| |
Wat veel gewaagd.
De staatsinrichting in Nederland. Handboek ten gebruike bij het middelbaar onderwijs en tot zelfonderricht, door L.H. Beerstecher. Kampen, K. van Hulst, 1870.
‘De publieke zaak moet publiek behandeld worden’ - wien is dit woord, eenmaal door onzen tegenwoordigen Minister van Binnenl. zaken gesproken, onbekend? Toch zal die openbaarheid steeds gebrekkig blijven, zoolang de publieke zaak niet tevens door het publiek behandeld wordt. Hoe optimistisch gestemd iemand moge wezen, hij zal moeten erkennen, dat de kennis van de algemeene zaak en de daarmede gepaarde belangstelling in haar ten onzent ver zijn van algemeen verspreid. Al moge men in het zich hoe langer hoe meer ontwikkelend vereenigingsleven van een groot gedeelte der werklieden een doeltreffend middel begroeten, waardoor het weleer afgezonderde individu ooren en oogen opent voor de belangen der gemeenschap - men ziet tevens in, dat daarmede op zich zelf nog geene kennis wordt verkregen van de inrichting en de werking van die vereeniging welke alle andere omvat, van den Staat. Integendeel, men zal zich overtuigd houden, dat vele begrippen en denkbeelden in onze arbeidersvereenigingen en in hare organen zich niet zouden uiten, bijaldien aangaande het wezen van den Staat en den vorm, waarin hij zich in Nederland openbaart, juiste kennis onder onze werklieden ware verspreid.
Maar is het noodig tot de arbeiders te gaan, om vrij algemeene en
| |
| |
grove onwetendheid aangaande de eerste beginselen onzer staatsinrichting op te merken? Hoe is het dienaangaande gesteld met het gedeelte van het volk, hetwelk door de grondwet bij uitsluiting tot de samenstelling der volksvertegenwoordiging bevoegd is verklaard? Hoe groot is niet de factor der onwetendheid in het feit, dat bij de allergewichtigste verkiezingen - zooals die van den 22sten Januari 1868 - slechts twee derden der kiezers ter stembus gaan? En hoevelen zijn daaronder niet begrepen, die, aan blinde werktuigen gelijk, vooral ten platten lande en in de zuidelijke districten, door de geestelijkheid in beweging zijn gebracht, en zonder die drijvende kracht er niet aan gedacht zouden hebben om den weg naar de stembus af te leggen!
Toch zal de zelfregeering van het volk nimmer tot waarheid worden, zoolang onkunde en daaruit voortvloeiende onverschilligheid ten aanzien van ons aller belang, bij zoovele elementen des volks blijven heerschen. Goedkeuring en aanmoediging verdient derhalve elke poging waardoor deze kennis vermeerderd en de belangstelling aangewakkerd wordt.
Uit dat oogpunt beschouwd, kan het boven vermelde werk van den heer Beerstecher niet anders dan met ingenomenheid worden begroet. Daarin worden vele wetenswaardige zaken omtrent onze staatsinrichting medegedeeld, in een, over 't algemeen, aangenamen, onderhoudenden stijl. Wij twijfelen er niet aan dat door de lezing van dit boek veel kennis verspreid kan worden, welke de belangstelling in de publieke zaak zal verhoogen, en de gehechtheid aan onze constitutionele instellingen vermeerderen.
Andere vragen zijn het echter, of het werk doelmatig is ingericht, of aan de nauwkeurigheid niet te kort is gedaan, of het in eene leemte voorziet.
De heer B. heeft, volgens den titel, een tweeledig doel willen treffen: zijn werk is bestemd om aan de eene zijde te zijn een handboek bij het middelbaar onderwijs en aan den anderen kant te dienen tot eigen onderricht van hen die buiten deze scholen staan. Deze beide doeleinden behooren wel van elkaâr te worden onderscheiden. Een schoolboek toch moet bij voorkeur zijn een leerboek, liefst vervat in den vorm van korte paragrafen of stellingen, van bondige toelichtingen voorzien, maar zoo dat den onderwijzer het meeste ter aanvulling overblijft. Een werk tot ‘zelfonderricht’ geschreven, drage veeleer het karakter van een leesboek, dat zich meer uitvoerigheid kan veroorloven, en zich dan ook zoo gemakkelijk mogelijk laat lezen.
Dat de Schrijver geen eigenlijk leerboek heeft gegeven, blijkt reeds terstond uit de geheele inrichting van zijn werk. Het vangt aan met een uitvoerige inleiding, waarin de aard en het doel van den Staat, alsmede zijne historische ontwikkeling ten onzent worden besproken. Daarna gaat de Schrijver over tot eene behandeling der tegenwoordige staatsinrichting, waarbij de orde van de hoofdstukken, afdeelingen en artikelen der Grondwet op den voet wordt gevolgd. Het ligt voor de hand dat in een eigenlijk leer- of schoolboek de geschiedenis onzer staatsinrichting slechts in de voornaamste hoofdtrekken moet worden medegedeeld, of
| |
| |
wel gevoegelijk aan den leeraar kan worden overgelaten. In een dergelijk werk echter de artikelen der Grondwet slaafs te volgen, is geheel af te keuren. Daarmede toch gaat het logische en systematische, dat bij elk leerboek op den voorgrond moet staan, onvermijdelijk te loor. Wij zullen ons tot enkele voorbeelden van het nadeel der gevolgde methode bepalen.
Onder de voornaamste bolwerken onzer vrijheid behooren voorzeker de waarborgen, welke wij bezitten tegenover de willekeur van het staatsgezag. Nu heeft men het recht van elk leerboek over staatsinrichting te verwachten, dat van die waarborgen een duidelijk overzicht worde gegeven. Bij den Schrijver zoeken wij daarnaar te vergeefs. Wel worden bij art. 8, 9 en 10 der Grondwet de rechten van drukpers, van petitie en van vereeniging en vergadering behandeld, maar de vrijheid van godsdienst wordt weder op eene geheel andere plaats besproken, terwijl van de waarborgen tegen willekeur der rechterlijke macht onder het hoofdstuk: ‘Justitie’ gewag wordt gemaakt. De algemeene maatregelen van inwendig bestuur worden, zeer ter loops, genoemd onder de rubriek: ‘Volksvertegenwoordiging,’ terwijl in hetzelfde hoofdstuk de begrooting wordt behandeld, en het overige van het financiestelsel onder de rubriek: ‘Financiën.’ Weinig moeite zou het kosten met andere voorbeelden aan te toonen, hoezeer het op den voet volgen van de artikelen der Grondwet afbreuk heeft gedaan aan de logische en systematische inrichting welke aan elk leerboek in de eerste plaats eigen moet zijn.
Evenmin wordt die volledigheid aangetroffen, waardoor een tot ‘zelfonderricht’ geschreven leesboek zich behoort te kenmerken. Zoo wordt in de inleiding wel het jaar 1830 uitvoerig beschreven, maar wordt er eene schets van de eigenaardige wijze waarop de Grondwet van 1815 tot stand is gekomen, ten eenenmale gemist. Het belangrijke punt van verschil tusschen Noord- en Zuid-Nederland ten aanzien van vrijheid en bescherming van handel en nijverheid wordt geheel onaangeroerd gelaten. Bij de herziening van 1840 blijft het voorstel der ‘vijf mannen’, met L.C. Luzac aan het hoofd, eveneens onvermeld.
Eene enkele maal wordt eene organieke wet, zooals die van 1841, houdende instructie voor de Algemeene Rekenkamer, vrij uitvoerig weergegeven. Van andere hoogst belangrijke wetten van dien aard worden daarentegen zelfs de hoofdbeginselen geheel verzwegen. Dit geldt van de wetten op het Nederlanderschap, op het recht van vereeniging en vergadering, op het middelbaar en het hooger onderwijs, van de wetten houdende rechterlijke organisatie, en voorloopige voorziening in sommige waterstaatsbelangen, en - last not least - van de geheele inrichting van ons koloniaal bestuur. Al wat wij over dit laatste aantreffen, is eene aanteekening op art. 59. 2 Grondwet, volgens hetwelk de reglementen op het beleid der regeering in de koloniën en overzeesche bezittingen bij de wet worden vastgesteld. De inrichting
| |
| |
van het bestuur zelf, hetzij in Oost-, hetzij in West-Indië, wordt met stilzwijgen voorbijgegaan! Evenzeer wordt omtrent de rechten van gratie, amnestie en abolitie niets anders medegedeeld, dan de bepaling van art. 66 der Grondwet.
Tegenover dergelijke leemten zijn de onnauwkeurigheden, waaraan de Schrijver zich niet zelden schuldig maakt, van betrekkelijk weinig gewicht. Dat ook deze echter niet zonder beteekenis zijn, moge uit de volgende voorbeelden blijken. Terwijl de burgerschapsrechten worden verward met de staatsburgerlijke rechten, en de burgerlijke rechten niet voldoende worden verklaard, wordt ook geen onderscheid gemaakt tusschen de burgerrechtelijke en de staatsrechtelijke gevolgen van een vorstelijk huwelijk, zonder de toestemming der Staten-Generaal aangegaan. Bij de beschrijving van den gang van een wetsontwerp wordt evenmin melding gemaakt van de Memorie van Toelichting, als van het tijdstip waarop het tot wet wordt verheven. De verordeningen, door de gemeentebesturen vastgesteld en hunne begrootingen en rekeningen, worden volgens Schrijver aan de Provinciale Staten medegedeeld of aan de goedkeuring van deze onderworpen, waarschijnlijk omdat art. 141 Grw. nu eenmaal van Prov. Staten spreekt, terwijl het van algemeene bekendheid is, dat door de provinciale en de gemeentewet het collegie van Gedeputeerde Staten tot de uitoefening dier functiën is geroepen. Op bladz. 129 geeft Schrijver de meer dan gewaagde verzekering, dat, nu een oorlog niet gevoerd kan worden zonder dat de Staten-Generaal de daarvoor noodige gelden toestaan, daarin ‘reeds een even afdoende waarborg is gelegen dat niet lichtvaardig oorlog zal worden gevoerd, als stond er in de Grondwet met zoovele woorden geschreven, dat geen oorlog mag worden gevoerd zonder goedkeuring der Staten-Generaal.’ Het recht van initiatief wordt in een geheel ongebruikelijken zin opgevat, als het, blz. 141, aan den Raad van State wordt toegekend.
Weinig duidelijk is verder hetgeen blz. 88 gezegd wordt omtrent ‘het stelsel van gelijkheid, bij de Grondwet van 1848 aangenomen, hetwelk de strekking heeft om in betrekking tot den Staat noch een aristocratisch, noch een democratisch beginsel in wezen te houden, maar - om zoo te zeggen - de natie gelijk te maken, tot versterking harer kracht en tot verzekering der maatschappelijke veiligheid tegenover socialistische en communistische theoriën.’ Vooral wordt deze zinsnede duister, als men haar vergelijkt met eene andere, waarin gezegd wordt dat de middelstand, de burgerij de herziening in 1848 heeft bewerkstelligd. Men zou mogen vragen of b.v. de census en de conscriptie, beide door de Grondwet van 1848 gehuldigd, bewijzen zijn van het stelsel ‘om de natie gelijk te maken’? Evenmin begrijpen wij hoe de Schrijver blz. 89 uit de geschiedenis de les put, dat de Staat, bij de regeling van de betrekking der burgers tot hem zelven, geene rekening moet houden met een aristocratisch en een democratisch beginsel, waardoor
| |
| |
allerlei conflicten in 't leven worden geroepen. Moet dan de wetgever zich niet geheel baseeren op den maatschappelijken toestand, zooals hij dien vindt, en erkent de Schrijver zelf niet op eene andere plaats (blz. 176) dat ‘elke staatsinrichting hare impulsie moet ontvangen van de maatschappij’?
De bepaling, dat de Staten-Generaal het geheele Nederlandsche volk vertegenwoordigen, is volgens Schrijver eene zoodanige ‘omtrent welker beteekenis men zich moeilijk kan vergissen.’ Zij heeft, blz. 150, eene historische beteekenis en bevat een protest tegen de inrichting der Staten-Gen. onder de republiek. Is die beteekenis evenwel werkelijk zoo eenvoudig, als men tevens let op de verschillende sociale elementen, waaruit hetgeen met ‘het volk’ noemt, is samengesteld? - Evenmin zouden wij de bewering willen onderschrijven, volgens welke, blz. 169, ‘er geenerlei band is tusschen de kiezers en de afgevaardigden.’ Niet zonder naïveteit wordt hier bijgevoegd, dat de volkomen vrijheid en onafhankelijkheid van den vertegenwoordiger natuurlijk niets ontneemt aan de bevoegdheid der kiezers om niet weder in te kiezen.
Deze bewijzen zijn echter niet de éénige van de doctrinaire richting, welke het werk kenmerkt. Al wat onze Grondwet voorschrijft, is voortreffelijk. Zij huldigt eene volkomen scheiding van Kerk en Staat. De financieele band, waarvan toch met een enkel woord melding wordt gemaakt, schijnt in 't minst geen hinderpaal voor die scheiding te wezen! De tegenwoordige inrichting van het sectie-onderzoek levert de beste waarborgen op voor grondige (ook snelle?) behandeling! (blz. 192). De wijze waarop het recht van amendement niet zelden wordt uitgeoefend, schijnt nooit de economie eener wet te hebben verstoord! (blz. 194). De ontbinding der Kamers bij grondwetsherziening verdient allen lof! De tegenwoordige grondwettelijke regeling van het kiesrecht schijnt, alles wel beschouwd, de beste te zijn! Alleen de bepalingen der Grondwet omtrent de defensie komen den Schrijver ‘eenigszins duister’ voor.
Met dit optimisme gaat meer dan ééne uiting van nationale ijdelheid gepaard, welke nu en dan aan ‘la grande nation’ zou doen denken. Zoo op blz. 176: ‘Er is geen maatschappij in eenig land, of de onze is haar voor geweest in ontwikkeling, en vóór dat onze staat iets heeft aangenomen van eene staatsinrichting elders, waren de staatshervormers van dáár bij ons ter schole geweest.’ Zoo wordt op blz. 211 de Grondwet van 1848 verheerlijkt wegens de vele millioenen, onder hare werking aan amortisatie en staatspoorwegen besteed, terwijl de koloniale bron, waaruit al die rijkdommen zijn gevloeid, evenzeer wordt vergeten, als de wijze waarop zij door het moederland tot zich zijn getrokken.
Tegenover de aangewezen onvolledigheid en onnauwkeurigheid staan echter een paar onderwerpen, welke met bijzondere uitvoerigheid worden behandeld. Deze nu zijn veeleer van abstracten aard, dan van eene, hetzij voor een leer- of een leesboek, praktische beteekenis. Het eene geldt de quaestie, welke regeeringsvorm de voorkeur verdient, de constitutionele monarchie of de republiek. Had de Schrijver deze vraag ge- | |
| |
heel concreet behandeld en zich uitsluitend ter beantwoording voorgelegd, welke staatsinrichting is op dit oogenblik in Nederland te verkiezen, wij zouden daar nog vrede meê kunnen hebben. Maar, zooals de Schr. doet, de zaak in 't algemeen bespreken en in 't abstracte de voordeelen der constitutionele monarchie boven die der republiek in 't licht stellen, is even misplaatst in een handboek, als ook overal elders onjuist. Want welke regeeringsvorm de beste is kan in 't algemeen - Montesquieu heeft het reeds gezegd - evenmin eene vraag zijn, als die wat het beste geneesmiddel is. Daarbij komt dat de beschouwingen van den Schrijver over dit onderwerp niet van eenzijdigheid zijn vrij te pleiten. Dat b.v. de parlementaire regeeringsvorm aan de eene zijde steeds steunt op eene fictie, volgens welke het hoofd van den staat, ook als deze zich werkelijk met de staatszaken bemoeit, geen onrecht kan bedrijven, en aan den anderen kant aanleiding kan geven, hetzij tot ministerieel alvermogen, hetzij tot parlementaire willekeur, dat alles wordt geheel voorbijgezien.
Het andere onderwerp betreft de vraag, of de rechterlijke macht een onderdeel uitmaakt van de uitvoerende. Het is ons niet mogen gelukken om, nu de Schrijver geene bewijzen geeft van het evenwicht tusschen de oude en verouderde politieke trias gehandhaafd te willen zien, eenige reden op te sporen voor de zeer wijdloopige wijze, waarop door hem het vonnis wordt geveld over de meening van hen die deze vraag bevestigend beantwoorden.
Naast het vele wetenswaardige, hetwelk in onderhoudenden vorm in dit boekje wordt medegedeeld, is dus veel, dat wegens gebrek zoowel aan stelselmatige als aan nauwkeurige behandeling afkeuring verdient. Beschouwen wij ten slotte het werk van den heer B. in verband met andere van dergelijken aard, dan worden wij in zekeren zin daartoe door den Schrijver zelven uitgenoodigd, als hij in zijn voorwoord zegt: ‘Onder de bewerking zijn andere schrijvers mij voorgegaan; ik meende echter dat ik daarom niet mocht achterblijven en mijn eens opgevatten arbeid vernietigen.’ Welke de geschriften zijn, waarop hier wordt gezinspeeld, is niet moeilijk te gissen. Twee daarvan ten minste zijn algemeen verbreid. Beide hebben reeds den tweeden druk beleefd. Het eene, het leer- en schoolboek, is de Staatsinrichting van Mr. L. de Hartog, het andere de Schets van het Nederlandsch staatsbestuur, van Mr. L. Ed. Lenting. Waren deze beide voortreffelijke werken niet geschreven vóór dat van den heer Beerstecher - het oordeel over zijn besluit tot openbaarmaking van zijn geschrift zou gunstiger mogen luiden dan thans het geval is. Nu de leerling en de lezer reeds zoo goed terecht konden, was het niet weinig gewaagd, zich bloot te stellen aan het gevaar van te toonen niet tegen de mededinging bestand te zijn.
Zutfen.
Mr. B.H. Pekelharing.
|
|