De Tijdspiegel. Jaargang 29
(1872)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 149]
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.'t Kon beter.De spreuken van Jezus, den zoon van Sirach, uit het Grieksch opnieuw vertaald, en met opschriften en eenige aanteekeningen voorzien, door Johs. Dyserinck. Met een woord ter inleiding van Dr. A. Kuenen, Hoogleeraar te Leiden. Haarlem, De Erven Loosjes.'t Mag wel een gansch eigenaardig verschijnsel geheeten worden, hetgeen we ontmoeten op het gebied der Hebreeuwsche letterkunde en hetwelk gewoonlijk wordt geheeten: de beoefening der wijsheid. Zij, in Israël, die zich met haar bezig hielden en die wijzen werden genoemd, vormden wel geen afzonderlijken en bevoorrechten stand, maar zij maakten toch, gelijk de priesters en profeten, eene bijzondere klasse van personen uit. Edel was het doel, hetwelk zij nastreefden. Zij trachtten aan het leven hunner volksgenooten de juiste richting te geven en hen tot waarachtig geluk te leiden. En om dat doel te bereiken hielden zij zich bezig met de beoefening der wijsheid, die in Israël van practischen aard was. Dit laatste nu bestond o.a. hierin, dat zij spreuken dichtten; want in dezen legden zij hunne lessen en vermaningen neder. Dat waren spreuken, zooals wij ze nog in het boek des O.T. bezitten, dat er naar genoemd wordt, en die, in poëtischen vorm gehuld, aanvankelijk, naar 't schijnt, slechts uit één verslid bestonden, maar later tot twee of meer versleden werden uitgebreid. Maar die wijzen dichtten niet alleen spreuken, zij droegen ze ook den volke voor en namen daarbij vaak spreuken van vroegere wijzen over. Natuurlijk deden zij dat op die plaatsen, welke het middelpunt van het gezellig verkeer uitmaakten. Derhalve in de poorten der steden. Want daar kwam men samen om de gemeenschappelijke of bijzondere belangen te behartigen. Daar vergaderden de overheden der steden het volk. Daar werden alle openbare zaken verhandeld. Daar koophandel gedreven; markt gehouden. Daar kwam men bijeen om particuliere zaken af te doen. Of men vereenigde er zich, om het nieuws van den dag te hooren. In één woord: zij vormden het brandpunt van het openbaar verkeer in Israël. | |
[pagina 150]
| |
Verplaatsen wij ons in onze verbeelding in zulk eene stadspoort eener joodsche stad, en dat wel in de dagen, waarin de ‘uitverkoren natie’ zich nog niet genoodzaakt had gezien, om de erve der vaderen te verlaten. Eene bestemde plaats vinden wij er voor de wijzen afgezonderd. Wij zien er dezen nederzitten, daar verschenen, om hunne stadgenooten te doen hooren wat zij meenden hun op het hart te moeten drukken. Omringd vinden wij hen door eene talrijke schare van ouden en jongen - zóó was het toch in den regel - die met aandacht luistert, om van hen te vernemen wat plicht is; om van hen raad te ontvangen voor moeilijke omstandigheden; of ook om zelven eenmaal die plaats der eere in te nemen. En wij hooren hen, terwijl zij zich op elk gebied des levens bewegen en over elke verhouding des levens hunne meening uiten, hunnen volksgenooten voor oogen houden, wat zij wenschen, waarnaar zij streven, waarvan zij zich onthouden, welk gedrag zij in den staat leiden moeten. Op deze wijze waren die mannen werkzaam. Nu zal dit wel niet hebben plaats gevonden gedurende al den tijd, dat het volk van Israël heeft bestaan. En evenmin als met zekerheid kan gezegd worden, wanneer deze hunne werkzaamheid is aangevangen, laat zich volkomen nauwkeurig aanwijzen, in welke dagen zij wel en in welke zij niet heeft plaats gegrepen. Maar dit is ontwijfelbaar: zij heeft bestaan onder Israël. Vraagt men nu hoe de oorsprong van dit eigenaardig verschijnsel, dat men alzoo in de poorten der stad spreuken voordroeg, zich laat verklaren, wij weten niet beter te doen dan te herhalen wat reeds elders gezegd is. In zijne belangrijke dissertatie over de geschiedenis der beoefening van de wijsheid onder de HebreënGa naar voetnoot(*), wijst Dr. I. Hooykaas op ‘het karakter en de levenswijze der Semiten’ - waartoe, gelijk men weet, 't volk van Israël behoorde - zoo als die vóór de verovering van Palaestina en nog daarna door de overjordaansche stammen geleid werd; als waaruit van zelfs ‘iets met de Chokma’ d.i. de beoefening der wijsheid ‘gelijksoortigs ontstond, zoodra de geest zich begon te ontwikkelen en te beschaven, het oordeel gescherpt werd, de kennis van het leven en den mensch werd uitgebreid.’ Wat die levenswijze betreft, zij waren ‘rondzwervende herders’ en woonden onder tenten. En nu ‘aan den ingang hunner tent zaten de ouden of geslachtshoofden, en deelden gezegden en lessen rond, geput uit eigene levenservaring, om de jongere stamgenooten en bloedverwanten te leeren.’ Gezegden en lessen, die, ten minste aanvankelijk uit proza zullen hebben bestaan. Werden deze nu later in spreuken voorgedragen, wat was dat in het wezen der zaak anders dan voortzetting | |
[pagina 151]
| |
van hetgeen reeds plaats had gevonden; handhaving van de oude ‘gewoonte, die door het stadsleven’ wel ‘moest bevorderd worden, daar men in de poorten tot onderlinge zamenspreking bijeenkwam.’ Hoe dit echter zij, dit valt niet te ontkennen, dat de beoefening der wijsheid niet alleen, zooals wij haar noemden, een gansch eigenaardig verschijnsel mag geheeten worden, maar dat wij aan haar ook een hoogst belangrijke plaats in de geschiedenis van het volk Israël hebben toe te kennen. Groot is de invloed geweest, dien de wijzen hebben uitgeoefend en het nut, dat zij hebben te weeg gebracht. Immers deze mannen stonden wel niet zóó hoog als de profeten, die religieuse geniën; maar zij waren toch in intellectueele en godsdienstige ontwikkeling verre verheven boven het gros der natie. En juist door dat zij niet zulk eene hooge vlucht namen en hunne voorstelling van godsdienst en zedelijkheid eenvoudiger was dan die der profeten en de bevatting van het algemeen niet te boven ging, oefenden zij dikwijls boven dezen een heilzame werking uit op de menigte. Waarbij kwam, dat het karakter, waardoor hunne spreuken zich kenmerkten, er toe bijdroeg, dat dezen, en derhalve ook de zedelessen er in vervat, gemakkelijk in het geheugen werden bewaard. Die spreuken waren toch aardig, geestig, puntig. Langen tijd is hunne richting ontheocratisch geweest. Zij waren geene voorstanders van een godsdienst, gebonden aan bepaalde vormen. Maar ook dit was weldadig voor een volk, dat over het algemeen te veel waarde hechtte aan het uitwendige en daarin het wezen van den godsdienst zocht; waaruit voortvloeide dat velen den waan koesterden alsof godsdienst en zedelijkheid van elkander mogen gescheiden worden en dat ‘de laatste vaak werd gekwetst en beleedigd, om aan de eerste te voldoen.’ Hoe goed was het derhalve voor zulk een volk, dat er wijzen onder hen waren, die de rechten der zedelijkheid handhaafden en een tegenwicht aan den vormdienst boden. Ook moet hier in aanmerking genomen worden wat de Hoogleeraar Kuenen te recht heeft opgemerktGa naar voetnoot(*), dat namelijk, bepaald ten gevolge van de werkzaamheid dezer mannen, ‘menige van elders ontleende idee onder Israël allengs burgerrecht’ zal ‘hebben verkregen;’ iets wat de profeten - als die ‘er zich op toelegden om al wat niet nationaal en Israëlietisch was te weren’ - trachtten tegen te gaan. ‘Evenals hun voorganger Salomo, hebben zij Israëls gezichteinder uitgebreid en de slagboomen tusschen hun volk en de natiën nu en dan opgeheven.’ Want zij wisten ‘zich vrij te houden van het nationale exclusivisme, dat’ Israël in het algemeen en ook ‘de profeten kenmerkte.’ De onderscheiding tusschen het volk van Jahveh en de volkeren, die door de laatstgenoemden zeer streng wordt gehandhaafd, heeft in de oogen der wijzen vrij wat minder beteekenis. Dientengevolge laat dan ook ‘hunne zedeleer het | |
[pagina 152]
| |
algemeen-menschelijke meer tot zijn recht komen en staat deze in zoo ver hooger dan die der profeten.’ Wat vreemd is: die beoefening der wijsheid is zich niet in die vrijzinnige richting blijven ontwikkelen, die haar vroeger kenmerkte. In plaats van de leuze van den vooruitgang te huldigen, werd zij conservatief. Indien wij ten minste uit het weinige, dat ons uit latere dagen van haar is bewaard gebleven, tot het overige, dat tot dezen tijd behoort, mogen besluiten. Onder dat weinige moet het spreukenboek gerangschikt worden, welks titel men aan het hoofd van dit artikel vermeld vindt en waarvan onzen landgenooten door den heer Dyserinck eene vertaling is geleverd. Met het oog op de spreuken, die het bevat en die ten deele uit twee, gedeeltelijk uit drie of meerdere versleden bestaan, heeft men beweerd, dat de auteur, die in de 2e eeuw v. C. leefde en in de eerste jaren dierzelfde eeuw ze moet hebben vervaardigd, tot de schriftgeleerden moet gerekend worden. Prof. Kuenen heeft echter, o.i., voldoende bewezenGa naar voetnoot(*) dat dit geenszins het geval is. Maar waar hij dit nu aantoont, merkt hij te recht op, dat deze spreukdichter ‘met de heerschende richting onder de Schriftgeleerden’ van zijn tijd geenszins ‘ten volle overeenstemde.’ En daaruit blijkt juist, dat zijne richting behoudend was. Immers, wel ‘deed hij in eerbied voor de wet en in onderwerping aan hare voorschriften voor hen niet onder’ en ‘trok hij in andere opzichten met hen ééne lijn’; hierin echter verschilde hij van hen, dat ‘terwijl zij - of althans velen hunner het voorvaderlijk geloof ontwikkelden en ook met vreemde bestanddeelen verrijkten, hij’ daarentegen ‘aan de letter der heilige schriften getrouw bleef. Weken sommige Schriftgeleerden in’ zeer ‘gewichtige punten van de overgeleverde denkbeelden af; breidden zij de engelenleer uit; namen zij het geloof aan Satan over; erkenden zij de persoonlijke onsterfelijkheid, Jezus de zoon van Sirach’ (de auteur van het genoemde spreukenboek) ‘staat ten aanzien van al’ deze ‘bijzonderheden nog geheel op oud-israëlietisch standpunt. Zijne denkbeelden over het graf en den scheool zijn die van den voor-exilischen tijd; van Satan ontdekken wij in zijne spreuken geen enkel spoor; zijne engelenleer is nog zeer eenvoudig en eigenlijk slechts in één punt van ondergeschikt belang meer ontwikkeld dan die der eeuwen vóór de ballingschap. De verwachting van Israëls toekomstige heerlijkheid treedt bij hem zeer weinig op den voorgrond.’ Hij kent geen persoonlijke onsterfelijkheid. Wij willen nu, in plaats van verder uit te weiden over de beoefening der wijsheid in Israël - waarvan wij een weinig zeiden, omdat menig lezer van dit Tijdschrift misschien met haar geheel onbekend is - ons uitsluitend tot het genoemde spreukenboek en zijn jongste overzetting in onze taal, ons door den heer Dyserinck geleverd, bepalen en gaan hier inzonderheid deze vertaling bespreken. | |
[pagina 153]
| |
Zij is eigenlijk eene vertaling van eene vertaling. Want het oorspronkelijke werk van Jezus SirachGa naar voetnoot(*) bestaat niet meer. Werd dit door hem in het Hebreeuwsch geschreven, zijn kleinzoon, die in 132 v. C. in Egypte kwam, heeft het aldaar, ten behoeve van hen, die deze taal niet machtig waren, overgezet. En van deze overzetting, over wier bezit wij ons mogen verheugen, heeft de heer Dyserinck ons eene hollandsche vertaling geleverd. Bij onze beoordeeling van dezen arbeid vragen wij in de allereerste plaats: mag hij geacht worden hierdoor mede een verdienstelijk werk te hebben verricht? Het antwoord op deze vraag hangt onafscheidelijk samen met dat, hetwelk wij hebben te geven op twee andere: of de inhoud van gezegd spreukenboek van zóóveel belang is, dat het verdiende vertaald te worden, en of men langs geen anderen weg dan door des heeren Dyserinck's overzetting te raadplegen met dien inhoud kan bekend worden? Dat nu allen, die met de geschiedenis van Israël zoowel in moreel en godsdienstig als letterkundig opzicht bekend wenschen te worden, een werk als dat van J. Sirach niet ongelezen mogen laten, behoeft wel niet gezegd te worden. Dat zijn, zooals niet behoeft opgemerkt te worden, in de eerste plaats de eigenlijk gezegde geleerden. Voor hen echter was het waarlijk niet noodig, dat de heer Dyserinck eene vertaling van het boek in kwestie leverde. Want het is reeds zoo menigmalen en ook zoo goed vertaald, dat zij - om niet eens te zeggen, dat ze het oorspronkelijke zelven kunnen raadplegen - aan geene nieuwe overzetting behoefte hadden. Zoo heeft, om van de vertalingen, die in de laatste jaren verschenen zijn, slechts deze éene te noemen, Dr. O.F. Fritzsche eene uitnemende bezorgdGa naar voetnoot(†). En ik geloof niet onbillijk te zijn, wanneer ik beweer, dat men, om met den inhoud van het werk van J. Sirach bekend te worden, indien men de vertaling van Dr. Fritzsche bezit, tot die van den heer Dyserinck niet de toevlucht behoeft te nemen. Laatstgenoemde zal dan ook, dunkt mij, zelf wel toestemmen, dat, na het vele, dat er vroeger en later, hetzij het eenvoudig eene vertaling, of eene toelichting der spreuken van J.S., of beide bevatte, is in het licht gegeven, zijn arbeid niet zoo bijzonder moeilijk is geweest en dat wel, behalve het oordeel des onderscheids en het vermogen om in onze taal uit andere over te brengen, niet veel meer dan een vlijtig gebruik maken van het door anderen geleverde werd | |
[pagina 154]
| |
vereischt, om een boek als het zijne te bezorgen. Zoo heeft hij, gelijk de titel van zijn boek vermeldt, bij zijne overzetting aanteekeningen gevoegd. En nu doe ik der waarheid geenszins te kort, wanneer ik zeg, dat ik, die, zoo als men begrijpt, op lange na niet al die hulpmiddelen bezit, welke den heer Dyserinck, volgens zijne eigene getuigenis, ten dienste hebben gestaan, onder al die aanteekeningen bijna geen enkele heb gevonden, die ik niet elders had aangetroffen. Voor geleerden had hij derhalve zijn boek niet behoeven te schrijven. Maar dan voor niet-geleerden? Ik wil aannemen - en dat ik hiertoe recht heb, blijkt uit het inleidend woord van Prof. Kuenen - dat hij zijn boek voor dezen, d.w.z. voor het beschaafde publiek, heeft bestemd. Hoewel ik in dit geval niet begrijp, waartoe die lijst van geschriften moet dienen, welke wij achter in zijn boek aantreffen, en die hij als ‘literatuur over de Spreuken van Jezus, den zoon van Sirach’ er in heeft opgenomen (waarvan echter niet gezegd kan worden, dat zij alles bevat wat hiertoe behoortGa naar voetnoot(*)) - Wie toch van het genoemde publiek zal die boeken ter hand nemen, waaronder er N.B. zijn, die in 't latijn zijn geschreven, een wordt aangetroffen, dat een Grieksch en een, dat een Hebreeuwsch geschrift is. En ook in gezegd geval is 't evenmin te verklaren waartoe die ‘Nadere toelichting der onjuiste GriekscheGa naar voetnoot(†) vertaling van eenige Hebreeuwsche plaatsen’, die men op de laatste bladzijden van zijn boek aantreft, strekken moet, daar deze wel den volke kan verkondigen, dat de heer Dyserinck met het latijn en het grieksch en het Hebreeuwsch niet geheel onbekend is, maar zij voor een ieder, die deze talen niet machtig is, niet het geringste nut heeft. - Ook voor geleerden, om dit hier in het voorbijgaan op te merken, was zij geheel overbodig, daar men op ééne uitzondering na, alles wat hier gezegd wordt, elders vinden kanGa naar voetnoot(§). - Doch ik wil, zooals ik zeide, aannemen, dat door den heer Dyserinck voor eigenlijk gezegd geleerden deze zijne vertaling niet is bezorgd. Ik onderstel, dat hij tot het leveren van haar heeft besloten, in aanmerking nemende, dat boeken zoo als dat van Fritzsche, hetwelk slechts voor circa een vierde gedeelte de vertaling der spreuken van Jezus Sirach bevat, terwijl in het overige, dat den commentaar op die spreuken uitmaakt, schier op elke bladzijde een menigte Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch voorkomt, door het zoogenaamde beschaafde publiek niet worden gelezen, en door hen, die geen Hoogduitsch | |
[pagina 155]
| |
verstaan, in het geheel niet kunnen begrepen worden; dat het echter nuttig is voor datzelfde publiek met den inhoud van gezegde spreuken bekend te worden en dat er geene hollandsche overzetting bestaat, die in deze behoefte genoegzaam kan voorzien. Hierbij is het echter de vraag, of die behoefte werkelijk aanwezig is en of tot hare bevrediging eene nieuwe vertaling dringend gevorderd werd? Wij willen gaarne toegeven, dat de overzettingen, die in onze taal zijn verschenen: die van 1563Ga naar voetnoot(*), de Staten-vertaling en ook zelfs die van Van der Palm door eene betere konden vervangen worden. Iets wat te meer moet worden toegestemd, daar het kritisch apparaat sedert is uitgebreid en hierdoor over den oorspronkelijken, hebreeuwschen tekst meerder licht is opgegeven. Ook willen wij volmondig erkennen, dat de lezing van dit spreukenboek nut kan stichten. Maar... is de gansche inhoud van dit geschrift van dien aard, dat het in zijn geheel voor het publiek, waarvoor het is overgezet, verdiende vertaald te worden? De groote LutherGa naar voetnoot(†) heeft van dit boek gezegd: ‘Es ist ein nützlich Buch für den gemeinen Mann, denn auch alle sein Fleiss ist, dass er einen Bürger oder Hausvater gottesfürchtig, fromm und klug mache - dass mans wohl möcht nennen ein Buch von der Hauszucht - welches auch die recht geistliche Zucht ist und heissen sollt.’ Maar dat het werkelijk ‘godvruchtig, vroom en kloek’ kan ‘maken’ mag dat met het oog op alles gezegd worden wat in dit boek voorkomt? Dit geschrift, ik stem het volkomen toe, bevat menige voortreffelijke bladzijde. Er wordt menige spreuk in gevonden, die leerzaam of stichtelijk is. Maar toch ook veel dat onbeduidend moet worden geheeten en voor het groote publiek van onzen tijd volstrekt geen waarde bezit. Wat heeft men b.v. aan die plaatsen, waar tot het offeren aan den Allerhoogste wordt opgewekt? Ook komt er menige godsdienstige voorstelling of zedekundige opmerking of raadgeving in voor, die meer een schadelijken, dan een heilzamen invloed kan uitoefenen. Van dien aard is, om slechts hierop te wijzen, zijne beschouwing van het verband tusschen godsvrucht of goddeloosheid en tijdelijk geluk of onheil; zijne vergeldingstheorie; zijne opwekking om alleen ‘den goede’ te geven en zich ‘den booze’ niet aan te trekken, of om den oorblazer en den dubbeltongige te vervloeken, daar zij zoo veel verderf aanbrengen. Ik wil hier, om te doen zien, dat wij, waar wij niet zoo bijzonder hoog met dit boek, in zijn geheelen omvang, zijn ingenomen, in dit opzicht niet alleen staan, aanhalen wat door Theodor Nöldeke, wiens oordeel door ieder, die hem kent, op prijs | |
[pagina 156]
| |
gesteld wordt, aangaande dit geschrift van Jezus Sirach gezegd is. Hij getuigt er van: ‘De zoon van Sirach is veel meer moralist dan de dichter der oude Spreuken. - Het frissche, kernachtige en humoristische der oude Spreuken ontbreekt. De aaneenschakeling van gezegden over dezelfde zaak, die dikwijls in beteekenis geheel overeenstemmen, is vooral door den daarin heerschenden onderwijzenden toon, zeer vermoeiend. Uitgezonderd menige voortreffelijk uitgedrukte spreuk en menige krachtige wending - is dit boek zeer dikwijls langdradig en eentoonig. - De vorm van dit geschrift is die der oude Spreuken, maar zonder het oorspronkelijk puntige. Dikwijls vervalt de schrijver in langere vermaningen of gebeden’Ga naar voetnoot(*). Wij gevoelen ons dan ook gedrongen tot de vraag: waarom ons niet, in plaats van eene vertaling van het geheel, eene gedeeltelijke overzetting geleverd? Zou eene bloemlezing uit deze spreuken niet doelmatiger zijn geweest? Ik wil den heer Dyserinck er geenszins een verwijt van maken, dat hij ons iets anders heeft bezorgd, maar ik ben het niet met hem eens, dat het beschaafde publiek aan zulk een behoefte had. En te meer geef ik rekenschap van mijn verschil in gevoelen met hem, daar wij het zoo vaak hebben te betreuren dat men bij een vertaling zoo onpractisch te werk gaat. Het heeft, als men op een menigte overzettingen van boeken uit den vreemde in onze taal acht geeft, waarlijk den schijn, als of altijd alles wat in het boek, dat men wil vertalen, gevonden wordt, overgezet moet worden. Nu is de heer Dyserinck een enkele maal hiervan afgeweken, waar hij, met verwijzing naar het oorspronkelijke, dit onvertaald heeft gelatenGa naar voetnoot(†), maar 't heeft slechts een heel enkele maal plaats gegrepen. 't Had veel meer moeten geschieden. Indien hij dit had gedaan, en ons eene bloemlezing, bevattende wat waarlijk voortreffelijk is in dit boek en dat nu nog waarde heeft voor het beschaafde publiek, ons had bezorgd, zijn boek zou er belangrijker en zijn arbeid verdienstelijker door geworden zijn. Doch het is mogelijk dat wij ons vergissen. Zelfs een man als Prof. Kuenen, heeft er, blijkens zijn ‘woord ter inleiding,’ anders over gedacht. En van een ander gevoelen dan het onze was, zoo als men uit diezelfde voorrede van den Leidschen Hoogleeraar zien kan, ook, de als oordeelkundige zoo gunstig bekende, Dr. G. Vissering. Waar zulke mannen spreken, huivert men bijna om met eene beschouwing voor den dag te komen, die lijnrecht tegenover de hunne staat. Toch blijven wij bij onze opinie. Echter omdat het altijd mogelijk is, dat wij mis zien en om niet te groote waarde aan onze meening toe te kennen, willen wij voor een oogenblik aannemen, dat het publiek, | |
[pagina 157]
| |
waarvoor het in 't licht is gegeven, inderdaad aan een werk, zooals dat van den heer Dyserinck behoefte had. Dan is het de vraag, hoe hij zich van de taak, die hij zich zelf stelde, gekweten heeft? Volkomen stem ik Prof. Kuenen toe, dat hij vlijtig van het werk zijner voorgangers gebruik gemaakt en dat hij dit niet geheel zonder zelfstandigheid gedaan heeft. Waar nu de Leidsche Hoogleeraar hem dezen lof schenkt, doet hij dit natuurlijk ook met het oog op de aanteekeningen, waarvan hij zijne vertaling heeft voorzien. Deze zijn door hem, zooals wij reeds opmerkten, bijna allen van elders ontleend. Nu had ik echter wel gewenscht, dat hij ze met nog andere, die men ook in de geschriften, welke hem ten dienste stonden, aantreft, verrijkt had. Want heeft hij sommige spreuken door die aanteekeningen toegelicht, het zou voor het doel, waarmede hij geacht moet worden zijn boek te hebben uitgegeven, wenschelijk zijn geweest, indien hij dat nog meerdere had gedaan. En om ons hier niet met een eenvoudig beweren te vergenoegen en te doen blijken dat deze onze wensch niets onbillijks bevat, wil ik hier enkele gedeelten van het spreukenboek in kwestie vermelden, waarop het gezegde van toepassing is; waarbij ik dan tevens mijne verdere aanmerkingen op den arbeid van den heer Dyserinck, voor zoover ik dat noodig acht, in het midden zal brengen.
Reeds zijne vertaling met de aanteekeningen van het I Hoofdstuk moet ik ter sprake brengen. Zoo zou ik het voor de lezers, waarvoor de heer Dyserinck zijn geschrift bestemde, niet ondienstig hebben geacht, indien bij vs. 2, 3Ga naar voetnoot(*) van genoemd Hoofdstuk de opheldering ware gevoegd, die wij reeds bij v.d. Palm aantreffen. Het 17e vers zouden wij ook van eene toelichting hebben voorzien. Men kan ze vinden bij Fritzsche t.a. pl. In de aanteekening op vers 22-24 zegt de heer Dyserinck dat deze verzen ‘zonder eenig verband tusschen 20 en 25 staan’ en ‘van elders zijn ingeslopen.’ Ik kan hem dit geenszins toegeven. Fritzsche, naar wien wij hier kortheidshalve verwijzen, is te recht van oordeel, dat er hier wel degelijk zulk een verband bestaat. Nog minder vrede kunnen wij hebben met de vertaling van vers 23a, 24a: ‘Te zijner tijd verdraagt de lankmoedige. Te zijner tijd houdt hij zijne woorden in.’ In het Grieksch staat op beide plaatsen: ἕως ϰαιροῦ (eene vertaling van het hebreeuwsche ('at-'eet), en dat kan nooit beteekenen: te zijner tijd. De Staten-vertaling en ook die van v.d. Palm heeft beter: voor een tijd; wat op hetzelfde neerkomt als 't geen de hollandsche overzetting van 1563 heeft: eenen tijt lanc. | |
[pagina 158]
| |
Maar nog juister zou vertaald zijn: tot zijn tijd, of, zooals de heer Dyserinck het XX: 6 zelf heeft teruggegeven: tot dat het zijn tijd is. Door zóó te vertalen wordt ook de bedoeling van den auteur beter begrepen. Bij vers 27 merkt de heer Dyserinck op, dat, ‘behalve in dit’ 1e. ‘hoofdstuk de wijsheid ook wordt beschreven IV: 11-19, VI: 18-33, XIV: 20 - XV: 10 en XXIV geheel’ en dat ‘dit alles blijkbaar niet van dezelfde hand afkomstig kan zijn. Men vergelijke’, voegt hij er bij, ‘I: 14 met XXIV: 9-11.’ Nu doet het mij leed, dat hij niet heeft aangewezen in welke opzichten - want dit zal hij bedoelen - er dan zulk een strijd tusschen die gedeelten van het spreukenboek van Jezus Sirach bestaat, dat zij niet ‘van dezelfde hand afkomstig kunnen zijn.’ Ik voor mij zie dien strijd niet. En ik geloof dat men, bij het oordeel over Jezus Sirach, wat betreft het overnemen van anderen, dat door hem zou gedaan zijn, veel te ver is gegaanGa naar voetnoot(*). Ontkennen willen wij niet, dat hij aan de heilige schriften van zijn volk, waarmede hij zoo hoog was ingenomen en waarvoor hij zulk een diepen eerbied koesterde, en bepaald aan zijne voorgangers, wier spreuken in dat O.T. worden aangetroffen, denkbeelden heeft ontleend; maar wat hij elders vond heeft hij, dunkt ons, zelfstandig verwerkt, en in zoover hebben wij hem zelfs voor die gedeelten, waar dit geschiedde, oorspronkelijkheid toe te kennen. Na de herhaalde lezing van zijn boek kunnen wij niet anders zien, of wij bezitten in dit werk in zijn geheel genomen den arbeid, niet van een verzamelaar, maar van een auteur. Wel vinden wij hetzelfde onderwerp op verschillende plaatsen besproken en is de vorm van uitdrukking vaak onderscheiden. Zoo zien wij, gelijk de heer Dyserinck opmerkt, het enkelvoud afgewisseld met het meervoud. Maar dit bewijst toch waarlijk niet dat de plaatsen, waar dit voorkomt, laten het ‘verschillende gedeelten zijn’ door den schrijver ‘bijeengevoegd’, niet van denzelfden auteur afkomstig kunnen zijn. Bedrieg ik mij toch niet, dan heeft de zoon van Sirach in dit zijn boek bijeenverzameld wat hij zelf op verschillende tijden en bij onderscheidene gelegenheden, waarin zijne gemoedsstemming wel niet altijd dezelfde zal zijn geweest, gedicht heeft. In de poort eener stad heeft hij wel nooit een dezer spreuken voorgedragen. - Na de ballingschap schijnt dat gebruik niet meer te hebben plaats gegrepen. - Maar, zoo niet allen, dan ten minste voor een groot gedeelte, waren die spreuken reeds door hem opgeteekend, toen hij er een geheel van maakte. Wij vinden dan ook nergens bronnen opgegeven, waaruit de schrijver zou geput hebben. Hij stelt zich op geene enkele plaats, ook niet voor een gedeelte van zijne spreuken, slechts als verzamelaar voor. Dit doet hij zelfs niet, hoewel men dit heeft ge- | |
[pagina 159]
| |
meend, XXXIII: 16, 17. Hooren wij hem hier zeggen, dat hij ‘ten laatste zich afsloofde, gelijk een, die achter de wijngaardeniers naleest,’ dan is dit, o.i., volstrekt niet, zooals de heer Dyserinck, met Dr. Hooykaas, oordeelt, te verklaren van ‘het bijeenbrengen van nog niet opgeschreven spreuken, om die te voegen bij de oudere bloemlezingen’ (d.i. van ‘de vroegere Verzamelaars’, ‘welke Sirach opnam, om deze zoo volledig mogelijk te maken’), maar hij wilde er door uitdrukken, dat hem door zijne voorgangers het beste wat hij zeggen kon was weggenomenGa naar voetnoot(*). Eenigzins zoo als wij zouden zeggen: het gras is mij voor de voeten weggemaaid. Deze interpretatie wordt, dunkt mij, volkomen gewettigd door den inhoud van het boek. Één en denzelfden geest ademt het werk van het begin tot het einde. Bovendien, indien de auteur, al ware het ook alleen in betrekking tot een voornaam gedeelte van zijn boek, slechts als verzamelaar ware te beschouwen, dan moet hij toch wel vooral uit de H. Schriften en wel uit het spreukenboek, dat er toe behoort, geput hebben. En wat heeft hij er aan ontleend? Letterlijk overgenomen vinden wij niets. Wel ontmoeten wij wat dezelfde gedachte uitdrukt, die wij reeds in het spreukenboek van het O.T. aantreffen, maar, indien het daaraan is ontleend, dit geheel vrij teruggegeven. Iets wat den heer Dyserinck te minder recht geeft, om aan iemand te denken, die slechts als verzamelaar te werk ging, daar wij hetzelfde ook in Hoofdstuk XLIGa naar voetnoot(†) ontmoeten - indien hij ten minste dit aan Jezus Sirach als auteur toekent. - En om hier nog iets bij te voegen tot rechtvaardiging onzer beschouwing van zijn spreukenboek: hetgeen wij zijn kleinzoon in de voorrede zijner vertaling van dit geschrift zijns grootvaders en dezen zelf XXIV: 30, verv., XXXIX: 12, XLII: 15 hooren zeggen doet ons waarlijk niet aan een verzamelaar, maar wel aan een auteur denken. III: 23 vorderde eenige toelichting. Ook heeft het ons verwonderd, dat de heer Dyserinck vers 26 de lezing niet is gevolgd, in welke de twee leden van dit vers in eene omgekeerde orde staan. Wat betreft de aanteekeningen op IV: 7, 15 zou ik den heer Dyserinck wel willen aanbevelen Fritzsche op deze plaatsen nog eens na te zien. Vers 22 had moeten vertaald zijn: niet tegenover uw hart, maar: tegen uw hart, of tegen uwe ziel (d.i. tegen uw heil). VII: 1, 2, zou de heer Dyserinck, o.i., beter gedaan hebben, indien hij vers 1 met ‘en het kwaad wedervaart u niet’ en vers 2 met ‘en het onrecht wijkt van u,’ gelijk Fritzsche en Bunsen hen daarin zijn voorgegaan, een nieuwen regel had gevormd. | |
[pagina 160]
| |
Vers 16, 17 zou ik liever de lezing van Cod. Alexandr. gevolgd zijn. Ook zie ik niet in, dat vers 17, gelijk de heer Dyserinck beweert, op zich zelf staat; daar de vermaning: ‘verootmoedig uwe ziel geheel’ hier eene tegenstelling vormt met vers 16, en deze verzen derhalve zich zeer goed verbonden laten denken. Evenmin dat dit vers en vers 22-33 niet zou behooren tot de nadere ontwikkeling van vers 1, 2. Zou de vertaling van vers 16: ‘verschuil u niet achter de menigte’ wel juist zijn? In het Grieksch staat: μὴ προςλοίζου σεαυτὸν. Dat beteekent toch eigenlijk niet: ‘verschuil u niet.’ Προςλογιζεσθαι τινί τι beteekent bij de Classici: iets bij iets tellen of rekenen, of iets rangschikken onder iets. De kleinzoon van Jezus Sirach gebruikte daarvoor in plaats: προςλογίζεσθαι ἔν τινι. Met het oog op deze beteekenis meen ik derhalve dat wij moeten vertalen: rangschik u niet onder de menigte der zondaren; hetgeen wij verklaren: zondig niet, gelijk de groote menigte der zondaren doet. Hierdoor houden wij ons toch wat de overzetting betreft het meest aan het oorspronkelijke; terwijl de verklaring, die wij er hier van geven, het meest met hetgeen volgt overeenkomt. Ik vrees dat menigeen den zin van XII: 8, zonder eenige opheldering, zoo als het bij den heer Dyserinck voorkomt, niet zal vatten. Vers 10 is o.i. geheel verkeerd vertaald. Er staat toch in het oorspronkelijkeGa naar voetnoot(*) niet, gelijk de heer Dyserinck heeft overgezet: ‘want gelijk de roest in het ijzer, alzoo vreet zijne boosheid voort;’ maar: want gelijk het metaal (er wordt hier gedacht aan het metaal, dat als spiegel werd gebruikt) roest, zoo (roest) zijn boosheid, d.i. zoo wordt als het ware zijn goddeloosheid met roest overdekt, zoo dat men haar niet zien kan. M.a.w.: hij verbergt haar door zich anders voor te doen dan hij werkelijk is. Wordt dit door den Schrijver gezegd, dan bestaat er ook meer verband, dan in de overzetting van den heer Dyserinck het geval is, tusschen het 1e en het 2e lid van dit vers. Ook met de vertaling der twee laatste leden van vers 11 kunnen wij ons niet vereenigen. De heer Dyserinck heeft, op het voetspoor van Houbigant, het woordje niet, dat in het oorspronkelijke voorkomt, weggelaten. Maar zóó leveren die leden volstrekt geen goeden zin. Wat wil dat toch zeggen: ‘wees voor uwen vijand als die een spiegel afwischt,’ (d.i., zegt de heer Dyserinck, behandel hem als een metalen spiegel); ‘dan zult gij zien, dat hij tot het einde met roest is bedekt’? De heer Dyserinck is op het dwaalspoor gekomen, door dat hij, even als anderen, die hij gevolgd is, heeft voorbijgezien, dat er in het voorlaatste lid van gezegd vers niet staat: ‘en wees,’ maar: ‘en gij zult zijn.’ De auteur wilde, dunkt mij, met het 2e en 3e lid van dit vers zeggen: wanneer gij u voortdurend voor uwen vijand | |
[pagina 161]
| |
in acht neemt, dan zal eindelijk uitkomen wie hij is; het zal ten laatste blijken, dat hij zijne boosheid bedekte. En als hij hierop laat volgen ‘en’ (want zóó staat er in het oorspronkelijke) ‘gij zult zien, dat hij niet tot het einde met roest is bedekt’, dan herhaalt hij, volgens het bekende parallelisme, hetzelfde wat hij reeds had gezegd, alleen in een anderen vorm: het gevolg van uw gedrag tegenover hem zal zijn, dat hij niet steeds anders schijnt te zijn, dan hij werkelijk is. XIII: 4 is o.i. ook niet goed overgezet. Er staat toch in het oorspronkelijke niet: dan maakt hij werk van u, maar: dan bedient hij zich van u; ἐργάζεσθαι ἔν τινι, dat hier voorkomt, beteekent toch niet: werk van iemand maken, maar: werken door iemand, d.i. hier: zich van iemand bedienen. Hieruit volgt, dat ook XXIV: 22 anders had moeten overgezet zijn, dan de heer Dyserinck gedaan heeft. Evenmin als XII: 11, bestaat er XV: 11 voldoende reden om van het oorspronkelijke af te wijken. Staat er toch in den griekschen tekst: Zeg niet: ‘door den Heer werd ik afvallig, want wat Hij haat zult gij niet doen,’ zoo bevat dat een heel goeden zin. ‘Gij zult niet doen (οὐ ποιήσεις) is namelijk eene navolging van het hebreeuwsche lo met het imperfectum, dat b.v. Lev. XI: 44 wordt gevonden en drukt nog krachtiger dan: ‘doe niet’ het verbod uit. Van daar ook, dat deze toekomende tijd, dien wij ook in het N.T. ontmoeten (zie b.v. Matth. V: 21, VI: 5, Luc. IV: 12) steeds in de wetten van het O.T. voorkomt. Zoo dat wij het dan ook met WernerGa naar voetnoot(*) er voor houden, dat deze toekomende tijd den Hebreën als strenger gold dan de gebiedende tijd. Lezen wij nu in het spreukenboek van Jezus Sirach: ‘wat Hij haat zult gij niet doen’, dan is dat zooveel als: wat Hij haat, d.i. de zonde, heeft Hij verboden. Heeft God nu de zonde verboden, dan wordt zij ook door Hem zelven afgekeurd. En heeft Hij haar afgekeurd, dan - dit is de conclusie van den spreukdichter - dan heeft men toch waarlijk geen recht om te zeggen, dat Hij ons tot de zonde leidt, of zooals de spreukdichter zelf in het 1e lid van dit vers het uitdrukt, dat wij door Hem afvallig werden. Men ziet het: wij behoeven tot de door den heer Dyserinck voorgestelde verandering van den tekst, die reeds door Arnald is voorgeslagen, geenszins de toevlucht te nemen. Het zou niet kwaad zijn geweest, indien bij XVIII: 10, 2e lid, de opmerking ware gevoegd dat bij de uitdrukking: ‘weinige jaren’ moet gedacht worden aan de weinige jaren, die de mensch bereikt, en dat ‘in den dag der eeuwigheid’ zoo veel is als: in verhouding tot de eeuwigheidGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 162]
| |
XXI: 8 staat in het oorspronkelijke: Wie zijn huis bouwt van onrechtmatig verkregen geld, is als hij, die zijne steenen tegen den winter bijeenzamelt. V. d. Palm begreep dit niet. Van daar dat hij vertaalde: ‘Die zijn huis bouwt voor eens anders geld, is als een, die steenen zamenbrengt tegen den slagregen’ en in de aanteekening er bijvoegde: ‘Men denke hier niet aan gebakken, maar aan in de zon gedroogde steenen, tot het bouwen van gewone huizen in Palestina gebruikelijk, en die bij aanhoudenden regen ontbonden worden. Deze tegen den regentijd op hoopen te zetten, of de gevormde klei in dien tijd aan de lucht bloot te stellen, is het werk van dwazen, en van zulken, die hunne schade en ongeluk begeeren.’ Het was dus, volgens hem, eene bepaalde soort van steenen, die hier bedoeld werd. Maar zou de Schrijver, indien hij daaraan wilde gedacht hebben, dit niet hebben uitgedrukt? Wij meenen, dat die vraag niet anders dan toestemmend moet beantwoord worden en kunnen ons daarom ook niet vereenigen met de vertaling van den heer Dyserinck, die zich nog meer vrijheid veroorlooft dan genoemde Leidsche Hoogleeraar. Immers hij vertaalt: ‘wie zijn huis bouwt van onrechtmatig verkregen geld, is als die zich eene woning van leem optrekt tegen den slagregen.’ En waarom ook van de eenvoudige uitdrukking van den Schrijver afgeweken en niet overgezet, gelijk wij het hierboven deden, daar dit toch een heel goeden zin oplevert: even dwaas als het is steenen tegen den winter bijeen te zamelen (dan gebruikt men geene steenen tegen de koude, maar hout), even dwaas is het zijn welvaart op onrechtmatig verworven schatten te willen grondvesten. De heer Dyserinck had dus zijne opmerking: ‘de Gr. t. is in het 2e gedeelte van dit vers onjuist’ gerust achterwege kunnen laten. Ten opzichte van vers 11 geven wij den heer Dyserinck in overweging of niet de vertaling van Fritzsche, die ook HooykaasGa naar voetnoot(*) is gevolgd, de juiste zou zijn. Bij het 27e vers ware het goed geweest de opheldering te voegen, die wij bij Fritzsche aantreffen, om begrijpelijk te maken, dat de Schrijver recht had tot de bewering: dat de goddelooze, die zijnen vijand vervloekt, dat ook zich zelven doet. Het zou niet kwaad zijn geweest, indien de heer Dyserinck bij XXII: 14 had aangeteekend, dat onder ‘het’ in het 2e lid van dit vers niet: lood, maar: 't geen zwaarder (d.i. drukkender, lastiger) is dan lood bedoeld wordt. Dan zou voor menigeen deze spreuk verstaanbaarder zijn gemaakt. | |
[pagina 163]
| |
XXIII: 10 zou tot recht verstand van de spreuk, die hier voorkomt, de opmerking niet overbodig zijn geweest, dat het ondervragen, waarvan hier sprake is, met geeseling gepaard ging. Vers 16 had moeten aangewezen zijn, welke de drie soorten van zondaren zijn, die hier bedoeld worden; daar dit nu voor velen duister zal zijn. Te meer, daar menigeen de uitdrukking: ‘tegen het lichaam zijns vleesches’ niet zal verstaan (weshalve ook dit had moeten opgehelderd zijn). Dat de aanmerking bij ditzelfde vers gevoegd: ‘Hier tusschen is de lofrede der wijsheid geheel misplaatst’ zoo maar niet volstrekt kan worden toegegeven, kan blijken als men Fritzsche op het begin van Hoofdstuk XXIV vergelijkt. Eene toelichting van XXIV: 10-12 zou niet overbodig zijn geweest. Vgl. Fritzsche. In de aanteekening op vers 23 wordt door den heer Dyserinck te onrechte beweerd, dat ‘vers 25 terstond weder ziet op haar,’ waarmede toch, zooals wij uit hetgeen hij hier zegt meenen te moeten opmaken, de wijsheid bedoeld is. Dat die bewering echter onjuist is blijkt uit het mannelijk artikel, (ὁ) hetwelk niet voor de wijsheid (σοφια) kan gebruikt worden. Blijkbaar is in vers 25 van de wet sprake. Eerst vers 28 keert de Schrijver tot de wijsheid terug. Vers 29 zou ook meer in overeenstemming met het oorspronkelijke kunnen vertaald zijn. In plaats van verstand zouden wij zin hebben gebruikt. ‘Peilloos als een diepe afgrond is haar raad’ heeft de heer Dyserinck overgezet. Er staat echter eigenlijk dat haar raad in diepte die van den diepen afgrond nog overtreft. Eenige opheldering van hetgeen in vers 30 voorkomt zou niet overbodig zijn geweest. Hetgeen in vers 32, 33 in het oorspronkelijke staat zou beter teruggegeven en wat de Schrijver hiermede bedoelde nog wel zoo duidelijk uitgedrukt zijn, indien het woordje ‘nog’ in beide verzen door ‘verder’ vervangen, en, in plaats van den tegenwoordigen tijd (‘doe ik’, ‘giet ik’) de toekomende (‘zal ik doen’, ‘zal ik uitgieten’), die in het oorspronkelijke voorkomt, ware uitgedrukt. De Schrijver wil toch te kennen geven, dat hij zal voortgaan te doen wat reeds door hem verricht was. XXVI: 6 vereischte ook eene nadere verklaring. Er had bijgevoegd moeten zijn, dat wij bij de woorden: ‘eene geeselende tong’ in het 2e lid, aan eene vrouw moeten denken: dezelfde, van welke in het 1e lid gesproken wordt, die namelijk voor haren man eene geeselende tong is. Dan zou voor velen duidelijker zijn gemaakt wat met het vierde wordt bedoeld, waarvan het voorafgaande gewaagt. Niet geheel nauwkeurig is, naar wij meenen, het laatste gedeelte van datzelfde 2e lid vertaald. Er staat in het oorspronkelijke o.i., niet: die met iedereen zich onderhoudt, maar: die aan allen mede- | |
[pagina 164]
| |
deelt (πᾶσιν ἐπιϰοινωνοῦσα)Ga naar voetnoot(*), d.i. wat haren man betreft en dat hij liefst niet openbaar wil hebben. Bij vers 11 zouden wij de opmerking hebben gevoegd, dat hier niet van denzelfden persoon als vers 10 sprake is. De vertaling van het 3e lid van vers 12 bij den heer Dyserinck geeft het oorspronkelijke volstrekt niet terug. Zeker zou hij, indien hij het Grieksch had opgevat, zoo als het werkelijk luidt, dit gelijk hij dat elders heeft gedaan, onvertaald hebben gelaten. XXVII: 28, 2e lid, had moeten vertaald zijn, loert - op hem, gelijk etc., in plaats van: grimt - hem aan, gelijk etc. In de aanteekening op XXVIII: 14 staat verkeerd dat wij in den Talmud lezen, dat men in het Oosten zegt: de derde tong doodt drie personen enz. Dit had moeten zijn dat men in het Westen dit zegt. Hetgeen op de bedoelde plaats staat en waaraan hier gedacht wordt beteekent niet: in het O., maar in het W. XXIX: 25 heeft de heer Dyserinck, op het voetspoor van C.F.A. Fritzsche, in den tekst gebracht wat er niet in staat. Hij had moeten vertalen: ‘Gij zult spijs en drank geven’ (t.w. aan den man, in wiens huis gij als een vreemde woont) ‘met ondank tot loon.’ Overigens had bij vers 25-27 wel eenige opheldering mogen gevoegd zijn. XXX: 13 komt dezelfde fout voor, die wij reeds XIII: 4 aantroffen. Hier zouden wij echter niet vertalen: en bedien u van hem; maar: leg hem arbeid op, of: laat hem arbeiden, wat op hetzelfde neerkomt: laat hem niet ledig gaanGa naar voetnoot(†). XXXI: 20, 3e lid, is de vertaling: ‘en van neiging tot braken’ te zwak. Volgens het oorspronkelijke had het moeten zijn: en van braken. Men treft hier toch het woord χολέρα (cholera) aan. Zou XXXIII: 19, in plaats van: bijeenkomsten, niet beter vertaald zijn geweest: gemeente (in het oorspronkelijke staat het enkelvoud) in de beteekenis van volk. Bij deze opvatting vormen de 2 leden van dit vers wel eene tautologie, maar deze laat zich verklaren uit het parallelisme. XXXIV: 8, 2e lid, had, in plaats van: ‘uit den mond des verstandigen,’ moeten vertaald zijn: ‘uit den mond, die geloofwaardig is,’ of wil men liever: ‘uit den mond van hem, die geloofwaardig is.’ Door deze overzetting komt ook de kracht van de spreuk beter uit. Vers 10 is, o.i. het oorspronkelijke ook niet juist teruggegeven. Er staat in het gr.: wie niet beproefd werd, weet weinig. Nu kan hiervoor wel in plaats worden gesteld: wie geen ervaring heeft (wat | |
[pagina 165]
| |
de bedoeling is), weet weinig, maar niet de vertaling van den heer Dyserinck. Bij vers 12, 2e lid, heeft de heer Dyserinck de opheldering gevoegd: Ik wist meer, dan ik zeggen kon. Zou de verklaring: Ik weet meer, dan ik zeggen kan (zoodat dit 2e lid niet op het verledene, maar op het tegenwoordige ziet) niet juister zijn geweest? De Schrijver wilde toch zeker te kennen geven, dat zijn verstand, door dat hij veel zag, rijk aan inzicht was geworden. Wij zouden dan ook vertaald hebben: ‘en mijn inzicht overtreft mijne woorden.’ Vers 16 zouden wij, daar dit dichterlijker is, liever vertalen, het oorspronkelijke letterlijke teruggevende: omdat Hij zijne hoop is. In de aanteekening op vers 30 is, bij vergissing, of door een drukfout, vers 2, in plaats van vers 11, van Num. XIX aangehaald. XXXVII: 3, 1e lid, zou, in plaats van: ‘van waar zijt gij gekomen?’ eene vertaling kunnen gekozen zijn, die meer het oorspronkelijke teruggeeft. In het 2e lid staat in het Grieksch: eigenlijk: drogen, uitgedroogden bodem. Rij dit vers had wel eene opheldering mogen geplaatst zijn. Zie hier Fritzsche. Dit laatste geldt ook van vers 5, 2e lid. V. d. Palm, Bunsen en anderen hebben de bedoeling van den Schrijver niet begrepen. Vers 11, voorlaatste lid, heeft de heer Dyserinck het woord ἐφεστίου, of wat hij hier ook leze (de Codd. verschillen) onvertaald gelaten. Vers 17, 18, 20 vereischte eene opheldering. Ditzelfde is ook van toepassing op XXXVIII: 14, hetwelk, zonder verklaring, licht aanleiding tot misverstand kan geven. Men heeft het dan ook gewoonlijk verkeerd opgevat. Daarom hadden wij wel gewenscht, dat de heer Dyserinck hetgeen Fritzsche van dit vers heeft gezegd, voor zooveel dit noodig was, had opgenomen. De tweede aanteekening op vers 17 had, o.i., met de ( ) in de vertaling zelve van het vers gerust achterwege kunnen blijven. Wij zien niet in, waarom dit bijvoegsel niet oorspronkelijk kan zijn. Vers 30, 4e lid, vertaalt de heer Dyserinck: ‘en zijne slapeloosheid geldt het stoken van den oven.’ In de ‘Nadere toelichting,’ die achter in zijn boek voorkomt, waagt hij de gissing, dat, in plaats van ba'ar door den vertaler barar zal gelezen zijn. Wij voor ons gelooven dat deze conjectuur overbodig is. Wat wij in het Grieksch lezen: ‘en zijne slapeloosheid’ (d.i. zijne rustelooze zorg) ‘geldt het reinigen (of het vegen) van den oven ‘heeft een zeer goeden zin; daar toch voor het welgelukken van het maaksel des pottebakkers zóó veel hiervan afhangt, of de oven al of niet gezuiverd is van hetgeen de vaten kan bederven. XXXIX: 12 1e lid zouden wij anders vertaald hebben dan de heer Dyserinck heeft gedaan. Er staat in het oorspronkelijke ‘nog,’ of liever ‘verder, bedacht hebbende, zal ik vermelden.’ Dat ‘verder’ heb- | |
[pagina 166]
| |
ben wij, meenen we, te verbinden met ‘vermelden’, niet met ‘bedacht hebbende’. Wat den zin betreft komt het hier gezegde op hetzelfde neer als XXIV: 32a, 33a. Wij zouden dus hebben overgezet: Verder zal ik, wat ik heb bedacht, vermelden (d.i. ik zal voortgaan met te vermelden hetgeen ik b.h.Ga naar voetnoot(*).) Het heeft ons verwonderd, dat de heer Dyserinck vers 32 niet vrijer heeft vertaald, b.v.: ‘Daarom werd ik bevestigd in mijne overtuiging,’ of: ‘stond ik vast in mijne overtuiging’, hetgeen de bedoeling van den Schrijver voor het algemeen meer verstaanbaar zou hebben uitgedrukt. XLI: 22 wordt voor een gedeelte door den heer Dyserinck voor onecht verklaard. Wij zien niet in met wat recht dit is geschied. Hij heeft niet opgegeven wat hem hiertoe heeft genoopt. Alleen zegt hij: Het Enkelvoud is ook vreemd, na het Meervoud vers 16. Maar dit bewijst toch wel niets. XLII: 6, 7 heeft de heer Dyserinck, in zijne vertaling, op het voetspoor van Bretschneider en anderen, het oorspronkelijke verplaatst. De gronden door hen hiervoor aangevoerd komen ons echter niet voldoende voor. Ons heeft de lezing van het oorspronkelijke niet gehinderd en wij zien niet in, waarom het ‘schaam u niet’ vóór vers 6 niet in gedachte kan herhaald worden. De auteur week wel volgens den griekschen tekst van zijne tot dusverre gevolgde constructie af, maar dit is niets vreemds bij hem. Vers 12, 1e lid, heeft de heer Dyserinck vertaald: ‘Zie niet ieder mensch om zijne schoonheid aan.’ Waarom heeft hij dit niet overgezet: ‘Zie geen mensch - aan’? Al ware het niet, dat het oorspronkelijke dit vorderde, de aard van onze taal schreef hem dit voor. Wij zeggen toch niet, en het is bepaald onhollandsch: Zie niet ieder mensch - aan. Maar bovendien, zoo staat er ook niet in het Grieksch. Dan zou dit geheel anders hebben geluid. Het ontkennend woord niet (μὴ) is daarin toch onmiddellijk verbonden met het werkwoord (zie aan ἔμβλεπε.) Moest nu vertaald worden, zooals de heer Dyserinck heeft gedaan, dan zou dat zelfde woord bij het woord ‘ieder’ (παντὶ) zijn gevoegd. Voor het verschil van beide constructies kan vergeleken worden o.a. Matth. 24:22 (geen vleesch zou b.w.) en 1 Cor. 15:39 (niet alle vleesch is hetzelfde vleesch). Zou in ditzelfde vers ook niet, in plaats van het woord ‘schoonheid,’ de uitdrukking: ‘schoone kleeding’ of ‘opschik’ in de vertaling moeten gebezigd zijn? Men vergelijke hetgeen volgt. XLIII: 6, 2e lid, zou bij de vertaling ‘tot eene aanwijzing der tijden’ de opmerking door v.d. Palm bij dit gedeelte van het vers gevoegd niet overbodig zijn geweest. | |
[pagina 167]
| |
Vers 17 staat, ongetwijfeld bij vergissing: ‘dalen zij neder,’ in plaats van: ‘daalt zij neder.’ Tot correctie van het in XLIV: 16, aanteekening 2, door den heer Dyserinck gezegde, bevelen wij de lezing aan van 't geen Fritzsche Einl. S. XXXV verv. heeft opgemerkt. XLV: 3 had opgehelderd moeten zijn, hoe hier van koningen, in het meervoud, sprake kon zijn. Vers 5 zouden wij niet vertaald hebhen: ‘en nam hem tot de wolken op.’ Er staat in het oorspronkelijke: γνόφος, wat hetzelfde is als δνόφος en 't welk donkerheid beteekent. Bedoeld wordt die donkerheid, waarvan Exod. 20:21 (vers 18 van den hebreeuwschen tekst) gesproken wordtGa naar voetnoot(*). Waarom dus niet overgezet: ‘en leidde hem’ (zoo staat er in het oorspronkelijke) ‘in de donkerheid,’ of ‘in het donker’, en in een aanteekening er bijgevoegd, met verwijzing naar de aangehaalde plaats van Exod. (naar welke in ieder geval had moeten verwezen zijn), dat hier aan de donkerheid der wolk moet gedacht worden, die, volgens het verhaal van het Oude Testament, op Sinaï gelegerd was? Met het oog op hetgeen Fritzsche vers 16 en 22 heeft aangeteekend, heeft het ons bevreemd, dat de heer Dyserinck hier in zijne vertaling 't woordje uw in zijn heeft veranderd. Waarom niet, gelijk Fritzsche doet, uw behouden en de opmerking van dezen geleerde er bijgevoegd? Dan moet natuurlijk was, hetwelk in de vertaling van den heer Dyserinck vers 22 voorkomt, in is veranderd worden. XLVII: 1 volgt de heer Dyserinck de lezing van den Codex Alexandr. en van andere Codd. en verwijst naar vers 12; maar zou deze lezing niet juist eene verandering der oorspronkelijke zijn, uit dit vers voortgevloeid? XLVIII: 8 luidt de vertaling van den heer Dyserinck: ‘en profeten tot uwe opvolgers,’ waarbij hij de aanteekening heeft gevoegd: Het oorspronkelijke heeft onnauwkeurig ‘zijne.’ Ook Fritzsche heeft hier zóó vertaald (Und Propheten als Nachfolger nach dir). Dit laatste heeft ons zeer verwonderd wegens zijne vertaling van XLV: 16, 22. Waarom ook hier niet het oorspronkelijke behouden, met de opmerking, dat de Schrijver hier, gelijk wij dat ook elders, b.v. Psalm 143: 9, 10, aantreffen, van den 2en tot den 3en persoon is overgegaanGa naar voetnoot(†)? Nog minder vrede hebben wij met de overzetting van vers 10, zooals wij die bij den heer Dyserinck aantreffen. Volgens haar zou de Schrijver hebben willen uitdrukken, dat het doel, waarmede Elia gezonden was, hierin bestond, dat hij bestraffen, den toorn Gods - stillen, het hart des Vaders tot den zoon keeren, Jakobs stammen herstellen zou. Wanneer wij nu het oorspronkelijke inzien, | |
[pagina 168]
| |
dan ontmoeten wij in de 3 laatste leden van dit vers 3 infinitivi; terwijl de vorm van het 1e lid een geheel andere is. Zou nu niet door die infinitivi slechts het doel zijn uitgedrukt der zending van den profeet, en in het 1e lid, zonder dat hier van dat doel gewag wordt gemaakt, van den tijd sprake zijn, waarop die Godsgezant zou optreden? Mij dunkt, eene aandachtige beschouwing van het oorspronkelijke dringt tot deze opvatting. En o.i. had de heer Dyserinck moeten vertalen, zooals ook het oorspronkelijke letterlijk luidt: ‘die in bestraffingen,’ of in ‘strafredenen’ (want dit wordt bedoeld) ‘aangewezen zijt’ (dit zijt staat niet in het oorspronkelijke, maar moet er bij gedacht worden) ‘voor den tijd’ (zoo zal toch in het Hebreeuwsch gestaan hebben), d.i. voor den bepaalden tijd, ‘om den toorn Gods vóór zijn ontbranden te stillen; om het hart enz.’ De strafredenen, die hier bedoeld worden, zijn bepaald die van Maleachi, het slot van wiens profetiënGa naar voetnoot(*) aan het hier gezegde ten grondslag ligt. Eene verklaring van de uitdrukking: ‘door Jeremia's hand’ XLIX: 6, zou niet ondienstig zijn geweest.
Bij deze aanmerkingen laat ik het blijven.
Overigens wil ik den heer Dyserinck met Prof. Kuenen gaarne den lof geven, dat hij er ‘zich ijverig en met volharding’ op ‘heeft toegelegd,’ om ‘de meening van den spreukdichter in goed Nederlandsch en in een vorm, die van het origineel niet al te ver afwijkt, weer te geven.’ Ook de Uitgevers van dit boek verdienen dat men hen als zoodanig prijze. Zij hebben zich uitstekend van hunne taak gekweten. Het ware te wenschen, dat alle boeken van dit genre er zoo behagelijk als dit boek uitzagen. Daarom doet het ons ook te meer leed dat ons oordeel over den inhoud van dit werk niet gunstiger heeft kunnen zijn. Onze bedoeling met hetgeen wij er van gezegd hebben was echter geenszins om de lezing van dit boek te ontraden. Het is nu eenmaal in dien vorm uitgegeven, waarin wij het hebben ontvangen. Het belangrijke is niet van het onbeduidende gescheiden. Men verwaarlooze nu echter het eerste niet om het laatste! En om nu het lofwaardig doel, waarmede Schrijver en Uitgevers dit boek de wereld in hebben gezonden, te ondersteunen, willen wij enkele gedeelten, zooals wij er in een bloemlezing uit de spreuken van Jezus Sirach zouden opnemen, hier laten volgen: Verlaat geen ouden vriend,
want de nieuweling is hem niet gelijk;
een nieuw vriend gelijkt nieuwen wijn:
gij zult hem met vreugde drinken, wanneer hij oud is geworden.
| |
[pagina 169]
| |
Wie een steen naar vogels werpt, verjaagt ze,
en wie een vriend smaadredenen toevoegt, ontbindt de vriendschap.
Hebt gij tegen een vriend het zwaard getrokken, wanhoop niet,
want inkeer is mogelijk;
hebt gij met een vriend woorden gehad, wees niet bezorgd,
want verzoening is mogelijk;
maar hebt gij hem gesmaad en trotsch bejegend, zijn geheim verraden en een listigen aanslag gesmeed,
dan ontwijkt u ieder vriend.
Kind! laat geene smet kleven op uwe weldadigheid,
en geen grievend woord op eenige goede gave;
doet niet de dauw de gloeiende hitte ophouden?
Alzoo is een vriendelijk woord beter, dan eene (besmette) gift.
Zie, gaat niet een woord boven eene goede gave?
en beide zijn bij den vriendelijken man.
De dwaas geeft onder onaangename verwijten
en geeft de afgunstige, dan smelt het oogGa naar voetnoot(*) in tranen.
Liever alle smart dan zielesmart,
en alle boosheid dan de boosheid eener vrouw.
Liever wil ik samenwonen met een leeuw en een draak,
dan dat ik zou huizen met eene booze vrouw;
de boosheid eener vrouw verandert haren blik,
en verduistert haar gelaat als met een zakGa naar voetnoot(†);
haar man zit in het midden zijner medgezellen,
en hoorende (over booze vrouwen,) zucht hij bitter.
Als een zandige opweg voor de voeten van een grijsaard,
is een snapachtige vrouw voor een rustig man.
Eene booze vrouw veroorzaakt een gedrukt hart,
een somber gelaat en zieleleed;
trage handen en slappe kniën brengt zij te weeg,
die haren man niet gelukkig maakt.
Gelukkig de man eener brave vrouw;
eene wakkere vrouw verblijdt haren man,
en hij slijt zijne jaren in vrede;
eene brave vrouw is eene kostelijke gave;
zoo wel van den rijke als van den arme is dan het hart verheugd,
en te allen tijde hebben zij een opgeruimd gelaat.
De vriendelijkheid der vrouw is haren man tot vreugde,
en hare kloekheid is merg voor zijn gebeente.
| |
[pagina 170]
| |
Wie zijnen zoon lief heeft, kastijdt hem voortdurend,
opdat hij in de toekomst vreugde aan hem beleve;
wie zijnen zoon tuchtigt, zal genoegen van hem hebben,
en te midden van verstandigen in hem roemen;
wie zijnen zoon onderricht, maakt zijnen vijand naijverig,
en heeft te midden van vrienden blijdschap over hem.
De vader komt te overlijden en is als niet overleden,
want hij laat zijns gelijke achter;
hij zag hem bij zijn leven en verheugde zich,
en werd bij zijnen dood niet bedroefd.
Wie zijnen zoon vertroetelt, maakt diens wonden zacht
en wordt op alle hulpgeschrei innerlijk bewogen.
Een ongetemd paard holt in het wilde voort,
zoo gaat een teugelloos zoon onbezonnen zijnen weg.
Vertroetel uw kind, en hij jaagt u eenmaal schrik aan,
scherts met hem, en hij zal u bedroeven;
lach niet met hem, opdat gij geene smart met hem lijdt,
want aan het einde knarst gij met de tanden;
geef hem geene macht in zijne jeugd,
en zie zijne dwaasheden niet over het hoofd;
buig zijnen nek in zijne jeugd,
en kastijd zijn lichaam zoo lang hij jong is,
opdat hij niet, hardnekkig geworden, u ongehoorzaam zij;
voed uwen zoon op en laat hem niet ledig gaan,
opdat hij niet tot uwe schande valle.
Indien het boek van den heer Dyserinck slechts uit zulke spreuken ware samengesteld, welk een boek zou het dan niet geworden zijn! Mogen deze enkele proeven van het voortreffelijke, dat er in gevonden wordt, velen, die er nog geen kennis mede hebben gemaakt, aansporen om het ter hand te nemen! Olst. 1871. h.e. stenfert kroese. |
|