedereen, voor zich-zelf, een weinigje schuld heeft aan een algemeene ramp, is dat ook niet te doen. Als Nederland zelf eens verdween in de wijde keel van een verslindend buurman, wie zou dan wel de schuld krijgen? Misschien deze of gene minister, of veldoverste, of diplomaat, - maar de natie-zelve, die er aan meê heeft geholpen, niet: die is schotvrij.
De expeditie liep buitengewoon gelukkig af. In Indië is het geluk, - of liever het gelukkig toeval, - een voorname factor, die trouw in rekening wordt gebracht, maar ten slotte ons wel eens in den steek kon laten. Wel waren er dooden, gewonden en zieken, - meer dan noodig was geweest, - maar de uitslag was gunstig geweest; en toen de zaak was afgeloopen, vroeg de dankbare natie, - met uitzondering van hen die een of meer hunner geliefde betrekkingen in het afgelegen land hadden verloren, - naar de heldendaden van leger en vloot niet meer. Er was immers geen gevaar voor de vreedzame Nederlanders geweest.
Op Landlust was eindelijk ook tijding gekomen. Frans schreef dat hij tot de expeditie behoorde; zijn brief was kort, maar tamelijk opgewonden. Toen zweeg de brievenmail voor Landlust en moest men zich met de couranten-berichten vergenoegen, die nog geen enkele heldendaad van Frans Crul vermeldden. Dat was wel een teleurstelling voor den Admiraal, maar tegelijk een kleine troost voor Eva, die wel met heldendaden van Ivanhoe en Richard dweepte, maar tevens bedacht dat aan zulke heldendaden ook levensgevaar verbonden is.
Toen kwam er eindelijk een brief van een onbekende hand. Een vriend van Frans schreef dat onze jonge zeeheld in 't hospitaal lag, - maar niet gevaarlijk: hij zou met de volgende mail zelf schrijven, maar hij was nu te zwak. Werkelijk kwam er met een volgende mail een brief van Frans, waarin hij schreef dat hij aan de betere hand was en spoedig zou repatriëeren. Veel bijzonders hield de brief niet in, - ten minste, hij liet de bewoners van Landlust onbevredigd. Toen vernam men niets meer van Frans, - hoegenaamd niets.
't Was in Januari, en te Goudberg waren de winterfeesten in vol- | |
| |
len gang. De Admiraal had zijn menschen-hatende gewoonten moeten wijzigen om zijne dochter in de wereld te vergezellen. Eva genoot het vroolijke leven met een hart vol vreugde en met de onbezorgdheid harer negentien jaren; zij danste met een ijver een betere zaak waardig, en, zonder het te zoeken, omringde ze zich met een dichten drom van aanbidders, die dank zij vooral haar vermoedelijk groot fortuin, allen met bepaalde huwelijksplannen hun hof maakten. Maar Eva vermaakte zich te goed om van die hofmakerij den ernstigen kant te willen zien. Ze had geen enkele voorkeur en wist, met een haar aangeboren takt, de te dringende aanbidders op zekeren afstand te houden. Het spreekt van zelf dat, onder de dames, Eva voor een nuf, een nest en een kokette doorging, maar dit strekte tot niets anders dan om haar bij de heeren nog meer in trek te brengen. De dames, die in 't algemeen zooveel wijsheid en takt bezitten, geven we hier in overweging, of ze zich-zelve niet een ondienst en eene mededingster een dienst bewijzen door deze, ten aanhoore van half en heel verliefde heeren, een veer te trekken. Misschien vergissen we ons, en is 't de taak eener vrouw, elke andere vrouw die er goed uitziet en zich met smaak kleedt, door het slijk te halen; er zijn enkele regels van philanthropie, waarin we niet thuis zijn, en mogelijk staan we hier voor zoo'n geval, en dan verklaren we ons, met alle vrijmoedigheid, incompetent.
Eva, het lieve kind, zag wel bij toeval nu en dan strak geplooide lippen, en scherpe oogen die haar pijn wilden doen, maar haar rustig geweten en haar vroolijk humeur deden haar glimlachen om die stuursche gezichten; en kreeg ze nu en dan een pikanten zet, of een snijdend woord, - nog pikanter en snijdender omdat het met een glimlachje gepaard ging, - dan zette ze eerst een paar verbaasde oogen op, en antwoordde dan door een allerliefste neiging, die zooveel beteekende als: ik lach met je, Mevrouw, of Mejufvrouw; - ik amuzeer me uitstekend, en je kunt mijn pret niet bederven. - Het was onmogelijk verstandiger te handelen.
Te midden van een der schitterendste bals, - of casino's, zooals onze gewone danspartijen heeten, - viel Eva's oog op een heer in uniform, die onbeweeglijk, met de armen over elkaar, tegen een pilaar geleund, haar met zijne doordringende oogen volgde. Ze zou dien heer geen bijzondere aandacht hebben geschonken, want uniformen waren er genoeg, en doordringende oogen ook, - maar die heer droeg eene te Goudberg zeldzame uniform, - die der marine, - en ZEd. danste niet, sprak met niemand, en keek naar niemand behalve naar Eva. Het was een toeval dat Eva den blik op dezen vreemdeling vestigde, maar toen ze een poos later, weer bij toeval, naar hem keek, stond hij nog in dezelfde houding en ontmoette haar blik den zijne. Ze was in gesprek met haar cavalier, en terwijl ze aandachtig scheen te luisteren naar diens bloemrijke wartaal, waagde ze nog eens een zij- | |
| |
blik van onder haar lange wimpers. De zeeman had geen oogen dan voor haar.
‘Mijnheer Van Beveren,’ zei Eva toen deze heer een oogenblik adem schepte, ‘zeg me eens, als ge aanstonds ongemerkt naar dien kant wilt uitzien, wie die zee-officier is, die daar tegen den hoek-pilaar staat.’
‘Mag ik vragen, Freule, welk belang u dat geheimzinnig personage inboezemt?’ vroeg Van Beveren.
‘Geen bijzonder belang, mijnheer Van Beveren, maar in uw vraag ligt het antwoord: ge noemt hem een geheimzinnig personage, en ge weet immers wel, dat al wat geheimzinnig is de nieuwsgierigheid prikkelt. Hebt ge ooit een vrouw ontmoet, die niet nieuwsgierig was, mijnheer Van Beveren?’
‘Nooit, Freule,’ antwoordde Van Beveren openhartig. ‘Ge zijt de vier-en-twintigste dame, die me van-avond dezelfde vraag doet. Die mijnheer heet De Jonge-Barneveld, - waarschijnlijk een afstammeling van den ouden Barneveld, - hij is pas uit Indië teruggekeerd, van ik weet niet welke expeditie, - er zijn zooveel expedities daar ginds, - en hij kent hier niemand. Hij heeft zich laten introduceeren door een officier van 't garnizoen, die hem evenmin kent als ik, en nu staat hij te kijken als een idioot. Wat hij hier doet, begrijpt niemand; alleen trekt hij de nieuwsgierigheid van de dames. 't Is gemakkelijk zoo met zijn rug tegen een pilaar te gaan leunen en de attentie tot zich te trekken. Ik ben van plan op 't volgend casino mijn gezicht bruin en mijn knevel zwart te verwen en ook tegen een pilaar te gaan leunen. Als ik dan geen furore maak, begrijp ik er niets van.’
‘Alsof ge niet reeds furore maaktet, mijnheer Van Beveren,’ zei Eva lachend.
‘Als 't welgemeend was wat ge daar zegt, Freule, zou uw compliment me krankzinnig kunnen maken.’
‘Bewaar me de Hemel, mijnheer Van Beveren, - ik neem mijn woorden terug. Ik zou u niet gaarne naar Meerenberg zien vertrekken.’
‘Beschouw het, Freule, alsof ik niets gezegd heb. Ik vlei me wel niet met de gedachte van juist furore te maken, maar toch wel een weinig met de hoop van niet tot de minsten uwer onderdanige dienaren te behooren.’
‘Die hoop, mijnheer Van Beveren, is zeer gegrond. Wie zou ú niet boven anderen onderscheiden!’
‘Zeer beleefd, Freule,’ antwoordde Van Beveren, die begon te vermoeden, dat de plaagzieke Eva hem een weinig wilde beetnemen, ‘mag ik u dan eens op uw geweten afvragen, waaraan ik in uwe oogen die onderscheiding te danken heb?’
‘Dat zou te veel zijn om op te sommen, mijnheer Van Beveren, en 't kon u ook te ijdel maken.’
| |
| |
‘Inderdaad, Freule,’ zei Van Beveren gepikeerd, - ‘ge hebt slag om iemand op de pijnbank te brengen.’
‘Nu, als ge 't dan volstrekt weten wilt, mijnheer Van Beveren, zal ik 't u zeggen, onder ééne voorwaarde.’
‘En die is?’
‘Dat ge dien mijnheer De Jonge-Barneveld eens gaat vragen of hij ons geen narichten van mijn broeder Frans Crul kan geven?’
‘Ah! ge hebt een broeder, Freule? dat wist ik niet.’
‘Een pleegbroeder, mijnheer Van Beveren, - anders niet. Nu, wilt ge?’
‘Zeker, Freule. Ik ga, wanneer ge eerst uw belofte hebt volbracht.’
‘O, volstrekt niet. Ik ben niet gewoon mijn woord te breken, maar ik ben evenmin gewoon me aan 't mogelijk gevaar te wagen van eene mij gedane belofte niet te zien nakomen.’
‘Dat is billijk, Freule, - ik ga.’
Een poos later kwam Van Beveren met den geheimzinnigen vreemdeling terug. Eva had met een schuinen blik, de operatiën van haar afgezant gevolgd. Van Beveren was langzaam, met een onverschillige houding, hier en daar de dames lorgneerende, door de zaal geslenterd en eindelijk den vreemdeling genaderd; ze zag de beide heeren in gesprek en ze begreep dat Van Beveren een onverschillig praatje had aangeknoopt. Ze wist heel goed, de slimme Eva, dat haar ambassadeur de onderhandelingen met den noodigen takt zou voeren. Van Beveren was een gentleman, en werkelijk niet een van de minste van Eva's aanbidders. 't Was iemand die veel gemakkelijkheid in den omgang had en een air de grand seigneur kon aannemen dat hem heel goed afging.
‘Freule,’ begon de vreemdeling, na de voorstelling, - ‘ik acht me gelukkig uw verlangen te kunnen bevredigen, en ik....’
‘Mijn verlangen, Mijnheer?’ vroeg Eva met de gevorderde hypocrisie.
De vreemdeling beet zich op de lip, en Van Beveren kon een glimlach van voldoening kwalijk verbergen.
‘Pardon, Freule, ik vernam van Mijnheer, die wel zoo beleefd is geweest me aan u voor te stellen, dat ge familie in Indië hebt, - een broeder, of pleegbroeder, - en 't zou me een groot genoegen zijn u nadere berichten omtrent hem te geven.’
‘Nadere berichten, Mijnheer?’
‘Om u te dienen, Freule, - ik gaf u reeds per brief bericht van hem.’
‘Ah!’ riep Eva verrast. ‘Uw naamteekening hebben we niet kunnen ontcijferen, - neem 't me niet kwalijk, Mijnheer.’
‘Volstrekt niet, Freule,’ antwoordde Barneveld glimlachend, ‘mag ik u mijn arm aanbieden, dan zal ik de eer hebben u alles te vertellen wat ik weet.’
Eva nam den aangeboden arm aan en voegde Van Beveren, die
| |
| |
een lang gezicht trok, in 't voorbijgaan toe: ‘vergeet niet dat we de cotillon samen dansen.’
Dat was meer dan Van Beveren had durven hopen. Hij was gelukkig in den oneindigen graad, - al was 't ook alleen uit hoogmoed of ijdelheid, die den eenen man noopt den andere de loef af te steken.
Frans Crul's reputatie bracht een zeer onaangenaam kwartier uurs door, gedurende de omwandeling van zijn vriend met zijne pleegzuster. Deze vriend moest tot zijn leedwezen verklaren, dat zijn vriend wel zijn plicht had gedaan, maar toch niet heel geschikt scheen voor de carrière die hij gekozen had, daar hij nu reeds een tegenzin er in had.
‘'t Is een brave jongen, die Crul,’ zei mijnheer De Jonge-Barneveld, - ‘maar hij zou beter zijn weg vinden, als advokaat, of rechter, of zoo iets.’
‘Ik dacht juist het tegendeel, Mijnheer,’ antwoordde Eva, onwillekeurig een bitsen toon aanslaande.
‘Ik ben een zeeman, Freule, en zeg ronduit waar 't op staat,’ zei de vriend gemoedelijk. ‘Crul is mijn vriend, en ik heb hem aangeraden den zeedienst te verlaten; hij deugt er niet voor, en hij komt er vrij rond voor uit.’
‘Dat is onmogelijk!’ zei Eva driftig.
‘Vergeef me, Freule; ik zeg u mijn gevoelen zooals ik 't hem-zelf heb gezegd. Hij is geen zeeman; hij is geen soldaat. Hij heeft misschien moed, - maar...’
‘Misschien?’ herhaalde Eva, en ze hield haar cavalier staande en doordrong hem met een toornigen blik.
‘Misschien, Freule,’ herhaalde de ander met een effen gelaat.
‘Zijt gij zijn vriend, en durft ge dat zeggen?’ vroeg Eva inwendig sidderend.
‘Zeker durf ik dat zeggen. Al ben ik zijn vriend, ik behoef toch niet blind te zijn voor zijn gebreken, - als 't namelijk een gebrek is geen liefde te gevoelen voor een stand waarin we door 't toeval zijn geplaatst. 't Is al wel als men in zoo'n geval zijn plicht doet, en waarschijnlijk zal men Frans in dat opzicht geen verwijt doen. Men doet wat men kan, - meer is er niet te vorderen. De arme jongen verlangde wat naar 't eind der expeditie. Gelukkig werd hij bij tijds ziek.’
Eva trok plotseling haar arm uit dien van haar geleider, boog even en liet hem staan.
Een poos later was mijnheer Barneveld in druk gesprek met den Admiraal, en Eva's genoegen was voor dien avond bedorven. De cotillon was nauwelijks begonnen of Van Beveren merkte den ommekeer die er bij Eva had plaats gehad.
‘Ge hebt zeker slechte tijding van uw pleegbroeder vernomen, Freule!’ begon hij.
Eva schrikte op. ‘Vergeef me,’ zeide ze, ‘ik heb verkeerd gedaan
| |
| |
thans met dien mijnheer te spreken. Zijn verhaal heeft me in gedachten ver van hier gevoerd, en nu ben ik niet aanstonds weer met al mijn zinnen bij den dans.’
‘Het schijnt me toe, Freule, dat die mijnheer zich niet kan beroemen op een gunstig uiterlijk.’
‘Zoo? Ik heb hem nog niet nauwlettend opgenomen.’
‘Doe het dan eens; hij is zoo druk in gesprek met den Admiraal, dat hij er niets van merken zal.’
‘Inderdaad,’ zei Eva, ‘er is iets in dat gelaat dat niet aangenaam is; ik kan niet juist zeggen wat het is, - en toch is hij een zeer knap mensch.’
‘De Admiraal schijnt zeer met hem ingenomen,’ vervolgde Van Beveren; ‘let op, Freule, morgen hebt ge een gast op Landlust.’
‘Dat hoop ik niet,’ zei Eva met eene uitdrukking van oprechtheid, die Van Beveren verrukte.
‘Ge wilt dus niets meer van uw pleegbroeder vernemen?’
‘Ik weet thans dat hij welvarend is en spoedig terugkeert. Het overige zal hij zelf ons wel vertellen.’
‘Zeg liever, Freule, dat die mijnheer met zijn bruin gelaat en opgedraaide knevels u weinig goeds van uw pleegbroeder heeft verteld.’
‘Hoe weet ge dat?’ vroeg Eva verrast.
‘Het is onmogelijk, Freule, dat die man ú iets goeds van uw vriend kan gezegd hebben,’ zei Van Beveren met overtuiging, ‘en ik kan 't me niet begrijpen, hoe de Admiraal zoo geduldig naar hem staat te luisteren.’
De figuren van den cotillon vorderden nu de aandacht van de dansers zoo zeer, dat het gesprek werd afgebroken en later een andere wending nam.
Van Beveren had goed geraden. De Admiraal had mijnheer De Jonge-Barneveld voor den volgenden dag ten eten gevraagd; maar zonderling genoeg, de Admiraal, zoo min als zijne dochter, sprak verder een woord over den vreemdeling noch over hetgeen hij hun had medegedeeld. Beiden koesterden dezelfde gedachten, denzelfden twijfel; beiden schroomden een teedere snaar aan te roeren; beiden wilden meer zekerheid.
Den volgenden dag scheen mijnheer De Jonge-Barneveld een gedaanteverwisseling te hebben ondergaan. De onaangename trek in zijn gelaat, dien Eva had opgemerkt, was verdwenen. Hij sprak op den natuurlijken en vertrouwelijken toon van iemand die zich gelukkig en op zijn gemak gevoelt onder oude kennissen. Eva werd met hem verzoend, maar zoodra ze dacht aan hun gesprek van den vorigen avond, kwam er eensklaps een blos van toorn en spijt op haar gelaat. Aan tafel werd over Frans geen woord gesproken, maar na het dessert nam Eva den gast mede naar de verlichte serre terwijl Papa in een wipstoel een sigaar bleef rooken.
| |
| |
‘Mijnheer Barneveld,’ begon ze, zonder inleiding, ‘wat ge me gisteren van mijn pleegbroeder hebt gezegd, griefde me diep. Weet ge wel dat ge me daarmede uw hof niet hebt gemaakt?’
‘Freule, ik geloof dat ge hetgeen ik u als mijn persoonlijk gevoelen, - gegrond op 't weinigje menschenkennis dat ik bezit, - heb verteld, veel te ernstig opneemt, - ten minste anders uitlegt dan mijn bedoeling was.’
‘Ik geloof, Mijnheer, of liever ik weet zeker, dat als ge met mijn vader in denzelfden geest over Frans gesproken hebt als met mij, ge hem zeer benadeeld hebt. Voordat Frans zijn loopbaan koos, heeft mijn vader hem herhaalde malen gezegd, dat, als hij ooit tegenzin in zijn stand liet blijken, hij nooit meer op zijne ondersteuning mocht rekenen.’
‘Dat is een harde voorwaarde, Freule, - maar hoe kon ik weten dat de Admiraal, uw papa, zijn pleegzoon zulk een voorwaarde had gesteld?’
‘Heeft Frans u dat dan nooit laten blijken?’
‘Nimmer!’
‘En ge zijt zijn vriend; en hij heeft ú vertrouwd wat hij voor óns verbergt! Heeft hij u dan nooit gezegd, dat ge ons niets moest laten blijken van dien tegenzin in zijn stand?’
‘Gelooft ge dan, Freule, dat ik in staat zou zijn zulk een misbruik van vertrouwen te maken? Ik meende juist in zijn belang te handelen door uw papa, die genoeg middelen bezit om zijn pleegzoon een andere loopbaan te doen volgen, te doen verstaan dat Frans bij de marine niet op zijn plaats is. De marine is een vak waartoe een bijzondere ambitie behoort: velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.’
‘Gij zijt dus uitverkoren?’ vroeg Eva ironisch.
‘Ik heb liefde voor mijn vak, Freule, - en dat noem ik uitverkoren. Maar laat ons tot een resultaat komen: ik ben een rond zeeman, die nooit aanleg zal krijgen tot diplomatieke knepen, maar even goed als liefde list vindt, kan de vriendschap dit ook. Ik zal mijn fout weten te herstellen. Laat het aan mij over, Freule, en spreek met uw papa nooit over 't geen ik u heb gezegd, - tenzij gij het reeds hebt gedaan....’
‘Ik heb, na ons gesprek van gisteren, met Papa niet over Frans gesproken,’ zei Eva, wier vertrouwen op Barneveld zich begon te vestigen; ‘ik ben er altijd tegen geweest dat Frans den zeedienst koos. Papa zelf was er tegen, - maar Frans wilde niet anders. - Mijn God! ik vind het treurig.’
Die uitroep had werkelijk zoo iets treurigs, dat mijnheer Barneveld onwillekeurig het hoofd oprichtte en een zijdelingschen, schuwen blik op Eva wierp.
‘Laat alles aan mij over, Freule, - ik zal mijne vriendschap voor Frans nooit verzaken. Hij is een goede, brave jongen; ik zou voor hem door 't vuur loopen. Had hij me alles gezegd, - ik zou zijne
| |
| |
belangen beter hebben gediend. Maar ik zal hem nog helpen. Die arme Frans! We moeten hem helpen, Freule. Wie is die man?’ fluisterde Barneveld plotseling.
‘Dat is Elbert, ons factotum, - een oud zeeman, die lang met Papa gevaren heeft. Kom eens hier, Elbert.’
Elbert kwam, als een hond die genegen is te bijten. De Admiraal was in het naaste vertrek ingedut.
‘Zoo!’ zei Barneveld, uit de hoogte Elbert opnemende.
Eva, in het naieve denkbeeld dat het mijnheer Barneveld niet onaangenaam kon zijn met een oud zeeman te praten, verliet de serre en zeide in 't heengaan: ‘Elbert, presenteer Mijnheer een sigaar.’
‘Als wat heb-je gevaren?’ vroeg Barneveld achteloos, en vleide zich in een der gevlochten leunstoelen.
‘Lang als matroos, - en jij?’
Het antwoord en de vraag, - vooral de vraag, - waren vrij brutaal; maar de zeeofficier begreep dat hij te doen had met een bedorven knecht, - een menschensoort dat men zich, zonder volstrekte noodzakelijkheid, niet tot vijand moet maken.
‘Ik vaar nog altijd als luitenant eerste klasse,’ antwoordde Barneveld droogjes.
‘Zoo! Den laatsten tijd hebben we als Admiraal gevaren; maar 't begon ons te vervelen. Een sigaartje? - Geneer-je niet, - 't zijn echte manilla's: puik soort: Admiraals-sigaren.’
‘Is het altijd je gewoonte geweest, zoo met je meerderen om te gaan?’ vroeg Barneveld die zijn woede kwalijk kon intoomen.
‘Dat zal ik je zeggen, Mijnheer,’ antwoordde Elbert, zonder complimenten ook een sigaar aanstekende; ‘de Admiraal en ik zijn somtijds twéé, en somtijds één. We zijn zoo gesteld, dat we nu en dan in de war zijn en niet precies weten wie van ons beide de admiraal en wie de matroos is. Op 't moment geloof ik, dat 't mijn beurt weer is van admiraal zijn. Ik heb er ook lang genoeg voor gevaren, - zoo is 't niet, - maar dat doet er niet toe. Zeg me eens hoe het met onzen Frans gesteld is, want ik veronderstel dat je dat ten naastenbij weten moet. Neem 't me niet kwalijk, Mijnheer, als ik er eventjes bij ga zitten.’
En Elbert haalde met de punt van zijn schoen een vouwstoeltje naar zich toe en zette zich schrijlings er op neer, terwijl hij een ontzettende massa rook uit zijn manilla wegblies.
‘Je bedoelt mijnheer Crul?’ vroeg de luitenant-ter-zee zich achterover in zijn stoel latende zakken, zonder Elbert meer aan te willen kijken.
‘Ja-wel, Mijnheer.’
‘Die maakt het goed.’
‘Een knap officier, Mijnheer.’
‘Ja-wel.’
‘Een opperbest officier, Mijnheer.’
| |
| |
‘Heb-je met hem gevaren?’
‘Zeker, Mijnheer.’
‘Waar, en op welk schip?’
‘Hier in den tuin, Mijnheer; op de Landlust.’
‘Loop naar den duivel!’ riep Barneveld driftig.
‘Mijnheer,’ zei Elbert met beide handen zijn knieën omspannende, ‘'t is precies hetzelfde alsof ik met jongeheer Frans een half dozijn kruistochten heb gemaakt; ik ken hem als mijn tabaksdoos. Ik zeg dat hij een knap officier is, - en nu is 't jou beurt.’
Barneveld glimlachte verachtelijk.
‘Je zoudt toch niet willen zeggen, Mijnheer, dat Frans geen knap zeeofficier is?’ vroeg Elbert bijna dreigend.
‘Ik zal den Admiraal zeggen, dat hij zoo'n onbeschoften kerel als jij bent, uit zijn dienst moet jagen!’ zei de officier die zich niet langer meester was.
‘Dat zou-je weinig helpen, Mijnheer,’ - zei Elbert koeltjes, - ‘heel weinig, Mijnheer; maar zeg me nu eens eerlijk, op zijn rond zeemans: heeft onze Frans niet zijn plicht gedaan? - Heeft hij geen decoratie verdiend?’
‘Hoe weet ik dat?’ zei de ander toornig.
‘Dat moet je weten, Mijnheer, als je hem kent, en ik veronderstel dat je hem kent, anders zou-je niet hier zijn,’ zei Elbert stoutweg.
‘Er zijn nog geen decoraties gegeven,’ zei Barneveld wrevelig, ‘en 't gaat je ook niet aan.’
‘Neen, 't gaat me niet aan,’ antwoordde Elbert opstaande, - ‘dat gaat den Koning aan, en die zal 't wel goed maken; ik heb ook een decoratie, Mijnheer; ik heb de Willemsorde, en ik heb ze goed verdiend, en Frans Crul zal ze ook wel verdienen; - zoo goed als de beste, - daar sta ik je borg voor. Let eens op, Mijnheer, dat hij gedecoreerd wordt, - ik verwed er mijn leelijken kop onder, - en nu is 't jou beurt. Adie, goeden avond; ik salueer je.’
En Elbert ging heen om niet in verzoeking te komen den heer, die zijn weerzin had opgewekt, het krukje waarop hij gezeten had, tegen de schenen te schoppen.
Een oogenblik later kwam Eva terug.
‘Zoon'n onbehouwen schepsel heb ik nooit gezien,’ zei Barneveld met onverholen humeur.
‘Was hij in zijn kwade luim?’ vroeg Eva lachend.
‘De man is een type van onbeschaamdheid.’
‘'t Is een juweel,’ lachte Eva.
‘Ongeslepen, altijd.’
‘Nu ja; maar een ruwe diamant heeft altijd toch meer waarde dan de fijnst geslepen valsche steen. De thee is gereed; mag ik u verzoeken?...’
(Wordt vervolgd.)
|
|