| |
| |
| |
Mengelwerk.
Een oude geschiedenis.
Door P.F. Brunings.
I.
Goudberg is eene stad in Nederland, die als ze praten kon, heel wat zou te vertellen hebben, vooral uit hare jeugd, toen ze in de geschiedenis eene niet onbeteekenende rol vervulde, - eene lijdelijke rol, zooals vele Nederlandsche steden nu en dan gedwongen werden te spelen en die voornamelijk bestond in belegerd, beschoten, uitgehongerd, somtijds uitgemoord, en bij gunstige uitzondering ontzet te worden, - ook eene eervolle, soms roemrijke rol, dat is waar, - maar eene aangename, in geenen deele. Toch was Goudberg, met al zijne wederwaardigheden, nog al gelukkig geweest; zijne ligging in een schilderachtige streek, zijn kleine handel en industrie, en het opgeruimde humeur zijner inwoners waren de voornaamste elementen van dat geluk, en zoolang het die kleine schatten nog weet te bewaren, zal het ook wel gelukkig blijven.
Hoe Goudberg aan zijn rijkklinkenden naam is gekomen, weten we niet. De derivatie-liefhebberij laat ons hier in den steek, want het Goudbergsche gebied levert geen enkelen berg op, en zoo ver menschengeheugenis reikt, is er nooit in de buurt eenig ander goud gevonden, dan somtijds een broche of medaillon, waarvan de eerlijke vinder meestal op het kerkhof lag, tot zoolang de omroeper hem een ‘goede belooning’ had toegezegd. Dan verrees de man wel eens uit zijn graf en staafde door zijne opstanding den welverdienden roep van Goudbergs overbekende eerlijkheid.
't Was dus te Goudberg niet alles goud wat er blonk. Er waren ook onedele metalen; maar vooral was er veel valsch goud.
| |
| |
Waar vindt men dat tegenwoordig niet?
Goudberg gaat vrij geregeld met zijn tijd mede en is dus niet geheel ontbloot van zekere zucht tot vertoon; het hecht aan mooie trottoirs, aan mooie gevels, aan luxe, en die zucht neemt, helaas, toe. We hopen dat het hierin niet te ver moge gaan. Ook bezit het velerlei merkwaardigheden, bijv. een Societeit, waarin nog enkele oud-Hollandsche pruiken met lange pijpen voorhanden zijn, - welke Societeit den naam van ‘de Eensgezindheid’ draagt, - waarschijnlijk in het vooruitzicht dat er eenmaal, - al is het dan ook maar voor een enkel jaar, - een einde kome aan de haspelarijen tusschen leden en Directie, en tusschen directeuren en leden onderling. Verder een Casino, - eene dier echt Nederlandsche instellingen, die niet oneigenaardig met den naam van ‘huwelijks-beurs’ worden bestempeld. Ook kan Goudberg zich op eene gentry beroemen, die met zekere geringschatting op de zooveel mindere beau-monde neerziet, en in haar hoogmoed zich manieren en handelingen veroorlooft, die een mensch van minder voorname afkomst den blaam zijner medeburgers zou op den hals halen. De Goden zijn echter ver boven de kritiek der menschen verheven.
Een paar nette welvarende dorpen reiken Goudberg de hand. De Goudbergers noemen ze hunne ‘voorsteden.’ Daar vindt men den geest, de levenswijze en de menschensoort van Goudberg terug. Eertijds waren ze de vluchtplaatsen van gepensionneerde kapiteins, die in eene stad van gebrek zouden zijn omgekomen; maar sinds jaren heeft er zich geen enkele meer gevestigd uit vrees van er hetzelfde lot te ondergaan. - Die ongelukkige koolplanters zijn van lieverlede tegen de grenzen in den achterhoek aangedrongen, en eerstdaags gaan ze emigreeren naar 't Beijersch Hoogland, waar men, met een inkomen van duizend gulden, den grooten heer kan spelen.
We willen daarmede alleen doen uitkomen, dat hij die nog in den primitieven waan verkeert dat men in een dorp goedkooper leeft dan in een stad, zich tamelijk vergist. Zelfs kennen we dorpen, waar het hoogst onfatsoenlijk is bezoeken te voet af te leggen en waar men voor de burgerlijke stads-gebruiken den neus optrekt, - dorpen die een ondragelijken hoogmoed over zich hebben. De beide voorsteden van Goudberg bezitten veel aanleg dien weg op te gaan. Ze beginnen reeds op Goudberg neer te zien, en dat is vernederend voor eene stad, die in vroeger jaren hare acolyten op klompen en met kruiwagens voor haar deur zag staan om salade en kool te verkoopen.
Voorberg en Achterberg zijn de namen dezer welvarende gemeenten, en hoewel deze namen, even als die van Goudberg, aan bergen doen denken, vinden we daarvan ook hier geen spoor. De zucht om zich te verheffen, schijnt dus deze plaatsjes reeds bij hunne geboorte bezield te hebben. De hoogmoed is een aangeboren kwaal.
Voorberg moet in vroeger tijden een ondoordringbaar mastbosch zijn
| |
| |
geweest. Waar nu de piano van mevrouw Van Dingelen onder de vlugge vingertjes dier beminnelijke weduwe hare metalen tonen laat hooren, stond, eeuwen geleden, een reusachtige pijnboom te midden van ruwe hei, stekelige dorens en wild hout. Die woestenij is uitgeroeid, en rondom Voorberg ziet men lachende tuinen met vruchten en bloemen, heerlijke korenvelden, liefelijke boschjes, waarin de nachtegaal slaat, kleine villa's en aardige boerenhuisjes. Kortom, Voorberg is een klein lustoord, waar men met een inkomen van tien-duizend gulden heel aangenaam kan leven, en men behoeft dan nog geen voorbeeld te nemen aan den heer Van Pijlsburg, die met de hoogvliegers van Voorberg niet altijd verkiest mee te doen, maar het buitenleven op eene eigenaardige wijze geniet.
Deze heer gaat misschien wat ver in zijne zucht tot afzondering, hoewel 't een buitenman te vergeven is, als hij meer met zijn plantsoen dan met de conversatie op heeft. De Goudbergers zeggen: ‘Ik zie liever menschen dan boomen,’ en die van Voorberg en Achterberg praten ook al zoo; maar Van Pijlsburg is van een ander gevoelen. Hij ziet liever boomen dan menschen, en waarschijnlijk heeft hij daarvoor zijne reden.
De heer Van Pijlsburg is niets meer, niets minder, dan een voormalig vice-admiraal van 's lands vloot. Zijne Excellentie is gepensionneerd en, hoewel een der rijkste bewoners van Voorberg, heeft hij er nog niet toe kunnen besluiten, zijn pensioen aan den Staat ten geschenke te geven. Daarvoor heeft hij zijne reden. ‘Kleine geschenken,’ zegt hij, ‘onderhouden wel de vriendschap, maar daar de Staat mij nooit iets heeft gegeven waarvoor ik hem niet heb gediend met al mijne krachten, en zelfs boven mijne krachten, zou ik den Staat misschien beleedigen met het aanbieden van zulk een armoedig geschenk als mijn pensioen.’
Deze redeneering kenmerkt den wijsgeer, en de wijsgeer is min of meer een pruttelaar. Van Pijlsburg was reeds als adelborst aan 't philosofeeren geraakt, toen hij, op eene expeditie in den Indischen archipel, zich eervol had onderscheiden, en een ander, die zich niet had onderscheiden, de belooning kreeg, waarop hij aanspraak maakte. Dat gebeurt nu en dan, maar 't Gouvernement kan het niet helpen. Die tegenspoed echter doofde den lust van den jongen officier niet uit. Hij was en bleef een zeeman in zijn hart; hij deed zijn plicht op uitstekende wijze; hij klom op van rang tot rang, maar steeds philosofeerende en somtijds pruttelende in stilte; - waarom? Omdat het pruttelen waarschijnlijk in zijne natuur lag, - anders had hij een eerste miskenning, en al de kleine grieven van lateren datum, met onderwerping gedragen. Het ontbrak den braven Admiraal zeker niet aan een kleine dosis ijdelheid, anders had hij meer vergelijkingen gemaakt tusschen den admiraal Van Pijlsburg en sommige arme drommels, die met niet minder verdiensten dan de zijne, het lang
| |
| |
zoover niet hadden gebracht als hij. Op het punt van ijdelheid blijven we, helaas, altijd jong, en daarom zullen we den grijzen Admiraal verder geen rekenschap vragen van zijne ingebeelde grieven.
De Admiraal zat rustig en wel op Landlust, zijn villa, terwijl sommige zijner kameraden, bijna even oud als hij, nog op Zeelust dobberden, in 't vooruitzicht van hun matig pensioen, - dat schrikbeeld van den soldaat van fortuin. Hij had toch maar gelukkig gediend, die oude water-philosoof, al hield hij zich voor verongelijkt. Hij had een prachtig huis, met een heerlijken bloemtuin, een moestuin waarvan de weerga in den omtrek niet te vinden was, een kweekerij, een stookkas, een loop met uitheemsche fazanten, kippen, tamme patrijzen en kalkoenen, boomgaarden, eigen jachten en visscherijen in de buurt, - alles wat het hart van een buitenman kan bekoren.
Toch scheelde het weinig of de bezitter van al die schatten was een menschenhater. Philosofen bezitten dien aanleg en worden het onder zekere omstandigheden. De Admiraal vond niets en niemand te Goudberg en Voorberg naar zijn zin, - zelfs Landlust niet, - het bekoorlijke Landlust, naar zijn eigen plannen en inzichten vernieuwd, aangelegd en verbeterd, - want altijd bleef daar nog iets te vernieuwen, aan te leggen en te verbeteren over. Zelfs zijn trouwe bediende, de onbetaalbare Elbert, die hem op zoo vele en lange tochten had verzeld, altijd eerlijk en goed had gediend, - wat meer is, hem het leven had gered, - en wat misschien nóg meer is, zijn zwarte buien soms kon verdrijven, - kon het hem niet altijd naar den zin maken. Ja, zelfs zijn dochtertje, - zijn eenig kind en oogappel, - de lieve, geestige Eva, was niet altijd in staat den brommenden wijsgeer geheel te ontplooien, al verrukte ze hem door haar aardig gesnater, haar nachtegalen-zang, haar geestige speldeprikjes, haar kinderlijke luimen, - want somtijds toch trok ze een ernstig mondje, en Papa alleen mocht zuur kijken.
Eén wezen was er dat het den heer Van Pijlsburg naar den zin kon maken. Dat was mevrouw Van Pijlsburg. Deze dame was de volmaaktheid zelve, - een uitstekende vrouw, Mijnheer, waarvan geen wedergade te vinden was. Helaas, - die uitstekende vrouw was sinds jaren overleden, en op het kerkhof van Voorberg begraven. Zes weken na zijn huwelijk was Van Pijlsburg naar zee gegaan, en de zeeman had zijn vrouw nooit weer gezien. Eva's geboorte had den dood der jonge moeder ten gevolge gehad. De apotheose van mevrouw Van Pijlsburg door haar echtgenoot wordt hierdoor verklaarbaar.
De Admiraal was een mager, gespierd, lang heer, met vrij regelmatige, stroeve trekken, stekelige bakkebaarden, zorgvuldig geschoren kin en bovenlip, zware afhangende wenkbrauwen, doordringende oogen, en steil opstaande grijze haren. Hij kleedde zich zorgvuldig, stijf als een oude lord, wanneer de zon in haar top stond, en vóór dien tijd zag men Zijne Excellentie, des zomers in een linnen pak, met een
| |
| |
stroohoed; des winters in een pyakker met marine-knoopen en een hoed quelconque, nu eens een slappen, dan weer een kachelpijp, en een enkelen keer een steek zonder galon. Vóór twaalven was de Admiraal vrij man; stoorde hij zich zoo weinig mogelijk aan étiquette, onder voorwendsel dat hij buiten was en zich voor niemand behoefte te geneeren. Toen Elbert bij zekere gelegenheid met zijn gewone vrijmoedigheid, - die wel eens wat ruw uitviel, - de opmerking maakte dat het na twaalven op Landlust ook nog buiten was, wederlei zijne Excellentie die opmerking met een argument dat op 's lands vloot, zoowel als bij de landmacht, voor vele en verschillende opmerkingen past: - ‘ik vraag je niets,’ had de Admiraal geantwoord, ‘en ik verzoek je je opmerkingen maar voor je te houden.’
Tegen zulk een bewijsgrond is wel iets in te brengen, maar het wordt dan al lichtelijk de geschiedenis van den aarden en den ijzeren pot.
Elbert was een zonderlinge snaak. Als de Admiraal in een heel goede bui was, noemde hij hem beurtelings ‘rare Chinees,’ ‘slimme gauwdief,’ ‘schip zonder roer,’ - doelende hiermee op 's mans eigenzinnigheid, - ‘bruinvisch,’ - een tergende hatelijkheid jegens iemand die 't ongeluk heeft met meer dan gewone ruchtbaarheid adem te halen. Bij gunstige uitzondering was Elbert ‘een ezel.’ Tot lof van Elbert moet gezegd worden, dat die vleierijen zijn koude kleeren niet raakten. Elbert was een goede vijftiger. Op den titel van mooie jongen had hij nooit aanspraak gemaakt; hij was van de pokken geschonden, en had taksbeenen, - twee gebreken, die het schoonheids-gevoel der dames onaangenaam aandoen, en waarschijnlijk evenveel redenen waarom Elbert niet in de huwelijksfuik was geloopen. Overigens had de man een eerlijk gezicht, al stond zijn dikke neus niet heel vierkant voor 't hoofd, al staken zijn groote roode ooren als lijzeilen naar buiten uit, al had hij oogen als krenten, en een mond, volgens zijn eigen verklaring, als die van een kaaiman. Elbert kende zijne physieke onvolkomenheden, maar hij was grooter wijsgeer dan zijn meester, daar hij geleerd had in de onherroepelijke feiten te berusten. Als er op bedekte wijze van ‘kromme beenen’ ‘sponsachtige gezichten,’ of ‘ezelsooren’ gesproken werd, lachte Elbert goedhartig mee, en zei dan gewoonlijk: ‘Een mensch heeft z'n eigen zelvers niet geschapen, als je dat maar weet, en die op zoo'n kleinigheid ziet, is maar een kniesoor.
We vinden op zekeren zomer-ochtend Elbert, met de kleine Eva, die ongeveer twaalf jaren is, in den tuin. Het meisje voert de vogels in den loop, en Elbert, in zijn hemdsmouwen en een stroohoed tegen zijn achterhoofd geplakt, is op zijn manier aan 't harken. Eva is een mooie blondine; haar zwaar, golvend haar hangt in vrije kronkels tot over haar middel; ze is zeer blank, en het frissche jeugdige bloed schemert in een gezonden blos door hare wangen. 't Is een al- | |
| |
lerliefst meisje, Eva, en Papa zal moeten oppassen, anders komen er al spoedig verliefde ridders om het kind meer te vertellen dan ze nog noodig heeft te weten. Ze is groot voor hare jaren, en toch heet ze nog de kleine Eva. Een eenig kind blijft ook altijd de kleine Benjamin.
‘Kijk,’ zegt Eva, - ‘onze patrijsjes groeien met den dag! - Elbert, ik verlang er zoo naar dat Frans terugkomt.’
‘Wel, nu nog mooier!’ antwoordt Elbert, onmiddelijk den arbeid stakende en den schouder tegen den steel zijner hark steunende, alsof 't een bootshaak was waarmede hij zich van den wal moest afzetten, - ‘hoe kom je nu van die patrijzen op Frans? - dat wou ik wel eens weten.’
‘Ja, zie-je, Elbert, - dat weet ik ook niet recht; maar dat komt er ook niet op aan: ik denk zoo dikwijls aan Frans; bijna alle dagen, - ja, zeker alle dagen, - en dat is toch ook natuurlijk, geloof ik.’
‘Ja-wel,’ zei Elbert zijn hoed nog meer achteruitschuivende, waardoor het onbegrijpelijk werd hoe die hoed aan zijn hoofd bleef hangen, - ‘'t is ook natuurlijk, - daar niet van. 't Is een beste jongen, onze Frans; maar zie-je, of 't nou wel noodig is, dat je altijd aan hem denkt, dat geloof ik niet; - want kijk ereis hier, Eefje: - veronderstel, Frans gaat naar zee, - want daar loopt het toch op uit; hij moet óók admiraal worden; - hij gaat naar zee, zeg ik, - en dan, ja, zie-je, dan.... afijn, dan ben-je mekaar kwijt, en hoe minder je dan aan mekaar hebt te denken, hoe beter, zie-je; want een zeeman is zoo gesteld, dat hij eigenlijk geen oogenblik kan zeggen: zie-zoo, nu kan ik eens een pijp zonder zorg rooken. Van ons, matrozen, spreek ik nou niet; die kunnen op hun tijd naar kooi gaan; maar de officier van de wacht, de kommandant zie-je, - dat zijn je verantwoordelijke lui, en die moeten geen muizennesten onder de muts hebben.’
‘Wel, Elbert, wat praat-je daar nu voor malle praat!’ zei Eva lachend; ‘omdat Frans, als hij eens officier is, op de wacht geen muizennesten in 't hoofd mag hebben, zou ik niet aan hem mogen denken! Zou 't schip daardoor kunnen vergaan?’
‘Je begrijpt me niet,’ zei Elbert, op dat oogenblik zwichtende voor de verzoeking die in zijn vestzak in een koperen doos was opgesloten, - ‘je begrijpt niet,’ herhaalde hij, een kleinigheid uit de doos geheimzinnig achter zijn kiezen bergende, ‘dat als Frans weet dat je aan hem denkt, hij natuurlijk van den weeromstuit ook aan jou denkt; dat kan niet anders, - of het zou precies zijn alsof ik, als kommandant van een vaartuig, den vijand op me liet schieten en stil mijn koers bleef liggen, en me de ooren dichtstopte zonder hem weerom te poetsen. Neen, zie-je, zulke dingen gaan over en weer, - als je dat maar weet, kindlief. Daarom, zeg ik, is 't maar 't beste, dat je wat minder om hem denkt, dan heb-je ook later zooveel minder
| |
| |
leed er van als hij eens voor een jaar of wat naar Oostinje of Japan moet, - of, wat erger is, als hij eens met zijn klomp naar den kelder ging: - dat kan ook gebeuren.’
Eva was in gedachten geraakt. Ze stond daar met het lieve blonde hoofdje voorover gebogen en staarde in het zand, terwijl het korfje met garst aan hare hand was ontglipt. Bij de laatste woorden van Elbert, hief ze het hoofd op en staarde den ouden zeeman met haar groote oogen aan.
‘Wat is dat: “met zijn klomp naar den kelder gaan?” vroeg zij.
Ja, zie-je, - dat is zooveel als.... alsof je met je vaartuig naar de haaien gaat, - afijn, 't is precies 't zelfde alsof je... verzuipt.’
Eva zou, als ze ouder en wat nuffiger was geworden, Elbert misschien wel de aanmerking maken dat het werkwoord verdrinken fatsoenlijker is dan het andere, - maar het kind vond Elbert met zijn zeemans-vocabulaire zoo volkomen goed, dat ze er niet aan dacht hem over een enkel woord hard te vallen.
‘Papa is toch ook nooit verdronken,’ antwoordde zij ernstig, ‘en hoe vele jaren heeft hij niet op zee gevaren, - en gij ook Elbert, - gij zijt toch ook nog springlevend.’
‘Ja, zie-je, beste meid, - een mensch is zoo gesteld, dat hij niet sterft vóór zijn tijd, - dat zeg ik altijd. Maar met een zeeman is 't weer zoo gesteld, dat hij altijd zijn testament klaar moet hebben. Als ik geen fortuin had gehad, zou ik wel vijftigmaal naar de haaien zijn geweest en je papa ook, - vraag 't hem maar.’
‘Ja, ik weet 't wel, Elbert, dat Papa was verdronken, als je hem niet hadt gered.’
‘En wat zou dat?’ vroeg Elbert ruw. ‘Zou ik misschien m'n pooten in den zak moeten steken, als ik een ander, en nog wel m'n kommandant, kopje onder zag gaan? Dan was ik niet waard gekielhaald te worden. Maar, waar ik op neer wou komen, is dít, Eefje: een zeeman moet eigenlijk geen famielje aan den wal hebben; - hoe minder trekpleisters hoe beter.’
Eva verzonk weer in gedachten, en toen eensklaps het hoofd oprichtende riep zij verheugd: ‘Maar Frans zal me wel beloven niet naar zee te gaan! Hij móet het mij beloven; ik wíl niet dat hij naar zee gaat.’
‘Ja, dat kun-je begrijpen,’ zei Elbert, medelijdend de schouders ophalende, ‘reken er maar op! - Hij zal je zien komen! Neen, beste meid, - een jonge borst vindt niets zoo mooi op de wereld als de zee, en niets zoo pleizierig als adelborstje en officiertje te spelen; - maar dat gaat er later wel af, - als hij zoo'n trekpleister aan den wal heeft, - weet je. Afijn, met een mensch is 't zoo gesteld, dat hij eigenlijk niet van koekedeeg is, en al ben-je matroos, of admiraal, je wilt toch wel eens een ligplaats aan den wal en je eigen gedoen hebben, zooals wij hier.’
| |
| |
Vader Van Alphen zou zeggen:
‘Hier werden zij gestoord;
Papa-lief had hen juist gehoord.’
Papa-lief kwam eensklaps om een hoek kijken en deed Eva erg verschrikken. De brave Admiraal had het ongeluk de menschen schrik aan te jagen, als hij zoo onverwacht voor hen stond. Hij had, hetgeen zijn gelaat uitdrukte, een stuursch humeur; zelden toonde hij een opgeruimde bui, en lachen, hartelijk lachen, scheen hij niet te kennen.
‘Wat vertel-je daar weer voor mallepraat?’ zei de Admiraal, met een norschen blik, tot Elbert. ‘Je wordt een oud wijf.’
Elbert begon langzaam te harken en antwoordde heel bedaard:
‘Dat zou me spijten, Admiraal.’
‘En wat u betreft, juffer, ik wilde wel eens weten hoe je 't in 't hoofd krijgt je te bemoeien met mijn zaken?’
‘Heb ik dat gedaan, Papa?’ vroeg Eva verwonderd.
‘Zeker heb-je dat gedaan, - dat weet je zeer goed. Als ik zeg: Frans gaat naar zee, dan gaat hij, - en dan heb-je niet te willen, en hij ook niet, - onthou dat.’
De Admiraal sloeg driftig met zijn stok tegen de volière, zoodat patrijzen, fazanten en kippen verschrikt door elkaar stoven; daarna stapte hij met zijn magere beenen verder, het hoofd hoog uit de schouders gestoken, en met kracht zijn stok in den grond stootende.
‘Daar heb-je 't gehoord,’ zei Elbert, toen de oude heer uit het gezicht was, ‘ik wist het wel.’
‘Ja, maar als Frans niet wil, gebeurt het toch niet,’ zei Eva met overtuiging.
‘Ik help 't je wenschen, kindlief, maar als twee harde koppen tegen mekaar inbonzen, moet er toch één breken, en dat zal die van Frans zijn.’
Elbert ging in gedachten verzonken met zijn eentonigen arbeid voort, en Eva nam haar korfje op en ging met hangend hoofd naar huis.
| |
II.
Een paar dagen later kwam het jongmensch, welks toekomst op Landlust dus besproken was, opdagen. Zijn vacantie-tijd was aangebroken.
Frans Crul was een knappe, flinke jongen, met donkerbruin haar, en groote donkere, volgens 't beweren zijner meesters ‘brutale’ oogen. Hij telde nog geen zeventien jaren, en toch teekende zich reeds tusschen zijne oogen een verticale groef, die van vastheid of onverzette- | |
| |
lijkheid getuigde. Frans was het pleegkind van den Admiraal, - de zoon van een sinds jaren overleden vriend. De knaap was op zijn vijfde jaar op Landlust gekomen, en van dien tijd af had hij zijn pleegvader altijd ‘Mijnheer’ genoemd, zonder dat Mijnheer er ooit toe gekomen was, den jongen voor wien hij een vader was, te vergunnen hem den vadernaam te geven; daartoe was hij te stug, - hoe goed hij het ook meende, hoe hartelijk hij zijn overleden vriend had lief gehad.
Frans was met de vigilante van het station te Goudberg afgehaald en werd op het perron van Landlust door zijn pleegvader en Eva opgewacht. Elbert stond op den achtergrond. Toen het rijtuig stil hield, kwam Elbert nader en opende het portier; Frans sprong er uit, nam aanstonds zijn pet af en ging naar zijn pleegvader, die zonder een schrede te doen, en recht als een pilaar, hem de hand toestak.
‘Welkom, Frans, hoe gaat het?’ zei de Admiraal.
‘Dank u, Mijnheer, hoe vaart U?’
‘Dag, Frans!’ zei Eva met oogen die van vreugde tintelden.
‘Dag Eef, - hoe gaat het?’
En Frans en Eva kusten elkaar met broederlijke hartelijkheid.
‘Dag, Elbert, hoe gaat het?’
‘Als zalm, Frans, - hoe maak-je 't?’
Frans en Elbert wisselden een handdruk, die Frans de oogen deed overloopen.
't Was omstreeks één uur na den middag en het ontbijt stond gereed. Aan tafel vertelde Frans zijn wedervaren sedert de laatste vacantie, terwijl de Admiraal, voor een enkelen keer toegevende aan het zwak eens vaders, die zijn jongen eens wil goeddoen, hem de beste bouten van een kalkoen, die den vorigen dag voor deze gelegenheid was gebraden, toestopte. De oude zeeman liet zijn pupil babbelen, en Eva luisterde opmerkzaam, nu en dan een woordje plaatsende, eene vraag doende, of in een helderen lach uitbarstende. Na het ontbijt ging Frans de ronde doen en Eva trippelde naast hem en vertelde op haar beurt van alles wat er op Landlust in den laatsten tijd was voorgevallen. Eensklaps, toen ze op een afgelegen plek waren gekomen, bleef ze staan en zeide na met zekere schuwheid te hebben rondgezien:
‘Frans, Papa zal je nu eindelijk wel zeeman willen laten worden, - geloof je 't ook niet?’
‘'t Is wel mogelijk, Eefje,’ zei Frans glimlachend.
‘En wat zul-je zeggen, als Papa er over begint?’
‘Wat zou-je willen dat ik antwoordde?’ vroeg Frans ernstig.
‘Och, Frans,’ antwoordde Eva met een droevig trekje om haar mond, ‘ik vind het zoo verschrikkelijk, zoovele jaren niet bij elkaar
| |
| |
te zijn, en wat zou ik angsten moeten uitstaan! Want het is toch zoo gevaarlijk op zee.’
‘Ja, dat is zoo,’ antwoordde Frans met veel deftigheid, - ‘die scheiding, Eva, is een naar iets, - en daar zou ik ook erg tegen opzien, maar wat het gevaarlijke van de zee betreft, dat is minder, zie-je. Aan den wal is ook gevaar; overal is gevaar. Als er van nacht brand in huis komt, - dat immers gebeuren kan als de meid maar een lucifer laat vallen, - dan kunnen we op ons bed verbranden.’
‘Ik merk wel,’ zei Eva nog treuriger kijkende, ‘dat je het er al op gezet hebt. Je wilt me dus verdriet aandoen. Je geeft dus niets om me.’
Dat was geen onaardige zet voor een kleine meid van dertien jaren, en Frans scheen dat met zijn jongens-verstand ook te begrijpen, want hij glimlachte, maar in zijn glimlach zou een gelaats-kenner toch ook zekere zelfvoldoening hebben opgemerkt.
‘Geef ik niets om je, Eef?’ vroeg hij, haar kleine zachte hand drukkende; ‘heb ik dat ooit bewezen?’
‘Neen, Frans,’ zei Eva met een traantje in haar oog, - ‘dat heb-je ook niet; maar ik heb er zoo'n voorgevoel van, dat als Papa je vraagt of je naar zee wilt gaan, je in 't geheel niet aan mij zult denken, en maar aanstonds “ja” zeggen.’
‘Waarom geloof-je dat, Eef?’
‘Wel, je kent immers geen grooter pleizier dan met Elbert te praten over schepen, en hem te laten vertellen over zijn reizen en het bombardeeren van de zeeroovers.’
‘En vind-je dat zelf ook niet mooi?’ vroeg Frans met een hartelijken lach. ‘Heb ik je vroeger niet dikwijls hooren zeggen: “Elbert vertel nog eens die historie van dat bal, waar niets als bruine meisjes dansten?”
Zoo!’ zei Eva, heel ernstig, ‘dat is zeker al heel lang geleden, - toen ik nog een kind was. Ik herinner me er niets van, en ik kan je ook wel zeggen, dat zoo'n vertelsel van “bruine meisjes” me in 't geheel niet meer bevallen zou. Ik begrijp niet, Frans, hoe je zoo'n dwaasheid hier te pas kunt brengen.’
‘Lieve Eef, word nu maar niet boos,’ zei Frans; ‘kom, laat ons naar de fazanten gaan kijken.’
Hand in hand wandelden ze het pad op, maar ze hadden geen tien schreden gedaan, of Eva begon het kapittel op nieuw.
‘Frans, als je toch officier wilt worden, zou ik meenen dat het bij de cavalerie het beste was.’
‘Op zee is geen cavalerie, Eva.’
‘Aan land, bedoel ik.’
‘Ik weet niets van de cavalerie, noch van de infanterie; - de artillerie, - dat zou er nog door kunnen, want een schip zonder ka- | |
| |
non, is maar een ellendige schuit. Een kanon is 't mooiste wapen dat ik ken. Als ik je papa was, liet ik dat leelijke dak van het huis gooien en ik zette op elk van de vier hoeken een armstrong, al waren ze maar van hout: dat staat koninklijk; maar mooier was 't nog echte stukken, en dan liet ik, bij elk feest, een saluut geven dat alle vensters van het dorp er van rinkelden.’
‘Ik geloof, dat je mal wordt,’ antwoordde Eva te recht op die snoeverij. ‘Je bent een leelijke jongen.’
‘Zeg me eens eerlijk, lieve Eef, zou-je willen, dat ik dominé werd?’
‘Daar deug-je niet voor,’ zei Eva zóó vlug, dat die overtuiging wel diep bij haar moest zitten.
‘Hoe weet je 't, dat ik voor cavalerie-officier wél deug?’ vroeg Frans?
‘'t Is maar zoo'n invallende gedachte. Ik zie die heeren hier wel eens voorbij rijden, en ik vind het wel aardig op zoo'n mooi paardje te galoppeeren. Wel, Frans, - ik geloof dat zoo'n kort buisje met snoeren je wel goed zou staan, en Papa zou me ook wel een paardje en een amazone willen geven, en dan gingen we samen door de stad toeren. - Hoe zou-je dat vinden?’
‘Mooi,’ zei Frans, ‘maar ik heb het land aan die cavaleristen. Ze verbeelden zich heel wat, als ze op zoo'n beest zitten. Ik word nog liever notaris, of dokter, of advokaat, of zoo iets.’
‘Frans!’ klonk een krachtige stem.
‘Papa roept je,’ zei Eva verschrikt. ‘Lieve Frans, wat ik je bidden mag: denk er toch aan, dat je me zoo'n verdriet zoudt doen als je naar zee gingt. Beloof-je me, Frans, dat je het niet doen zult? Ik zal alles voor je doen, als je 't me belooft; - ik zal.... ik zal.... ja een zoen er voor geven.’
Frans staarde Eva aan. Er kwam plotseling iets bij den jongen op, - iets zoo zonderlings, dat hij er zich geen rekenschap van kon geven.
Eva met haar hoogroode wangen en neergeslagen oogen scheen hem nu heel anders, dan Eva met haar lachend gezichtje en schalkschen blik. Haar blank halsje met het licht-blauwe snoertje, en dat aardig kuiltje waarop het koralen-kruisje hing, waren zoo mooi, dat hij er zijn oogen niet van kon afwenden.
‘Eva!’ stamelde hij bedremmeld.
‘Frans!’ klonk de barsche stem van den Admiraal.
Frans liep op een draf weg.
‘Waarom kom-je niet, als ik je roep?’ vroeg de Admiraal barsch.
‘Hier ben ik, Mijnheer.’
‘Wat heb-je te praten met dat nest? Laat ze met haar pop gaan spelen!’
‘Met haar pop?’ vroeg Frans verbaasd; ‘heeft Eva nog een pop?’
‘Meisjes en vrouwen hebben altijd een pop, - een speelpop wel
| |
| |
te verstaan. Op haar tachtigste jaar kunnen ze er nog niet buiten. Leer dat van mij. Een jongen van zestien jaren moet geen kippetjes voeren en bloemetjes plukken met een kleine meid. Steek een manilla op, en ga mee.’
Frans was eenigszins bedreven in de edele rookkunst; hij stak deftig den brand in de manilla aan het eindje van zijn voogd en nam den militairen pas met zijne Excellentie aan.
‘Je vacantie is uit, en je schooltijd ook,’ zei de Admiraal.
‘Ja, Mijnheer.’
‘En nu met je anker op, het ruime sop in.’
‘Ja, Mijnheer.’
‘Welken koers zul-je leggen?’
‘Ik geloof, Mijnheer, dat het al uitgemaakt is; ik had al een jaar vroeger mijn examen kunnen doen, maar ik heb er u niet over durven spreken.’....
‘Zoo! Had-je me er over willen spreken? Dat zou nog al voorbarig geweest zijn. 't Is tijds genoeg als ik er over spreek. Ik vraag je nu: welke is je keus, - heb-je er over nagedacht?’
‘Natuurlijk, Mijnheer; mijn koers is dezelfde als de uwe: de weg der eer.’
‘Dat is de vraag niet. Als je een anderen weg opgingt, zou-je geen voet hier over den drempel meer moeten zetten. De weg der eer is die van mijn keukenmeid en stalknecht, - evengoed als die van een admiraal of generaal; ik vraag je: wat moet je worden: loondienaar, rechtsverdraaier, schacheraar, gebrevetteerd moordenaar, gewetens-bedrieger, een aap, of een mensch?’
‘Uit al die betrekkingen, Mijnheer, is de keus nog al moeielijk,’ zei Frans, die zijn voogd een weinig kende, en zich dus ook veroorloofde even te lachen.
‘Ik lach er niet mede,’ zei de Admiraal op nog barscher toon. ‘Heb-je lust in een van die baantjes?’
‘Mijnheer,’ antwoordde Frans, ‘ik zal gelukkig zijn den weg te mogen volgen dien ge mij aanwijst.’
‘Dus, is 't je onverschillig?’
‘Volstrekt niet, Mijnheer.’
‘En ik geef je de keus uit een half dozijn?’
‘Een mensch zal ik toch wel altijd blijven, Mijnheer,’ zei Frans korzelig.
‘Zoo, geloof-je dat?’ zei de Admiraal ditmaal kalm en ironiek. ‘Ja mensch blijf-je heeten, of je een zwarten of een bonten rok aan hebt, of je een gepatenteerd bedrieger of een gepatenteerd moordenaar bent, - maar een mensch die niet recht weet wat hij wil, die kiest in den blinde, is maar een aap, - meer niet.’
‘Ik begrijp u niet, Mijnheer,’ zei Frans, die zich over den redeneertrant van zijn voogd begon te verbazen.
| |
| |
‘Dan zal ik trachten duidelijker te spreken. Ik geloof dat je met den weg der eer bedoelt: de militaire loopbaan, - is 't niet zoo?’
‘Juist, Mijnheer.’
‘Ik heb 't je al gezegd: de weg der eer is die van elken daglooner zoo goed als van een vorst, maar niet bij uitsluiting die van een militair te land of te water. Zet die grillen van krijgseer uit je hoofd, - dat is oude beschimmelde kost.’
‘Mijnheer!’ riep Frans ten toppunt van verbazing, - ‘ik hoorde u nooit zoo spreken. Ik geloofde u altijd een groot voorstander van de militaire eer.’
‘Gebruik dat domme woord nu niet meer; ik ben een voorstander van de eer, - anders niet. Je hebt me nooit zoo hooren spreken, - dat is waar; maar ik heb me ook nog nooit over het onderwerp uitgelaten. Je bent nu op een leeftijd gekomen, dat je een weg kiezen moet, en nu wil ik er met je over spreken. Welken weg kies-je?’
‘Ik wil naar zee,’ antwoordde Frans kordaat.
‘Zoo! Wil-je?’
‘Het is immers ook úw wil, Mijnheer?’
‘Neen,’ was het korte antwoord.
Frans viel nu geheel uit de wolken.
‘Ik dacht,’ zeide hij, na een oogenblik van stilte, ‘dat mijn voogd, die zulk een mooie carrière heeft gemaakt en altijd zoo veel ijver voor zijn vak had, nooit iets anders voor mij wenschen kon.’
‘Ge vergist u,’ antwoordde de Admiraal koeltjes, - ‘ik heb een mooie carrière gemaakt; ik heb ijver voor mijn vak gehad, - maar het eene was geluk, het andere was mijn plicht. Mij werd de keuze eener loopbaan niet gelaten, maar toen ik eens op weg was, heb ik mijn plicht gedaan.’
‘Dus, de Admiraal keurt het af, dat ik dienst neem bij de Marine?’
‘Ik keur het ten minste nóg niet goed, en ik zal je zeggen waarom. Leger en Marine zijn er noodig, omdat er menschen in de wereld zijn, die ze noodig maken; maar niet alleen dat we zonder Leger en Marine kunnen leven, - we konden zelfs zonder hen veel gelukkiger leven dan we tot nu toe hebben gedaan. De liefhebberij van het soldaatje-spelen moet eenmaal ophouden; men moet alleen soldaat zijn uit noodzakelijkheid. Zoover zijn we echter nog niet; maar we zijn wel reeds zóóver, van te mogen zeggen: dat hij die de militaire loopbaan kiest, wel de overtuiging moet bezitten van in geen anderen werkkring zijn vaderland zulke goede diensten te kunnen bewijzen als in dezen.’
‘Maar, Mijnheer, - zoolang er legers en vloten bij onze naburen zijn, moeten wij ze ook hebben,’ zei de slimme Frans.
‘Dat heb ik zooeven reeds gezegd, en het Gouvernement behoort daarvoor ook te zorgen. Maar hoe meer liefhebbers er voor 't soldaten- | |
| |
handwerk komen, hoe langer de oude dwaling blijft voortduren. Die liefhebberij moet niet stelselmatig worden aangemoedigd. Het volk moet uit noodzakelijkheid soldaat worden. De oorlog is een ramp, die alleen kan ophouden door den tegenzin der natiën in het oorlogvoeren. Ziehier een papiertje, lees dat eens na, en morgen spreken we elkander nader.’
De Admiraal keerde plotseling om en liet zijn verbaasden pupil alleen.
(Wordt vervolgd).
|
|