zou ik met dat wegfutselen van de ziel vrede kunnen hebben, wanneer men ze toepaste niet op menschen, maar op flesschen, maar hiertegen zou waarschijnlijk mijn buurman Jansen, die wijn fabriceert, ik wil zeggen verkoopt, protesteren.
Intusschen, mijnheer! niet alle menschen zijn materialisten. De natuur gaat boven de leer. En zelfs die geleerden, welke het stelsel gevormd of opgepoetst en gepolijst hebben, moeten dikwijls ontrouw worden aan hun beginsel, en onwillekeurig toonen dat zij het woord niet kunnen missen, al stellen zij het ook vrij wel buiten de zaak. Actie geeft reactie. En het spiritualisme steekt hier en daar weder vrijmoedig het hoofd omhoog, en vervalt - zooals het meestal in de wereld gaat - op zijne beurt in uitersten. Heeft men niet al eens weder de stellingen te berde gebragt, die sedert den tijd van Reimarus zoo dikwerf de hoofden warm hebben gemaakt? En heeft men niet gaan beweren, dat niet alleen de mensch, maar ook al wat leeft en ademt een ziel heeft, van den olifant tot de mug, van den aap (onzen bet-overgrootvader) tot de vloo, van den walvisch tot het infusiediertje, allen zielen, onstoffelijke en onsterfelijke zielen?
Nooit had ik echter durven hopen, dat men ook aan de onbezielde schepping een ziel zou gaan toeschrijven. (Let wel, dat als de stelling doorgaat, het door mij onderschrapte woord voor goed uit de taal verdwijnt, en de Vries en Verwijs of hun achterkleinzonen het niet in het woordenboek behoeven op te nemen). Verbeeld u dus mijn vreugde en opgewondenheid, toen ik dezer dagen ontdekte, dat men er toch werkelijk toe gekomen was. Met groote, kapitale letters lees ik heden in alle couranten deze woorden: De ziel van wilg en beek, een roman door een onzer uitmuntendste schrijfsters. De ziel van wilg en beek. Waarom juist van deze twee voorwerpen of liever voortbrengsels en natuurverschijnsels? Waarom? dat is mij onverschillig. Wanneer men het slechts over deze twee eens is, zullen al de anderen ook wel spoedig volgen. ‘Maar een ziel van een wilg of van een beek, dat kan immers niet?’ Maar waarom, vraag ik met de Groninger theologen, wáárom zou het niet kunnen? En omdat niemand hierop antwoorden kan besluit ik, even als genoemde heeren, dat het waarschijnlijk, neen, dat het zeker, dat het ontwijfelbaar zoo is. En ik bid u, mijnheer! wat is er voor ongerijmds in dat een wilg of een beek een ziel zou hebben even zoo goed als gij, of mevrouw of de freule? Er zijn wilgen, waar ik vrij wat meer respekt voor heb dan voor sommige menschen, en er zijn beken voor wie ik eerder uit den weg ga dan voor den magtigste en rijkste van mijn mede-zielbezitters. Staat gij niet liever in de schaduw van een boom, al is het dan ook maar een wilg, dan in die van een leeghoofd of een dwaas, al prijkt ook zijn borst met tal van ridderorden, en luistert gij niet met meer verrukking naar het kabbelen van een beek, al is het ook maar een beekje, dan naar het eeuwigdurend gebabbel en gezeur van zinnige en onzinnige kamerleden? En welk een
treffende analogie tusschen den wilg en den mensch, tusschen de beek en ‘Adams dankbre zonen’! Zoo'n knotwilg b.v. dien men maar altijd plukt en scheert en die toch altijd weer even goedig takken en rijzen ten beste geeft, is hij niet het volmaakte beeld van den eerzamen burger, dien land en stad en kerk en polder onophoudelijk komen plunderen, en die toch even onvermoeid zwoegt en zweet om het gevorderde op te brengen? Die treurwilg, die altijd hoofd en armen laat hangen en eeuwigdurend tranen schijnt te plengen, herinnert hij u niet zoo menigen huilebalk, die immer klaagt en jammert over des menschen verdorvenheid, terwijl hij even als zijn prototype het vette der aarde geniet en wortelt in den rijken bodem? Kunt gij u nedervlijen aan den oever van een beek zonder dat het zachte ruischen, dat tot slapen schijnt te noodigen, u als door een tooverstaf verplaatst aan de voeten van zoo menigen kansel of u medevoert in de vergaderzaal onzer saaije en vaderrijke Volksvertegenwoordigers? En zoo men de zielsverhuizing mogt