De Tijdspiegel. Jaargang 29
(1872)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 215]
| |
Geschiedenis van den dag.Wie eenigszins met de Pruisische toestanden bekend is, zal het groote gewicht beseffen van het aftreden van den Minister van Eeredienst en Onderwijs dr. Heinrich von Mühler, geboren den 4 November 1812, op 50jarigen leeftijd tot Minister benoemd, in welke betrekking hij zich bijna 10 jaren met onverdroten ijver staande hield; de heer Von Mühler was juist Minister geworden, toen Von Bismarck zich met de leiding van het Pruisische Ministerie belastte. Von Mühler is een man van het echte Pruisische stelsel, op en top ambtenaar, met ijver zich wijdend aan zijn werkzaamheden, doordrongen van het gevoel van verantwoordelijkheid, maar dan ook stijf op zijn stuk staande, zoodat de geheele Pruisische Landdag hem niet kon terugbrengen van zijn eenmaal opgevat denkbeeld. Weinig begaafd met redenaarstalent, deed hij het zwijgen er toe, wanneer aanvallen en verwijten en beschuldigingen om hem heen snorden. Von Mühler was een vroom kerkelijk man; in kleine Duitsche woordenboeken vindt men achter zijn naam het woord ‘reactionair’; die korte schets is echter niet volkomen juist; men zou hem meer stationair kunnen noemen; Von Mühler wilde het orthodoxe kerkelijke gezag en geloof in Pruisen in het leven houden, daarin gesteund door zijn gade, die, naar men zegt, wel eens een handje hielp, wanneer manlief de velerlei zaken, die aan het Ministerie omgingen, wel wat te druk werden. Niet alleen de kerkelijke en onderwijszaken toch behoorden tot zijn departement, maar ook de geneeskundige dienst en, wat nog erger was, al wat behoorde tot het gebied van kunst. Stel u voor een man naar het hart der hoog conservatieve Kreuzzeitung als kunstrechter! Men mag Von Mühler gelukkig niet ten laste leggen, dat hij gedurende zijn tienjarig ministerschap veel heeft tot stand gebracht; zijn werkzaamheid bestond meer in het behoud van het bestaande, en dat werk was niet gering. Wat hij nieuws wilde, was met onvruchtbaarheid geslagen; zijn onderwijswet, het vorige jaar ingediend, kwam niet in behandeling, en indien dit al het geval geweest was, hare verwerping was zeker, daar de meerderheid van den Pruisischen Landdag liberaal is en van een eeredienst-onderwijswet niets wil weten. Trouwens niet alleen de Pruisische Landdag en al wat liberaal denkt in Duitschland, beschouwde Von Mühler als de meest antipathetische persoonlijkheid. Von Mühler was zich daarvan bewust en met zijn blind geloof ontzag hij zich niet om ergernis te geven. Zijn opvatting van de kunst bezorgde hem wel zijn ergste vijanden; men herinnert zich nog, hoe hij op de tentoonstelling van voorwerpen van kunst te Berlijn, door kuischheid gedreven, de naakte beelden liet bekleeden. Von Mühler had echter bij al den spot, waarmeê men hem sinds | |
[pagina 216]
| |
jaren overhoopte, éen vasten troost; hij werkte in den dienst van zijn hemelschen en van zijn aardschen Heer, God Jehova en Keizer Wilhelm. In de benarde dagen van het conflict tusschen den Pruisischen Landdag en zijn Vorst, stond hij den laatste getrouw ter zijde, en wie weet, welke geloovige woorden in die dagen van zijn lippen vloeiden, wanneer de Ministerraad vergaderd was. Juist deze laatste band was 't, die velen deed twijfelen, of Von Mühler wel ooit zou aftreden en niet met zijn Vorst ten grave zou moeten gaan. De telkens wederkeerende geruchten van zijn aftreden waren meer de weerspiegeling van de publieke opinie, die hem voor een onmogelijk man had verklaard, dan wel gegrond op de werkelijkheid. Zelfs scheen het in den laatsten tijd, of Von Mühler weder zou opleven en zijn naam ten gevolge van het gewicht van zijn departement in deze dagen, een beteren klank zou krijgen. Men weet, dat Von Bismarck sinds de anti-nationale houding van de Ultramontanen tegen dezen partij heeft getrokken, en zoowel den Pruisischen monarch als zijn ambtgenooten in zijn strijd tegen de vaderlandsloozen, die zich durfden vermeten zich tegen hem te verzetten, heeft meêgesleept. Het onfeilbaarheidsdogma, de roem der Ultramontanen, het lang gewenschte doelwit van de Jezuïetenpartij, zou het wapen zijn, dat tegen de aanhangers van de zwarte Internationale werd gekeerd. Geen grooter grief voor deze, dan wanneer de Regeering de anti-onfeilbaarheids-Katholieken als echte Katholieken bleef beschouwen en hun de handen boven het hoofd hield, hen beschermde in hun verkregen rechten en aanstellingen, daardoor de verbolgen banvloeken van het Vaticaan krachteloos maakte, en bovenal tegenover het volk, dat nog niet geheel in stomme blinde aanbidding voor de Jezuïeten-macht was opgegaan, de oud-Katholieken in het gelijk stelde. Immers, daarmeê kan men den Staat nog niet beschuldigen van zich op te werpen als geloofsrechtbank; deze plaatste zich eenvoudig op het standpunt van het gewone recht; hij had de oude Roomsch-Katholieke Kerk erkend, tegen de gewichtige verandering door het onfeilbaarheidsdogma zijn raadgevingen doen hooren; maar nu men daarnaar niet had geluisterd, kon hij geen partij trekken tegen diegenen, die Roomsch waren gebleven en de nieuwigheid in hun Kerk niet wilden aannemen. Van daar dat de Katholieke hoogleeraren aan de Universiteiten, die het onfeilbaarheidsdogma niet wilden erkennen, in weerwil van de excommunicatie werden gehandhaafd in hun betrekking, en de leeraren aan de gymnasia met het onderwijs in den Katholieken godsdienst voortgingen, ook zonder het nieuwe Jezuïeten-dogma. De Pruisische Regeering ging zelfs zoover van te Braunsberg de leerlingen van het gymnasium weg te zenden, die aan het godsdienstonderwijs van den geëxcommuniceerden der Wollman geen deel wilden nemen, - een daad waarmeê zij de grenzen van haar formeel recht wel niet te buiten ging, maar toch een daad die algemeen moet worden veroordeeld, | |
[pagina 217]
| |
omdat hierdoor een zekere dwang werd uitgeoefend ten gunste van niet-onfeilbaarheidsgeloovers. Maar hoe dit zij, - Bismarck heeft altijd beweerd, dat hij een praktisch man is en zich minder laat besturen door theoretische beginselen dan wel door die middelen, die het naast hem brengen tot zijn doel. In zoover kan men hem geen ongelijk geven. Het godsdienstonderwijs is verplicht op de scholen in Pruisen, en op dien grond gaat het niet aan, dat de leerlingen wegloopen om van het onderwijs vrij te zijn van een leeraar, die door den Staat en vroeger ook door de Kerk is erkend. Men weet dat Bismarck in zijn strijd tegen de Ultramontanen de sympathie heeft van de groote meerderheid der Duitschers - 33% der Pruisen zijn Roomsch, en wij kunnen slechts de helft rekenen tot de Ultramontanen; de andere helft zijn óf onverschillig óf oud-Katholiek; - gesteund vooral door de machtige nationaal-liberale partij, wil de Pruisische Regeering den strijd op den straks aangegeven grondslag doorzetten; daarom werd een wetsontwerp ingediend bij den Pruisischen Landdag van dezen korten inhoud: het toezicht op de scholen behoort aan den Staat. Wij zouden ons vergissen, wanneer wij hieruit opmaakten, dat de bedoeling van den wetgever was de scheiding tusschen Kerk en Staat in te voeren, m.a.w. den invloed van de geestelijkheid op het onderwijs te weeren en het godsdienstonderwijs buiten het kader van de verplichte onderwijsvakken te plaatsen. Een wet in dien geest zou heeten den Pruisischen Staat ten onderste boven keeren; neen, die wet moet alleen het middel zijn voor de Regeering om zoowel de inmenging door toezicht als meer direct het geven van onfeilbaarheidsonderwijs van de scholen te weren. En zulk een wet werd voorgesteld door Heinrich Von Mühler, den man, die vroeg in het koor van de Kreuzzeitung had meêgezongen het lied: Hoe zoet, hoe zalig is *t dat vromen van Roomsch en Luthersch ras te zamen strijden tegen ongeloof en revolutie. Men zegt dan ook, dat niet Von Mühler, maar Von Bismarck de maker is van dit wetsontwerp; maar - wat behoeft men altijd achter de schermen te zien; Von Mühler trad officieël met het ontwerp op en was bereid het te verdedigen. Men zou nu verwacht hebben, dat Von Mühler met dit niet zoozeer liberale als wel nationale wetsontwerp zich eenigszins gerehabiliteerd had. Als uitvoerder van den wil van Von Bismarck kan men immers vrede men hem hebben? Maar, de afkeer van Von Mühler is te diep geworteld in de Pruisische liberalen, dan dat hij ooit meer goed zou kunnen doen. In plaats van het met Von Mühler in zijn nieuwe phase althans nog eens te beproeven, werd een motie van wantrouwen gereed gemaakt tegen den Eeredienst-minister, waarin o.a. werd te kennen gegeven, dat men het wetsontwerp betreffende het staatsschool-toezicht op zich zelf wel goedkeurde, maar onder bijvoeging, dat de uitvoering van de wet met een Minister | |
[pagina 218]
| |
van Eeredienst als de heer Von Mühler geen genoegzamen waarborg aanbood. Da steh' ich nun, ich armer Thor!
Und bin so klug, als wie zuvor,
kon Von Mühler zingen, want hij heeft in zijn leven ook nog verzen gemaaktGa naar voetnoot(*). Was de vrees voor deze motie van wantrouwen de reden van het vertrek van Von Mühler? In Pruisen wijken de Ministers zoo spoedig niet, en Von Mühler was het klappen van de parlementaire zweep te gewoon om er zijn tred door te verhaasten. Maar wat mag dan de reden zijn, daar Von Mühler zeker zijn mystieken Vorst niet minder aangenaam is geworden, en hij nog altijd aan het Pruisische hof een aantal ‘dierbare’ vrienden heeft? Wij meenen de oorzaak in de eerste plaats, om niet te zeggen uitsluitend, te moeten zoeken in den president-minister Von Bismarck, die nooit een bijzondere vriend geweest is van zijn ambtgenoot Von Mühler, maar nu in den strijd tegen de Ultramontanen een man moet hebben, die meer beantwoordt aan de eischen, die hij aan een bruikbaar ambtenaar stelt, en een die de openbare meening minder tegen zich heeft dan Von Mühler. Wanneer men in vroeger dagen reeds Bismarck den naam van Von Mühler noemde, dan plooide dat strakke gelaat zich tot een glimlach, en eenige dagen vóor er nog iets bekend was van Von Mühler's aftreden, liet Von Bismarck zich op een soirée ten zijnen huize zóo uit, dat een goed verstaander begreep, dat de uren van den Minister van Eeredienst waren geteld. Zoodra de loop der dingen het meêbracht, dat deze beide mannen, Von Bismarck en Von Mühler, samen zaken moesten doen, liet het zich verwachten, dat het tot een botsing moest komen, waarin de laatste natuurlijk de rol en het lot van den aarden pot moest vervullen. Bismarck kon met Von Mühler in den Ministerraad niet overweg; door de overneming van het wetsontwerp betreffende het Staatschooltoezicht door Von Mühler werd de twist - als men het zoo noemen mag - wel weder bijgelegd, maar bij de behandeling van de onderwijswet, die Von Mühler nog gaarne in deze zitting van den Landdag had ingediend, liepen de wegen op nieuw uiteen. Toch dacht Von Mühler nog aan geen heengaan; den eenen dag was hij nog met zijn gewonen stalen ijver op het Ministerie aan 't werk, en den volgenden dag diende hij zijn verzoek om ontslag in. Hoe de oogen van Von Mühler zoo plotseling geopend zijn om te zien, waarover geen Openbaring hem kon inlichten, dat hij ook bij de meerderheid zijner ambtgenooten een onmogelijk man geworden was, ligt in het duister. Men vertelt te Berlijn, dat Von Mühler eenige dagen van te voren den Kroonprins beleedigd had; dat deze, tot directeur van de Duitsche musea benoemd, het met een kunst-minister als Von Mühler niet vinden kon, laat zich | |
[pagina 219]
| |
hooren. Een wenk nu van deze zijde, dat hij niet langer de gewenschte persoon was, kan en moet op Von Mühler meer invloed hebben uitgeoefend dan verschil van gevoelen met zijn ambtgenooten en de langste redevoeringen van de Pruisische parlementsleden. Dit laatste kan echter alleen het aftreden van Von Mühler hebben verhaast; in deze dagen, tegenover den strijd met de Ultramontanen, moest Bismarck een ander man hebben, en wanneer hij dien wilde hebben, kon dit bij zijn invloed slechts een quaestie van tijd, en van betrekkelijk weinig tijds zijn, omdat er haast bij de zaak is. De keuze van een opvolger is natuurlijk ook weder aan Von Bismarck; men noemt dr. Falk, werkzaam aan het Pruisische Ministerie van Justitie, en vertegenwoordiger zijner Regeering in den Bondsraad. De betrekking reeds, die hem is toevertrouwd door de Regeering, is een bewijs voor zijn bekwaamheid; hij wordt geacht tot de liberale partij te behooren. Maar ook reeds zonder persoonlijke bekendheid kunnen wij verzekerd zijn, dat men aan het hoofd van het Pruisische Ministerie van Eeredienst een man zal zien optreden, berekend voor de gewichtige taak, die hem wacht. De gelukkige wijze, waarop Von Bismarck steeds geslaagd is in zijn keuze, geeft daar recht toe. Wij behoeven slechts te herinneren aan den Minister van Justitie dr. Leonhardt, benoemd in het laatst van '67; weinige ambtenaren in Europa kunnen, binnen zulk een kort tijdsbestek, wijzen op zooveel en zoo wel geslaagd werk; de Duitsche Rijkswetten namelijk zijn onder Leonhardt's leiding tot stand gekomen. Het gevolg van zijn verbazende werkzaamheid is dan ook, dat zijn gezondheid zwaar geschokt is en er geruime tijd zal moeten verloopen, vóor hij zich weder geheel aan zijn bezigheden kan wijden; de Staat gevoelt terstond het gemis van zulke burgers; het belangrijke Rijks-wetsontwerp betreffende de burgerlijke rechtsvordering wacht zijn voltooiing van de herstelling van den heer Leonhardt. Niet minder gelukkig was de keuze van den Minister van Financiën, Von Camphausen, opvolger van Von der Heidt, zaliger gedachtenis. Terwijl Von der Heidt van niets anders wist dan van groote tekorten en verhoogde belastingen, trad Von Camphausen dit jaar voor den Pruisischen Landdag op met een begrooting, die een batig saldo opleverde van ruim 6 millioen Thaler. 't Is waar, Camphausen heeft in de eerste plaats dit succes te danken aan de consolideering van de Pruisische Schuld. Dit neemt echter weinig weg van zijn verdienste; een Minister, die veel amortiseert en de belastingen verlaagt, moet nog geboren worden; de verdienste van een minister van Financiën moet daarin bestaan, dat hij een financiëel plan ontwerpt, volgens hetwelk de Staat aan zijn verplichtingen voldoet op die wijze als met het wezenlijk belang en de krachten des lands overeenkomt. Von der Heidt bezat die kunst niet; hij wist geen ander redmiddel aan te geven dan de belastingen te verhoogen, terwijl het een uitgemaakte zaak was, dat het volk geen meerdere lasten konden worden opgelegd en buitendien | |
[pagina 220]
| |
in een aantal behoeften, als aanleg van spoorwegen, verhooging van jaarwedden van te schraal bezoldigde Staatsambtenaren, vooral de hongerende onderwijzers, moest worden voorzien. Door de amortisatie van de schuld niet te binden aan een van te voren en zonder overleg met de behoeften des lands opgemaakten maatstaf, bracht Von Camphausen orde in de Pruisische Financiën, en bij de voorziening in de straks genoemde behoeften voegde hij een wetsontwerp, waarbij eenige belastingen, die vooral den minderen stand drukten, werden afgeschaft. Ons éenig bezwaar tegen deze ontwerpen zou zijn, dat de schoolmeesters te schraal bedeeld zijn bij de nijpende behoefte, die er sinds jaren bestaat, en die te harder ten hemel schreit, naarmate de dotaties aan de generaals der overwinningen van '69 en 70/71 grooter zijn. De mannen door Bismarck op den ministerieëlen zetel geplaatst, kenmerken zich tevens door een andere verhouding tot het parlement; de oude Pruisische Ministers zijn zonder twijfel kundige ambtenaren, maar zij zijn doortrokken van den echt Pruisischen geest van diepe minachting voor een volksvertegenwoordiging. De nieuwe Ministers echter onderscheiden zich door een zekeren tact tegenover den Landdag, en achten het niet beneden zich om het gevoelen van de volksvertegenwoordiging zoo niet te deelen, dan toch te eerbiedigen. Vandaar dat veel botsingen werden en worden vermeden; vandaar dat wij van een nieuwen Minister van Eeredienst, in den geest van Von Bismarck, veel goeds verwachten, - afdoening van de hoogstbelangrijke quaesties van den dag. In de eerste plaats behoort daartoe de regeling van de betrekking tusschen den Staat en de Roomsch-Katholieke Kerk. Wij zagen straks reeds in welken zin Bismarck dit verlangt: hij wil de macht van de Roomsche Kerk, - een macht die niet berust op haar geestelijke kracht, maar op haar vaste organisatie, haar ziellooze eenheid, - fnuiken door naast haar de oud-Katholieken te erkennen als nog steeds leden van diezelfde Kerk. Dit is het hoofddoel van het wetsontwerp betreffende het Staatsschooltoezicht, en behalve den zedelijken steun, die hierdoor verleend wordt aan de oud-Katholieken, raakt de Pruisische Regeering tevens aan hetgeen ook de Ultramontanen houden voor de levenszenuw van een volk, - het onderwijs. Op een groot aantal scholen zal de oude Katholieke leer worden onderwezen, en zooals uit de omstandigheden nu eenmaal voortvloeit, bij dat onderwijs, evenals bij onze Nederlandsche oud-Katholieken, zal nadruk gelegd worden op de niet-onfeilbaarheid van den Paus. Verder schijnt de Pruisische Regeering voor het oogenblik niet te willen gaan. Van de indiening van een wetsontwerp betreffende een facultatief of verplicht burgerlijk huwelijk verneemt men nog niets. Wel kan men de indiening daarvan niet verwachten, zoolang in den Bondsraad de quaestie niet beslist is van de uitbreiding van de Rijksbevoegdheid tot het burgerlijk recht, maar de aanneming van dit voor- | |
[pagina 221]
| |
stel, door Lasker ingediend en door den Rijksdag met groote meerderheid goedgekeurd, is meer dan twijfelachtig door den tegenstand van Beieren, Wurtemburg en Brunswijk, zoodat men zich voorloopig overtuigd kan houden, dat de zaken te dien opzichte zullen blijven in den tegenwoordigen toestand, wanneer de Pruisische Regeering op eigen gebied het initiatief niet neemt. Wellicht is echter Von Mühler mede een bezwaar geweest voor zulk een wetsontwerp. Volgens sommige vrij betrouwbare berichten in Duitsche bladen, laat de Pruisische Regeering de taak rusten, omdat zij geen kans ziet haar tot een goed einde te brengen. De meerendeels liberale Landdag zal met een halven maatregel geen vrede hebben en alleen zijn toestemming geven tot het verplicht burgerlijk huwelijk, terwijl men even zeker kan zijn, dat het Heerenhuis met zijn geharnast geloof nooit tot zulk een goddelooze wet de hand zal leenen. Het verstandigst is wellicht dus de zaak te laten rusten, totdat de Bondsregeeringen haren tegenstand hebben laten varen en het verplicht burgerlijk huwelijk bij een Rijkswet kan worden vastgesteld. Men kan vragen, of de Pruisische Regeering of de spil waar die Regeering om draait, of Von Bismarck eenige kans heeft om te slagen in den strijd tegen de Ultramontanen en hij aan het prestige van de Roomsch-Katholieke Kerk in Duitschland afbreuk zal doen. Dit hangt ten nauwste samen met de quaestie of de oud-Katholieke beweging in Duitschland levensvatbaarheid heeft; is dit niet het geval, dooft die beweging uit, sterft zij weg, dan heeft Bismarck een hopeloos werk begonnen, want het zal overal aan leerlingen ontbreken voor de door hem gesteunde oud-Katholieke godsdienstonderwijzers. Die oud-Katholieke beweging echter breidt zich langzaam maar met vaste schreden uit; niet zoozeer onder het volk, - daartoe is zij, zooals wij vroeger reeds opmerkten, te scholastisch, te doctrinair, te abstract, - maar onder den beschaafden en ontwikkelden burgerstand. Overal waar het comité der oud-Katholieken vergadering houdt of laat houden, worden zij talrijk bezocht; de Katholieken nu, die zoo vrij zijn van de ultramontaansche dressuur, dat zij zoo iets durven ondernemen, zijn reeds verloren voor het Vaticaan. En wat het meest voor de oud-Katholieke beweging pleit, is, dat de gemeenten, waar zij eenmaal vasten voet heeft verkregen, ook aan haar trouw blijven en de Jezuïeten-intrigues om de verloren schapen ter wille van de wol terug te halen, schipbreuk lijden. Het sterkst is bij de Roomschen en over 't geheel bij elk kerkelijk geloof, de macht der traditie, en het geheele pleit is voor de personen beslist, wanneer zij zoover zijn dat zij het met hun gevoel - van verstand kan hier geen sprake zijn - kunnen rijmen, dat zij in een andere Roomsche Kerk zitten en toch Roomsch zijn gebleven, ja beter Roomsch dan anderen. Juist die voorstelling, dat men met het oud-Katholieke geloof het eigenlijke ware oud-Roomsche geloof getrouw blijft, is het éenige praktische in de geheele beweging. In Beieren, de eigenlijke bakermat van de oud-Katholieke beweging, | |
[pagina 222]
| |
legt het comité de meeste werkzaamheid aan den dag. Ware de Patriottische meerderheid in den Beierschen Landdag kundiger, handiger, zij zou de Regeering vrij wat moeilijkheden kunnen bereiden, omdat deze evenals haar Pruisische zuster de oud-Katholieke leeraars en priesters in hun rechten blijft handhaven. De ultramontanen verschuiven den openbaren strijd in den Landdag van week tot week; zij durven dien blijkbaar niet aan. Het geschut ligt gereed en geladen: het adres van den bisschop van Augsburg, waarbij het Ministerie wordt aangeklaagd van schending der Constitutie wegens het besluit in zake de handhaving van den oud-Katholieken pastoor Renftle te Mering; de meerderheid van de Landdagscommissie heeft het gegronde der klacht erkend, - maar aan de orde is de zaak nog niet gesteld. Men begrijpt eigenlijk dat men er niets meê zal uitrichten; het Ministerie zal voor een motie van wantrouwen niet wijken; de begrooting af stemmen durft men niet; en men ziet in dat men b zal moeten zeggen, als a er uit is. Men zou evenals Pruisen in '62 het met een begrootinglooze Regeering kunnen moeten stellen; en wanneer eens na zulke gewelddadige stappen de Landdag wordt ontbonden, is men niet volkomen verzekerd van de nieuwe verkiezingen. Of eigenlijk - en zoo is het met de ultramontanen overal, - die zwarte heeren zijn sterk in het schelden op al wat liberaal is, sterk in het kerkloopen en dogmen en gebeden prevelen, maar wanneer zij positief in het gewone dagelijksche leven, inzonderheid op politiek gebied moeten optreden, zijn zij verbazend ongelukkige stumperts; zij zijn goed om agitatie te verwekken onder den dommen volkshoop, maar weten nooit of zij voor- of achteruit moeten, wanneer er gewone menschelijke zaken worden behandeld. In Beieren spuwen zij al hun gal en alsem uit op Pruisen, omdat zij zeer goed gevoelen, dat sedert de vereeniging van Beieren met den Duitschen Bond, hun beste kans verkeken is om in dat hoekje van Duitschland een Vaticaansch Staatje op te richten, dat zij in hun verbeelding altijd nog bezig zijn te timmeren, en waarvan de eerste steen reeds kantelt, wanneer hij met den vasten grond in aanraking komt. In verband met de oud-Katholieke beweging dus is Bismarck voor de ultramontanen een geduchte vijand; de kracht van de zwarte Internationale ligt in haar organisatie, in haar eenheid, in de heerschappij, die zij voert over de door haar kunstwerk vereenigde geestelooze menschenmassa. Nu zijn de tijden lang voorbij, dat men meende dat de kracht van Rome zou worden gebroken, hetzij door het naijverig kerkelijk geloof der Protestanten, of door de zoogenaamde verlichting; ten spijt van Protestantisme en 19e-eeuwsche verlichting blijft het Roomsche geloof bestaan, zal blijven leven en eerst met Europa ten grave gaan. Het éenige middel dus om de kracht van Rome te breken, is dat een ander Roomsch geloof, om zoo te zeggen, in den boezem van die Kerk wordt bevorderd; de eenheid, de vaste organisatie en daarmeê de grenzenlooze macht is dan van zelf gebroken, en wie een weinig zijn | |
[pagina 223]
| |
gezond verstand gebruikt, zou niets ongelukkiger achten dan dat de oud-Katholieken besloten Protestanten te worden. Wij verheugen ons dat in de verste verte daarvan geen spoor aanwezig is. Er rijst van een andere zijde een bedenking op tegen het werk van Von Bismarck: de strijd tegen de Ultramontanen kan licht een uitgebreidheid aannemen, die voor het oogenblik nog geheel buiten zijn berekening ligt. De ultramontanen zijn het namelijk niet alleen die tegen zijn wetsontwerp betreffende het staatsschooltoezicht opkomen; schoon het op hen alleen gemunt is, is de protestantsche orthodoxie wantrouwend genoeg om ook voor zich zelve kwaad te duchten van dien maatregel. De Opperkerkeraad te Berlijn duidde het den heer Von Mühler zeer ten kwade, dat hij zijn advies niet had gevraagd bij deze wet; immers de geestelijkheid had recht op het toezicht der school. De beide uitersten van Rome en Wittenberg gaan hand aan hand in hun oppositie; de ijver van de laatsten wordt nog wat getemperd door het vertrouwen in de vroomheid van Wilhelm den Overwinnaar, die niet zal dulden, dat Sion iets kwaads zal genaken. Toch, al beoogt men aan het Pruisische Ministerie volstrekt niet de scheiding van Staat en Kerk, al denkt men er niet aan het godsdienstonderwijs geheel over te geven aan de Kerk en van de lijst der verplichte leervakken te schrappen, het instinct van de orthodoxie is zoo ongegrond niet, dat met het staatsschooltoezicht de eerste schroef wordt losgedraaid van het zoo lang beproefd bevonden Pruisische stelsel van innige vermenging van Staat en Kerk; er wordt een steen losgewoeld uit het oude gebouw, en ook zonder dat het in de bedoeling ligt, kan dit den val van meerdere ten gevolge hebben. Daar komt bij dat de orthodoxe partij in Pruisen, de mannen van de Kreuzzeitung. Bismarck niet vertrouwen. Die verprinste jonker is hun sinds lang veel te liberaal geworden; de rijkswetten kunnen daarvan getuigen, om te zwijgen van den Pruisischen Landdag, waar de liberale partij ongestraft een toon aanslaat, waarbij de echte mannen van het Heerenhuis beven van verontwaardiging. Is het te verwonderen, dat zij trachten halt te doen houden bij den eersten stap, en de kerkelijke heeren liever zelf het schooltoezicht in handen houden dan dit afstaan aan den Staat? Nu heeft men van deze oppositie minder te vreezen, omdat de Protestantsche Kerk ten gevolge van haar organisatie over minder macht beschikt. Er is geen twijfel aan dat de rechtzinnige heethoofden onder de Protestanten in Pruisen dezelfde heerschappij zouden willen voeren als de rechtzinnige Roomsche partij, indien zij maar over dezelfde macht beschikten maar gelukkig is dit niet het geval, en hoeveel ook het ‘geestelijk’ prestige is uitgebreid onder de Protestanten met de herleving van den Openbaringswaan, maken toch de Protestantsche geloofsridders tegenover hun Roomsche broeders een droevige figuur. De oppositie onder de Protestanten wordt in evenwicht gehouden door hun | |
[pagina 224]
| |
inwendige verdeeldheid en het behoort mede tot de moeilijkste taak van den nieuwen Pruisischen minister van Eeredienst om de verhouding van de Protestantsche kerkgenootschappen tot den Staat zoo te regelen, dat de laatste, uit het strijdperk teruggetrokken, de geestelijke heeren elkander kan laten beoorlogen, terwijl hij alleen zich aan het handhaven van de politie-verordeningen houdt. De tegenwoordige verhouding van den Pruisischen Staat tot de Protestantsche Kerk, waarbij om zoo te zeggen, de Minister van Eeredienst in laatster instantie den Paus vertegenwoordigt, is onhoudbaar geworden, tengevolge van den toestand der Protestantsche Kerk zelf. De Koninklijk-Pruisische kerkcompagnie der Unie is sinds lang bankroet, de Opperkerkeraad, die, met de leiding van die compagnie belast, ook in de nieuwe provinciën zijn scepter wilde uitbreiden, is van allen invloed beroofd; de Lutheranen in Pruisen dringen in verbond met hun Hannoversche geestverwanten aan op zelfstandigheid. Bij Von Bismarck bestaat zeker geen bezwaar om hun die te verleenen, want de Rijkskanselier heeft nooit eenig bewijs gegeven, dat hij belang stelt in kerkelijke of godsdienstige zaken; maar moeilijk zal de tegenstand te overwinnen zijn van den Koning-keizer, die de Unie beschouwt als erfstuk van de familie, dat daarom zorgvuldig in eere gehouden en zoo mogelijk steeds opgepoetst moet worden. Een kerkelijke macht, vroeger in Pruisen niet gekend, treedt eveneens in het strijdperk op, de liberale of moderne Protestanten, die, hoe verdeeld ook onder zich zelf, in de Protestantenverein een vereenigingspunt gevonden hebben. Hier dringt men aan op vrijverklaring van de gemeenten en het afschaffen van de oude kerkelijke vormen. Deze verschillende stroomen moeten de omverwerping van het Pruisische kerkelijke stelsel ten gevolge hebben, en de Koning-keizer zal eindelijk wel gedwongen zijn om zijn familie-stuk, de heerschappij over de Protestantsche Unie-kerk op te geven, omdat de Kerk zelve in duigen ligt. Zoo eerst kan in Pruisen de weg gebaand worden voor een nieuwen toestand; in den val van Von Mühler, den man van den ouden stempel, zien wij het theocratisch kleed wegvallen, waarin de Pruisische Regeering zich hulde; wij zien den verderfelijken invloed genekt, die door de Pruisische geloofsjonkers werd uitgeoefend op de leiding der staatkundige aangelegenheden. Wij beweren niet, dat Pruisen, nu de leiding van de eeredienst-zaken aan dr. Falk is opgedragen, onder het oppertoezicht van Von Bismarck, op eens een waarlijk liberale Staat zal worden, - maar wij zien den weg van den vooruitgang geopend, het middeleeuwsche puin en vuilnis weggenomen, dat den toegang tot iets beters versperde; die vooruitgang is een quaestie van tijd geworden, en nu de hooge slagboom is weggenomen of losgeraakt, zal hij zich een weg banen door den drang der noodzakelijkheid. Het is dan ook verklaarbaar, dat niet alleen in Pruisen, maar door geheel Duitschland, het aftreden van Von Mühler | |
[pagina 225]
| |
onder alle liberalen vreugde heeft verwekt, en men dit feit begroet als het begin van een nieuwen dag in de geschiedenis van Pruisen en het daarmede zoo nauw verbonden Duitschland. Wel is de terugtocht van Von Mühler nog gedekt door het Pruisische Heerenhuis, den trouwen wachter op Sions heilige wallen, maar ook dit lichaam heeft zich slechts eenige keeren te kanten tegen de wetten, door onzen tijd dringend geeischt, en het zal zelf het middel worden om zijn macht te fnuiken. Reeds nu wordt de reactie-geest daar gebonden door de vrees voor den Duitschen Rijksdag, en naarmate men in het Heerenhuis meer het verledene zal trachten te herstellen of het onbruikbare uit het heden te conserveeren, wordt de Pruisische Regeering gedwongen om tot den Rijksdag de toevlucht te nemen en daar de wetten te doen vaststellen, die in Pruisen onmogelijk zijn. Met éen wet zal dit echter niet gaan, de onderwijswet namelijk. Kerkelijke en onderwijszaken zullen wel nooit gebracht worden tot de Rijksbevoegdheid, en de Minister Von Mühler is jaren lang reeds bezig aan een onderwijswet, om te voldoen aan art. 26 der Pruisische Grondwet. Niemand verlangde naar die wet, omdat men overtuigd was, dat niets van de zaak kon komen met Von Mühler; men zegt, dat de discussie over de onderwijswet, nu weder door Von Mühler klaargemaakt om bij den Landdag te worden ingediend, een der hoofdredenen is, die aanleiding gegeven hebben tot zijn vertrek; er moeten vrij heftige woordenwisselingen hebben plaats gehad, waarin vooral Von Bismarck betrokken was. Een der eerste werkzaamheden van dr. Falk zal zijn een nieuw wetsontwerp op het onderwijs te vervaardigen, daar dat van Von Mühler totaal onbruikbaar is; wellicht dat hij den weg inslaat, door zijn ambtgenoot voor Justitie bij het ontwerpen der Rijkswetten gevolgd, de benoeming namelijk van een commissie van bevoegde personen, maar die met meer spoed te werk gaat dan ten onzent dat met commissies het geval is. Er is reeds zoo lang op een onderwijswet aangedrongen, dat de Pruisische Landdag den Minister geen rust zal laten; de Regeering wil echter eveneens de zaak afdoen en het wetsontwerp betreffende het staatsschooltoezicht is slechts de voorlooper van de wet, die alle takken van onderwijs zal omvatten. De verwikkelingen met de ultramontanen maken de regeling van het onderwijs dubbel noodzakelijk. In welken zin nu zal de onderwijsquaestie in Pruisen worden opgelost? Zal de Regeering consequent vasthouden aan het tegenwoordige stelsel, waarbij het godsdienstonderwijs behoort tot de verplichte leervakken, de Staat dat onderwijs laat geven door die leeraars, die volgens haar recht hebben op erkenning als kerkelijk wettige onderwijzers, en de leerlingen, die niet verlangen aan dit onderwijs deel te nemen, verwijderd worden, zooals dit b.v. te Braunsberg het geval is? Dat moge tijdelijk een geschikt wapen zijn tegen de ultramontanen, de moeilijkheden, waarin men zich daardoor zou wikkelen, zijn naar ons | |
[pagina 226]
| |
inzien onoverkomelijk. De kerkelijke strijd neemt elken dag in Pruisen grooter afmeting aan, en de Lutheranen en Protestanten-vereiners zullen straks evenzeer hun preferentie laten gelden voor de onfeilbaarheid van hun dogma's als de ultramontanen de hunne voor de onfeilbaarheid van het levend dogma, den Paus; Protestantsche excommunicaties van godsdienstleeraren zouden niet minder vreemd zijn dan Roomsche. Het thans in Pruisen bestaande stelsel past geheel bij de Pruisisch Evangelische Kerk, maar valt ook daarmeê in duigen. Nog onwaarschijnlijker lijkt ons echter in Pruisen, althans in de eerste tijden, de invoering van hetgeen men gewoonlijk noemt de neutrale school, d.i. de verbanning van het godsdienstonderwijs uit de verplichte leervakken en de opdracht van dit onderwijs aan de kerkgenootschappen of in laatster instantie aan de ouders, die het in hun keuze zullen hebben al of niet een godsdienstleeraar voor hun kinderen te vinden. Er zijn in Duitschland zeker evenals overal een groot aantal mannen, die met allen godsdienst gebroken hebben en het onderwijs daarin voor een dwaasheid houden, die slechts schadelijken invloed op de ontwikkeling van het kind kan uitoefenen; het talrijkst is die klasse onder den gegoeden burgerstand. Toch vindt men dit verschijnsel in Duitschland niet zoo algemeen als men dit naar het wetenschappelijk gehalte van het land zou verwachten; men kan dit toeschrijven aan den invloed, dien het school-godsdienstonderwijs uitoefent, maar vergete ook niet dat het Duitsche volkskarakter van aard meer godsdienstig is dan in andere landen; de vergelijking b.v. van den Duitschen burgerstand met den Belgischen en den Franschen is in dit opzicht merkwaardig; die oppervlakkige, uit onkunde geboren minachting, vaak bespotting van den godsdienst, dien men alleen kent uit de voorstelling van kerkelijke wangedrochten, om niet zelden op lateren leeftijd zich aan het manuaal van het kerkelijk geloof met vreugde te onderwerpen, vindt men in Duitschland bijna niet; daarvoor bezit de burgerstand in Duitschland te veel kennis, en daarvoor is de Duitsche volksaard van nature te ernstig. Van daar dat een godsdienstige of liever kerkelijke beweging als de oud-Katholieke in het Roomsche Beieren kan wortel schieten; in Frankrijk en België is zoo iets ondenkbaar, en in het vaderland van Hyacinthe denkt bijna niemand meer om het dogma der onfeilbaarheid; zelfs de abt Gratry legt het hoofd in den schoot, en de Fransche Katholieken zullen morgen evenmin tobben over een dogma van 's Pausen hemelvaart of de onbevlekte ontvangenis van de moeder des Pausen, als zij het doen over de onfeilbaarheid van Pius IX. De meer godsdienstige aard van de meerderheid van het Duitsche volk zou dus meêbrengen om in elk geval het godsdienstig karakter aan de school niet te ontnemen en te trachten de moeilijkheden, die ontstaan uit de menigte der confessies en de onverdraagzaamheid van deze tegenover elkander, zooveel mogelijk uit den weg te ruimen. De Fortschrittspartij in Pruisen wil hier niets van weten en de radicalen | |
[pagina 227]
| |
dringen evenals elders aan om den knoop door te hakken en het godsdienstonderwijs eenvoudig af te schaffen op de scholen; maar voor den onpartijdigen staatsman bestaat er geen reden om alleen de opinie te volgen van een fractie, die wel is waar tot de meest verstandelijk ontwikkelden behoort, maar toch verreweg de minderheid uitmaakt. De quaestie van het godsdienstonderwijs op de scholen behoort tot de moeilijkste en ingewikkeldste van onzen tijd; van alle kanten zoekt men zich van de school meester te maken om haar te exploiteeren ten bate van eigen dogma - het zoogenaamde ongeloof wedijvert vaak met het geloof in fanatisme; - de verschillende kerkgenootschappen konden veel doen om den strijd te beslechten door het onderwijs in eigen boezem te reorganiseeren, de bijna middeleeuwsche sleur te laten varen en het catechetisch onderwijs in overeenstemming te brengen met de methode van onzen tijd; maar de kerken voeren het hoogste woord over het onderwijs en doen er het minst voor; haar klachten over het verplaatsen van het godsdienstonderwijs van de school naar de kerk, lijkt ons dikwerf een noodkreet, omdat zij gevoelen hoe onvruchtbaar, tengevolge van verwaarloozing en gebrek aan methode, haar eigen onderwijs is. De vijandige verhouding, waarin Staat en Kerk op het gebied van het onderwijs meestal tegenover elkander staan, sluit een schikking, naar 't schijnt, uit. Een regeling zooals die in ons land is ingevoerd, waarbij de school zoogenaamd neutraal wordt, het eigenlijk gezegd godsdienstonderwijs wordt overgelaten aan de verschillende kerkgenootschappen, waarvoor de schoollokalen kunnen beschikbaar worden gesteld, zou niet onbillijk kunnen worden genoemd, indien de Staat niet vooraf het onderwijs dus had geregeld, dat er voor het godsdienstonderwijs geen plaats, althans geen tijd meer overblijft, tenzij de godsdienstonderwijzer zich vergenoege met de uren, die er overschieten, waarop de leerlingen gewoonlijk te afgeleerd zijn om zich nog te kunnen inspannen. Zoolang de meerderheid des volks er een of anderen kerkelijken godsdienst op blijft nahouden, past het den Staat niet om de hand te leenen tot het invoeren en uitvoeren van wetten, die tegen den wil van de meerderheid indruisen, en dit alleen omdat een niet-kerkelijke minderheid of eene abstracte staatstheorie dit voorschrijft. Het is onwaarschijnlijk, dat men in Pruisen nu reeds een regeling in dezen geest beproeft; de overgang zou wellicht te groot zijn, en de kerkelijke reactie door een wet, waarvoor de meerderheid niet rijp is, te veel worden gebaat. Toch meenen wij dat deze regeling daarom slechts een quaestie kan zijn van tijd, omdat de Duitsche volksgeest onverzoenlijk is op het punt van sektescholen, - de noodzakelijke consequentie van het Staatsgodsdienstonderwijs. De Duitsche volksschool is naar haren oorsprong overwegend nationaal; de kerkelijke stempel die er tevens op werd afgedrukt, was een gevolg van de tijdsomstandigheden. De Pruisische volksschool is gesticht in den tijd der Fransche verne- | |
[pagina 228]
| |
dering; het doel dat Stein en Fichte daarbij voor oogen hadden, was het nationale leven in den boezem des volks tot bewustzijn te brengen; in 1812 werd te Breslau de eerste kweekschool voor onderwijzers opgericht; op Duitschen grondslag moest het volksonderwijs worden opgetrokken. Het kerkelijk element was vooral in die dagen, onder den algemeenen druk te sterk, om het geen ruime plaats in die school aan te wijzen; het was een nationale verheffing, waarover een godsdienstige tint lag verspreid; dit laatste heeft zonder twijfel gestrekt om de volksschool zoo snel ingang te doen vinden, en het verplicht en kosteloos lager onderwijs, dat in andere landen wellicht altijd tot de vrome wenschen zal blijven behooren, tot eenal gemeen geliefde instelling te maken, die door andere volken met recht kan worden benijd. Nu is de vereering van de nationaliteit in de laatste jaren bij de Duitschers tot zulk een hoogte geklommen, dat de andere eerediensten bijna daardoor worden geabsorbeerd; wanneer het in theorie niet al te dwaas was, zouden de Duitschers in staat zijn om een Duitschen God te vereeren, zooals Friedrich Wilhelm III en met hem vele Duitschers droomden en droomen van een nationale Kerk. Hier in Nederland, waar het gevoel van nationaliteit meestal zoo zwak is, zijn er reeds niet weinigen onder de kerkelijk-geloovigen, die met de conservatieven alles zouden willen beginnen, maar niet het afbreken van de volksschool, en wat moet dan dit nationaal instinct niet uitwerken bij de opgewonden Duitschers? En inderdaad, wanneer men het gevoel van nationaliteit van een volk wil behouden en ontwikkelen, dan is een school voor verplicht en kosteloos onderwijs, een school voor armen en rijken, voor alle gezindten zonder onderscheid, het eerste en onmisbaarste middel. Gelijk het onderscheid in stand wordt bevorderd door de scholen voor armen en rijken en daardoor een klove ontstaat, die later nooit geheel kan worden gedempt, zoo zal het bezoeken van verschillende scholen al naarmate de kinderen Roomsch of Protestant of wat ook zijn, de kerkelijke scheiding met vernieuwde kracht doen herleven en de onverdraagzaamheid tot regel maken. De nationale eenheid, waaraan dan wellicht nog op de verschillende scholen een klein plaatsje kan worden aangewezen, zal onvermogend zijn om het gevoel van gemeenschap voor versterving te behoeden en sektedweperij moet de plaats innemen van de vaderlandsliefde. Een andere Duitsche nationale instelling hangt ten nauwste samen met de Pruisische volksschool, - de algemeene dienstplicht, het nationale leger. In verschillende landen heeft men na den laatsten oorlog, toen de kracht van een nationaal leger zoo schitterend aan den dag kwam, over de invoering van den algemeenen dienstplicht gesproken en geschreven, maar de instelling hiervan zou in de praktijk hoogst waarschijnlijk onuitvoerbaar blijken; de afstand, de disharmonie tusschen de verschillende standen is te groot om de bijeenvoeging van de verschillende bestanddeelen mogelijk te maken. Een leger met algemeenen | |
[pagina 229]
| |
dienstplicht is alleen denkbaar bij een algemeen verplicht kosteloos lager onderwijs, voor alle standen, voor alle confessies. Vooral uit het oogpunt der nationaliteit derhalve is het volstrekt niet twijfelachtig, welke de eindbeslissing in Pruisen en daarmeê in Duitschland zal zijn van de onderwijsquaestie. Wij moeten wenschen dat die beslissing niet geschiedt naar de wijze der radicalen, die meenen dat instellingen kunnen worden ingeplant in een volk naar de abstracte theorie, en de quaestie is opgelost, wanneer men slechts een wet heeft afgekondigd. Wat baten de wetten, wanneer zij niet wortelen in de behoefte des volks; wanneer het doorzicht des volks niet zoo ver is gerijpt, dat het een wet kan bevatten, zich bewust is van den geest, die in haar doorstraalt en waarin zij moet worden toegepast, om het doel te bereiken, dat daaraan ten grondslag ligt? Toen het vorige jaar onder de annexatie-vrees door menigeen punten van vergelijking werden getrokken tusschen Pruisen en Nederland, viel het onderzoek al spoedig ten voordeele van ons vaderland uit; Pruisen met zijn oude instellingen o.a. van ambachtsheerlijkheden en daaraan verbonden rechten, was in sommige opzichten in vergelijking met Nederland een middeleeuwsche Staat. Sedert '48 zijn wij met een aantal organieke wetten overhoopt, waarmeê wij tegenover geen ander land in Europa in liberaliteit behoeven onder te doen. In denzelfden tijd dat in Pruisen de reactie-geest alle liberale wenschen en verwachtingen onderdrukte, gingen wij met snelle schreden voorwaarts. De verwachting nu die men daarvan bij ons heeft gekoesterd voor de ontwikkeling van het volksleven, is deerlijk teleurgesteld; de oude, suffe geest is veelal dezelfde gebleven, en toen het nieuwtje er af was, kwam weer dezelfde apathie te voorschijn. Het zou zoo onmogelijk niet zijn, dat Pruisen, voortgaande op den weg, dien het onder leiding van Von Bismarck is ingeslagen, mettertijd wat liberale instellingen betreft ons inhaalde, en voorbij streefde. De trage gang, dien men in Pruisen na '48 is gevolgd, heeft wellicht geen kwaad gedaan; de kookhitte, waarmeê men de zoogenaamde liberale theoriën opstoomde, heeft tijd gehad om af te koelen, en men kan verzekerd zijn, dat de wetten, die thans in Pruisen worden overwogen, meer overeenkomstig de behoeften des lands zullen zijn, en eenmaal ingevoerd, ook meer vruchten zullen afwerpen. Een der belangrijkste wetten, die nog in deze zitting van den Landdag zal worden behandeld, is die op de Kreisordnung, waarbij de zes oostelijke provinciën in districten worden verdeeld en het bestuur geregeld; daarmeê is in beginsel reeds beslist over den val van hetgeen als overblijfsel uit de riddertijden nog bestaat. Vergelijkt men het ingediende wetsontwerp uit het oogpunt van centralisatie met de bij ons bestaande wetten, dan valt de vergelijking niet ten nadeele van de Pruisische wet uit. Die wet doet tevens zien, dat de Pruisische Regeering veel minder centralistisch is dan de liberaal doctrinaire partij dit wenscht; het verschil van toestand is name- | |
[pagina 230]
| |
lijk, volgens de Pruisische Regeering, in het oosten en westen te zeer verschillend om voor al provinciën dezelfde wet te geven. Is het tevens niet een bewijs van wezenlijke liberaliteit, dat men in Hannover de instellingen laat bestaan, omdat elke verandering, ook de beste, met onvruchtbaarheid zou zijn geslagen, zoolang het denkbeeld van geannexeerd te zijn daar niet geheel is op den achtergrond getreden. De wijze, waarop het constitutioneele stelsel in Pruisen wordt opgevat en toegepast, hindert ons! Een Koning, die een werkzaam aandeel neemt in de Regeeringsaangelegenheden en van zijn macht soms feitelijk gebruik maakt, naast zulk een Vorst Ministers, die, om slechts van den heer Von Mühler te spreken, tien jaren Minister kunnen blijven tegen den duidelijk uitgedrukten wensch der volksvertegenwoordiging; men roept zich het conflict te binnen van '62, en vraagt of de uitkomst, het succes van Kroon en Ministers, dan de ongrondwettige middelen billijken! Niemand zal de laatste Pruisische periode in bescherming nemen, en met het aftreden eerst van graaf Lippe in '67, daarna van Von der Heidt in '69 en eindelijk van Von Mühler, boezemt hun vervanging door uitstekend bekwame, gematigd liberale mannen als Leonhardt, Camphausen en Falk, vertrouwen in dat zulk een periode niet zal wederkeeren. Men vergeet bij de beoordeeling van de Pruisische toestanden, dat men daar met een geheel ander land, geheel andere verhoudingen en machten heeft te doen, die zich niet laten wegcijferen, omdat zij in het zoogenaamde kader van liberale denkbeelden eigenlijk niet moesten bestaan. Verklaart zich b.v. het berusten van de Duitschers in de macht, die feitelijk nog door de Vorsten wordt uitgeoefend, niet voor een groot deel daaruit, dat de Pruisische monarchen, met al hun inbeelding en mystiekerij, hart hebben voor hun volk en zich aan zijn belangen laten gelegen liggen? De Pruisische Vorsten werken nog, en Wilhelm de Overwinnaar heeft zich in den vorigen winter op zijn ouden dag de moeielijkheden van een veldtocht getroost. De Pruisische Ministers zitten vast, te vast; - maar vergelijkt men hun werkzaamheden met die van de Ministers in zoogenaamd zuiver constitutioneele landen, dan rijst de vraag wel eens op, waar het wezenlijk belang van het volk beter behartigd wordt. Tengevolge van de gedurige verandering van Ministerie wordt een aantal wetten jaren achtereen voorbereid, gemaakt, hervormd, gewijzigd, zonder ooit wet te worden. De kundigste ambtenaren worden van den ministerieëlen zetel afgeschrikt, omdat zij morgen tengevolge van een partij-kabaal kunnen vallen. De hartstocht der partijen wordt door de begeerte naar de groene tafel aangevuurd en er zal onder de volksvertegenwoordigers altijd een groot aantal gevonden worden, wier eerzucht grooter is dan hun zorg voor de ware belangen des lands. In éen woord, wij zouden het wenschelijk achten, dat bij de beoordeeling van politieke toestanden minder gelet werd op de kleur, | |
[pagina 231]
| |
welke het werk draagt, maar meer op de vruchten welke het oplevert. Een weinig gezond verstand is in het staatkundige leven in onzen tijd dringend noodig. De strijd, die thans in Pruisen allereerst aan de orde van den dag is, die tegen de ultramontanen, is van gewicht voor geheel Europa. Wordt de kracht van de Roomsche Kerk in Duitschland gebroken, - en wij kunnen ons moeilijk een anderen uitslag voorstellen, en de kamp van beide zijden zal heet zijn, - dan is het gevaar afgewend, dat de moderne maatschappij van de zijde van de Syllabus-mannen dreigt, een gevaar dat hier te lande veel te gering geschat wordt. De Duitschers hebben in de middeleeuwen ons gered van de pauselijke opperheerschappij, het schijnt dat in de 19e eeuw ten tweeden male hun die taak is opgedragen. 21 Januari '72. Noorman. |
|