| |
| |
| |
Nederlandsche letter- en taalkunde.
1. | Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde door Dr. W.J.A. Jonckbloet. Tweede Deel, Eerste Helft. Groningen, J.B. Wolters, 1870. (336 bladzz. Prijs f 4.90). |
2. | Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letteren, van de vroegste tijden tot op heden. Een Lees- en Handboek voor Hoogere Burger- en andere Scholen, en alle verdere belangstellenden; door Dr. J. van Vloten. Tweede veel vermeerderde en verbeterde Druk. Tiel, H.C.A. Campagne, 1871. (550 bladzz. Prijs f 3.75). |
3. | Bloemlezing uit de Nederlandsche Prozaschrijvers uit de zeventiende Eeuw, voor Hooger en Middelbaar Onderwijs, en allen die in de Nederlandsche Letteren belang stellen. Naar tijdsorde gerangschikt en biografisch toegelicht door Dr. J. van Vloten. Arnhem, Is. An. Nijhoff en Zoon, 1870. (640 bladzz.) |
4. | Schets van de Geschiedenis der Nederlandsche Letteren. Een Leiddraad bij het onderwijs op Hoogere Burgerscholen, Gymnasiën en Normaalscholen, door W.J. Wendel, Leeraar aan de Rijks Kweekschool voor onderwijzers en aan de Rijks Hoogere Burgerschool te 's Hertogenbosch. Te Groningen, bij J.B. Wolters, 1871, (108 bladzz. Prijs 75 cents). |
5. | Constantin Huygens. Studiën door Theod. Jorissen, Hoogleeraar te Amsterdam. Eerste Deel. Arnhem, D.A. Thieme, 1871. (401 bladzz.) |
6. | Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde, onder Redactie van Mr. H.E. Moltzer, Hoogleeraar te Groningen. Met medewerking van Dr. W. Bisschop, Prof. G.W. Brill, Prof. J.T.J. Heremans, Dr. W.J.A. Jonckbloet, Dr. Eelco Verwijs en Prof. M. de Vries. Tweede Aflevering. Groningen, J.B. Wolters, 1869. (122 bladzz. Prijs f 1.50.) |
7. | Bloemlezing uit de Gedichten van Elizabeth Hoofman, Joannes Antonides van der Goes. Jeremias de Decker en Joachim Oudaan; bijeenverzameld door W.P. Wolters en H.C. Rogge. Amsterdam, Y. Rogge, 1871. (184 bladzz.) |
8. | Bijdrage tot een Middel- en Oudnederlandsch Woordenboek. Uit vele Glossaria en andere bronnen bijeengezameld door A.C. Oudemans, Sr. Tweede Aflevering, B.-Arnhem, Is. An. Nijhoff en Zoon, 1870. (Bladzz. 273 tot 857.) |
9. | Zielkundig- Historische Inleiding tot Algemeene en Nederlandsche Taalkennis. Tweede herziene en veel vermeerderde Druk der Spraakwording, Taal en Schrift, enz. door Dr. J. van Vloten. Haarlem, J. de Haan, 1871. (190 bladzz.) |
Nog geen jaar is verloopen, sedert door mij eene reeks van werken over nederlandsche Letter- en Taalkunde werd aangekondigd (zie De Tijdspiegel van Maart 1870, bl. 302 en volgg.), en wederom ligt een stapel geschriften vóór mij, op hetzelfde gebied thuis behoorende. Het is me een genoegen, ook daarvan den Lezers van dit Tijdschrift een overzicht aan te bieden.
1. Spoediger dan men had kunnen verwachten, gaf Dr. Jonckbloet het vervolg van zijne belangrijke Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, en wel de Eerste Helft van het Tweede Deel. Die Helft bevat een gedeelte van het Derde Boek (De Republiek der Vereenigde Nederlanden, van 1600 tot 1700), en behandelt in zes hoofdstukken de navolgende onderwerpen: I. Hooft en de Muiderkring (bl. 3-94); II. Verzet tegen de klassieke dichters (bl. 95-170); III. Het politiek-kerkelijk Drama (bl. 171-198); IV. De Akademie en de Schouwburg (199-212); V. Vondel (bl. 213-316); VI. Jan Vos (bl. 317-336).
Onderscheidde zich het Eerste Deel door belangrijken inhoud en degelijkheid van bewerking: ook dit boekdeel maakt op dezelfde goede hoedanigheden aanspraak, en ik durf zeggen in toenemende mate. Het eerste hoofdstuk is zeker een der best geslaagde. Reeds de inleiding
| |
| |
daarvan, die den staatkundigen toestand des lands, en in verband daarmede dien der letterkunde schetst, is voortreffelijk. Hoe aanschouwelijk wordt ons de Muiderkring beschreven! Het is alsof men Hooft en zijne gasten ziet leven en handelen. Uit de werken der schrijvers zelve, vooral uit de rijke bron van Hoofts Brieven, worden tal van bijzonderheden opgespoord en medegedeeld, die ons de letterhelden dier dagen in hun meer of minder vriendschappelijk verkeer, in de eigenaardigheid van ieders aanleg en streven doen kennen en menige bladzijde uit hunne geschriften opheldert. Wat aangaande het karakter van Hooft en zijne verdiensten als dichter en prozaschrijver wordt aangevoerd, komt mij welgegrond voor. Overschatting van de schrijvers der zeventiende eeuw kan men Dr. Jonckbloet niet te last leggen; daarom weegt het getuigenis te zwaarder, dat Hooft ‘als dichter steeds hoog zal staan aangeschreven, hij, dat doorluchtig hoofd der hollandsche poëeten, die eene omkeering in onze poëzie teweegbracht, en in 't proza den historischen stijl schiep’ (bl. 53).
Merkwaardig is het tafereel, door den Schrijver geleverd van het leven en de werken van Jan Vos. 's Mans goede en kwade zijde komen daarin op eene treffende wijze uit, en ik weet niet, dat hem ergens elders in die mate recht is gedaan, als hier geschiedt.
Datzelfde kan juist niet gezegd worden ten aanzien van Casper van Baerle. De Schrijver zegt bl. 44: ‘Gewoonlijk wordt Barlaeus ook geteld onder de dichters in de volkstaal, wier naam eene eervolle vermelding in de geschiedenis onzer letteren verdient. Men praat elkander na, dat hij ook met zwier en bevalligheid de hand aan de Hollandsche lier sloeg; maar op dien lof schijnt wel wat af te dingen.’ En bl. 45: ‘toch vinden wij sedert hij in Amsterdam was komen wonen, enkele Hollandsche verzen van zijne hand... Maar er is geen overdaad. In 1634 het eerste gedichtje: twee jaar later een ander versje, en zoo nu en dan, als bij uitzondering, weinige regels.’
Veel hollandsche verzen hebben we van Van Baerle niet; wij bezitten er ruim dertig, grootere of kleinere; doch het schijnt den Schrijver onbekend te zijn gebleven, dat ze tot tweemaal toe in eene verzameling zijn bijeengebracht. De eerste maal door Dirk Groebe, in het Eerste Deel zijner Verscheidene Gedichten (Amsterdam 1827) en de tweede maal nog vollediger in den bundel, getiteld: Poezij van Casper van Baerle, bijeenverzameld en met eene Levensbeschrijving diens Dichters vermeerderd, door Mr. P.S. Schull, Advokaat te Dordrecht (Zierikzee, 1835). Men kan toestemmen dat ‘de beteekenis van Barlaeus voor onze letteren niet [hoofdzakelijk] steekt in de weinige Hollandsche gedichten, die hij heeft geschreven; maar in den grooten invloed, dien hij op den Muiderkring in 't algemeen, op Vondel en Hooft in 't bijzonder, oefende’ (bl. 46); doch aan de andere zijde kan het niet geloochend worden, dat wie verzen levert als deze, op het Beeckje van den heer Baeck:
| |
| |
‘Beeckjen, als men u siet vloeijen,
Als men hoort uw soet geruys,
Voelt men al sijn geesjens gloeijen;
En verhuysen druck en kruys;
Hier is 't beeckje der Poëten,
Niet in 't liegend Griekenlandt:
Hier heeft Perseus paert gesmeten
't Hippocreentjen uyt het sandt.
Hier heeft Hooft gescherpt syn veder,
Als hy wrocht sijn krachtigh dicht;
Hier sat Vondel dikwijls neder,
Als hy van der aerd gelicht,
Drongh omhoogh door al de wolcken,
Boven bergen, boven locht,
En verliet de aerdsche kolcken,
Van dit Beeckje nat bevocht.
Dit is 't Beeckje daer de Baecken
Van het vrouwelijck geslacht,
Al te met haer kransjens maecken,
Vol van geur en deughdens kracht.
Lachjens, kusjens, lieve woordjens,
Lusjes sonder argh of list,
Groejen aen dees waterboordjens,
Haet en nyd wordt hier gemist.
Beeckje vol van minlijckheden,
Beeckje vol van alle lust,
Vloeyt in alle eeuwigheden,
Nooyt verdroogh uw vochte kust.’ Enz.
Of als deze op het Hengel-visschen in 't Veen:
‘Vischjen dat ons rust kan breecken
Eer de Sterren zijn geweecken,
En de daeg'raet met ons lacht:
Zwemt met ongeruste Zinnen,
In u klaer en glasich nat,
Laet van droefheyt al u Vinnen
Hangen, heel verbleeckt en mat.
Ziet, die op het aertryck zweven,
Vallen in u waet'righ Rijck.
'k Zie haer loeren op u leven,
Vischje, schuylt in 't kroos of blaetjens,
Wacht de Hengel met zijn haeck.
Bercht u in verhoole gaetjens,
| |
| |
Gaept niet met u gaege kaeck.
Laat de Hengelaar staen wachten,
Laet hem soecken, waer ghy zyt,
Hoort syn vloecken en syn klachten,
Als het visschen niet bedijt.’ Enz.
ook als nederlandsch dichter den Muiderkring tot eer strekte, en nevens anderen als geestig en vloeijend zanger moet vermeld worden. De lijst, door Dr. Jonckbloet, bl. 45, geleverd van degenen, die Van Baerles latijnsche gedichten overbrachten, is zeer onvolledig; daaraan ontbreken o.a. J. van Santen, G. Brandt, A. van der Hoop Jr. en Bilderdijk. De fraaije overzettingen van den laatste, althans vier van de vijf, zijn anders bekend genoeg. Zij werden vervaardigd op verzoek van Mr. J. Scheltema en opgenomen in zijne verhandeling: Anna en Maria Tesselschade, enz. (Amsterdam, 1808); daarna door den Vertaler zelven in het Tweede Deel zijner Najaarsbladen, en voorts ook door Mr. P.S. Schull, in bovengenoemd werk. Het vijfde door Bilderdijk vertaalde gedicht, aan Huygens gericht, toen Tesselschade in Amsterdam was gekomen, is minder bekend en ook de aandacht van Mr. Schull ontsnapt. Het komt voor in de Aantteekk. op Huygens, D.V. bl. 41. (Dichtwerken, bij Kruseman, D. XIV. bl. 456).
Over niemand echter is het oordeel van den Schrijver minder gunstig dan over Vondel. Het breede hoofdstuk over dezen lezende, verkeert men somwijlen in den waan, het bekende artikel van Witsen Geysbeek voor zich te hebben, wiens Woordenboek dan ook éénmaal met instemming (bl. 246) doch nergens met afkeuring wordt aangehaald. Het is zoo, het ontbreekt niet aan lofspraken op den Dichter. Bl. 235 leest men: ‘In alle dichtvormen heeft Vondel zijn talent beproefd: zoowel in 't epische en dramatische als het lyrische genre. In het laatste vooral heeft hij uitgeblonken als geen ander.’ Bl. 236: ‘De(n) geheele(n) rijkdom van zijn dichterlijken geest leert men het best kennen uit die lange reeks van lyrische ontboezemingen, zoo veelzijdig van inhoud als verscheiden van vorm, die van zijne jeugd tot aan zijn graf, meestendeels zoowel uit zijn hart als uit zijne pen zijn gevloeid. Aan al wie dien schat ook maar doorbladerd heeft, moet het wel met onweerstaanbare kracht in het oog springen, dat wij met een waarachtigen dichter te doen hebben.’ Bl. 316: ‘als dichter zal niemand hem den roem betwisten van te zijn (zooals Westerbaen hem teekende):
Van sterker geest, als anderen bezeten,
Zéér wordt echter die lof getemperd door wat op veel meer plaatsen wordt aangevoerd om te staven, dat Vondel niet één goed treurspel heeft geleverd en dat zijne werken van bombastische en platte uitdrukkingen krielen.
| |
| |
Ik kan mij voorstellen, dat de hooge ingenomenheid of, wil men, de loftuitende toon, waarmede vooral in de laatste jaren door velen, inzonderheid door den Uitgever van 's Mans werken, over Vondel is gesproken, den Schrijver de nuttigheid of noodzakelijkheid heeft doen inzien, om zijn kritisch oog wat te scherpen, en voor de bevordering van eene juiste waardeering zou ik daarin op zich zelf geen kwaad duchten. Doch de Schrijver had moeten inzien, dat zijne kritiek haar doel voor een goed deel moet missen, wanneer zij op hare beurt overdrijft en zich aan partijdigheid schuldig maakt. En dat dit werkelijk het geval is, blijkt in meer dan één opzicht.
De Schrijver erkent, dat Vondels kracht meer ligt in het lierdicht, dan in het treurspel: is nu, ter aanwijzing van de voortreffelijkheid van het eerste, dezelfde zorg aan den dag gelegd als in de opsporing van de gebreken van het laatste dichtvak? En wat de treurspelen zelven aangaat, toegegeven dat Vondels opvatting van het wezen der tragedie niet altijd, misschien nergens, de ware is; dat in al zijne stukken te weinig handeling en te veel redeneering gevonden wordt: hebben die stukken daarom geene dichterlijke waarde meer? Munten zij daarom minder uit door beschrijving, karakterteekening of andere dichterlijke hoedanigheden? Hebben zij allen misgezien en misgehoord, die evenals Dr. Beets, met de Reijen van Vondels tooneelspelen, én op zich zelve én in verband met de plaats waar zij voorkomen, hoogelijk zijn ingenomen? Hebben allen misgevoeld, die met den heer Kok de teekening der karakters van Badeloch, Hageroos en andere vrouwen alleruitnemendst geslaagd achten? Het is algemeen (naar ik geloof) erkend, dat Vondel den nederlandschen versbouw, ook in zijne tooneelwerken, tot eenen graad van volkomenheid heeft gebracht, die vóór hem onbekend was en na hem door niemand is overtroffen. Ook Dr. Jonckbloet erkent dit, als hij bl. 316 zegt: ‘Zijn vorm is meesterlijk. Wat Hollandsche taal, stijl en versbouw onder zijne hand geworden zijn, ziet men 't best als men zijne vroegere met zijne latere gedichten vergelijkt.’ Maar nu vraag ik: komt het met de eischen eener billijke en onpartijdige kritiek overeen, bladzijden bij bladzijden te wijden aan hetgeen klinkklank, bombast, platheid, onnatuur of valsche smaak moet heeten, en voor het in 't licht stellen van 's Dichters versificatie niet meer over te hebben, dan de nog geen vier regels, die ik aanhaalde?
Daarenboven, het behoeft mijne herinnering niet, dat het oordeel over gebreken, als de zoo even genoemde, niet altijd eenstemmig is en somwijlen alleen op eene subjectieve opvatting berust. Naar de meening van Dr. Jonckbloet is de bekende en beroemde rei uit den Lucifer bombastisch, omdat God daarin gezegd wordt, noch door den tijd, noch door de eeuwigheid bepaald te zijn. Velen zullen met mij het er voor houden, dat, uit een wijsgeerig oogpunt de uitdrukking wellicht niet volkomen juist, maar aan bedenking onderhevig kan zijn;
| |
| |
doch dat, om de geheel eenige grootheid van God aan te duiden, in dichterlijke beeldspraak er niets ongerijmds is in de bewering, dat Hij niet door den tijd, ja zelfs niet door de eeuwigheid kan gemeten, dat is omvat, worden. En als nu de Schrijver bl. 241 Vondel met Vondel zelven poogt te wederleggen, door:
‘Wie is het, die zoo hoog gezeten...
Van tijt noch eeuwigheit gemeten,
te vergelijken met:
‘Geen wezen kan men ons betoonen, of de tijt
Besluit het in zijn ronde, of 't spreit sich overwijt
Zoo wijt als d'eeuwigheit, en voor en na onendigh.’
dan is daartegen eenvoudig op te merken, dat bij die vergelijking niet mag uit het oog verloren worden, dat er tusschen een beredeneerd betoog in dichtmaat van de stelling (zooals de Dichter zelf die opgeeft) ‘Godt is een nootwendig, geen gebeurzaem wezen’, en den inhoud van eenen lofzang, den Engelen in den mond gelegd, om in verrukking den Oneindige te verheerlijken, een verbazende afstand is, en dat de dichter te beklagen zou zijn, die dat onderscheid niet kon gevoelen en in zijne zangen uitdrukken. Bovendien is Vondels voorstelling, met opzicht tot den tijd, geheel dezelfde als anders van God wordt gegeven ten aanzien van de ruimte; men denke slechts aan Youngs:
Though that immensely great, still greater, He.
Niemand weet beter, dan Dr. Jonckbloet zelf, dat de taal eens schrijvers moet beoordeeld worden naar het gebruik van den tijd, waarin hij schreef. Het afkeurenswaardige van veel uitdrukkingen, door hem uit Vondels werken aangevoerd, moet gelegen zijn in het platte of onedele, dat nu den woorden aankleeft. Maar is het bewezen, dat ze voor derdehalve eeuw denzelfden indruk verwekten als thans? Menigwerf is het tegendeel zoo goed als zeker. Het werkwoord stinken b.v. met zijne afleiding stank, waarvan bl. 242 en 243 niet minder dan drie voorbeelden worden bijgebracht, is tegenwoordig plat, zelfs onkiesch; doch noch in zijnen oorsprong, noch in zijn gebruik gedurende eeuwen lang, heeft het iets onedels of laags. Het zegt eenvoudig, wat wij nu door rieken of ruiken aanduiden, d.i. reuk of geur van zich geven of opnemen, soms zelfs een liefelijken reuk. In sommige streken van Duitschland heerscht nog dezelfde onzijdige beteekenis. Is het ondenkbaar, dat in Vondels tijd, toen (wat ik erken) het gebruik bij ons in ongunstigen zin reeds plaats had, het woord minder onedel werd beschouwd als thans in onze overkiesche ooren? Het tegendeel blijkt mij uit de werken van een van Vondels tijdgenooten, den Rechtsgeleerde Johan van Dans, die in zijne Aerdighe Minnerijmtjes (Amsterdam, 1668) bl. 24 zingt:
| |
| |
‘Wel lieve gladde Galathee....
U aessem heeft een soete stanck.’
en daarbij aanteekent: ‘Het woordtje stanck is hier beter als reuck, overmits hetgeen geroken wordt stanck van hem geeft, en de neus die ruyckt.’ De Dichter wil hier tusschen reuk en stank hetzelfde onderscheid gemaakt hebben, dat tegenwoordig door sommigen wordt aangenomen tusschen reuk en geur. Of dit onderscheid nu taalkundig te wettigen zij, is eene andere vraag; mij is het genoeg om te bevestigen, dat het woord stank in de zeventiende eeuw nog gold voor ons geur en zelfs voor zoete geur, en dus in Vondels werken niet behoeft te worden gewraakt.
Nog minder mag men dit het werkwoord opdonderen (zie bl. 240). Niet alleen in Vondels tijd, maar nog lang na hem, zelfs bij Bilderdijk, werd dit woord beschouwd als een dichterlijke term, Weiland zegt ‘in den verheven stijl’, voor ‘met gedruisch van onderen opkomen.’ En zoo zou op andere door den Schrijver aangevoerde plaatsen nog wel wat afgedongen kunnen worden. In stede echter van thans daarbij langer stil te staan, neem ik van hem een paar ter zake dienende opmerkingen over. Bl. 14: ‘men bedenke, dat onze eenvoudige, aan de burgerlijke sfeer nog niet ontwassen voorouders... andere denkbeelden van kieschheid hadden dan wij.’ En bl. 244: ‘De ontwikkeling der eeuw en de omgeving des mans geven ons den sleutel tot menig beeld en menige uitdrukking, die ons nu aanstootelijk toeschijnen.’ De Schrijver toont dus hier nog dezelfde meening te koesteren, door hem in het Eerste Deel, bl. 322, uitgedrukt: ‘wat het onkiesche in voorstelling of uitdrukking betreft, vergete men niet, dat wij onrecht zouden plegen, als wij hier den maatstaf van onzen kieskeurigen en overgevoeligen tijd wilden aanleggen.’ Het in het oog houden van deze waarheden zou menige aanmerking op Vondel hebben kunnen voorkomen.
Nog een paar opmerkingen ten besluite. Dr. Jonckbloet heeft voor veel jaren beweerd, dat Vondel met zijnen Lucifer bedoelde, eene verbloemde voorstelling te geven van den opstand der Nederlanders tegen Filips. De Schrijver toont nu bij dat gevoelen te zijn gebleven en poogt opnieuw het te staven, zie bl. 196-198 en bl. 281-288. Dr. Beets intusschen heeft die opvatting wedersproken en zijne gronden daarvoor medegedeeld in de Verscheidenheden meest op letterkundig gebied, St. II. (Haarlem 1864). Waarom zijn die bedenkingen door onzen Schrijver met stilzwijgen voorbijgegaan?
De prozastijl van Vondel is algemeen, voor zoover mij bekend is, geprezen. Een vaderlandsch Geleerde heeft er, in eene opzettelijke verhandeling, de aandacht op gevestigd. In Dr. Jonckbloets Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, waartoe ook de voortbrengselen in den ongebonden stijl behooren, leest men bl. 13 dit: ‘het proza van Vondel in zijne opdrachten b.v. gaat maar al te dikwerf op stelten en schit- | |
| |
tert dan met klatergoud.’ Indien zulk een vonnis voor geldend kon gehouden worden, zou men er op kunnen antwoorden: de stijl der opdrachten van Vondel is wel eens wat hoogdravend, doch dat komt zoo, en kwam in zijnen tijd nog veel meer, overeen met den aard dier opstellen; in zijne andere geschriften echter, vooral in de Aanleiding tot de Nederduitsche dichtkunst, en ook in de vertaling van Virgilius, munt hij uit door natuurlijkheid en zuiverheid van taal, zoodat hij in dit opzicht bij niemand zijner tijdgenooten behoeft achter te staan.
Veroorloofde ik mij vroeger eenige aanmerkingen over hetgeen mij voorkwam, aan de taal en den stijl van Dr. Jonckbloet te ontbreken: het is mij aangenaam te verzekeren, dat in dit Stuk te dien aanzien meerder zorg is gedragen. De weinige onnauwkeurigheden of vergissingen, waarvan ik aanteekening hield, zal ik daarom niet mededeelen. Alleen zij opgemerkt, dat de amsterdamsche secretaris Mr. Daniël Mostart bestendig Mostaert wordt genoemd.
2. De geschiedenis der nederlandsche letteren van de vroegste tijden, d.i. van den aanvang der dertiende eeuw, tot op heden, in één boekdeel samen te vatten, en daarbij geen schrijver onvermeld te laten, die slechts eenigen naam heeft, eischt den tact om in een kort bestek vele zaken op te nemen. Dat Dr. van Vloten dien tact bezit, bewijst de tweede druk van zijn Lees- en Handboek, en het zal wel niet mogelijk zijn, eene letterkundige handleiding te noemen, die aan beknoptheid zulk eene mate van volledigheid paart. Geen wonder, dat na weinig jaren tijds een tweede druk noodig werd. De toeleg op beknoptheid blijkt reeds uit de wijze, waarop de stof is behandeld. De geheele geschiedenis is verdeeld in drie tijdvakken; het eerste van 1200 tot 1581; het tweede van 1581 tot 1813; en het derde van 1813 tot 1870. Als men nu in aanmerking neemt, dat al wat in die kolossale tijdperken ter behandeling voorkomt in doorloopenden tekst, zonder eenig rustpunt hoegenaamd, wordt geleverd, dan kan het niet ontkend worden, dat aan die beknoptheid wel eenigermate de duidelijkheid wordt opgeofferd. Bij eenen volgenden druk, dien het boek ongetwijfeld te wachten heeft, zou ik in bedenking geven, of niet op de eene of andere wijze aan het geopperde bezwaar ware te gemoet te komen, door b.v. telkens bij de optreding van eenen nieuwen schrijver diens naam door eene vette of gespatiëerde letter meer in het oog te doen vallen. Nu is die overgang dikwerf niet merkbaar.
Wat de feiten der geschiedenis en de oordeelvelling over personen en geschriften aangaat: het is duidelijk te bespeuren, dat men hier te doen heeft met iemand, die de uitkomsten geeft van eigen zelfstandig onderzoek, en daarbij eene groote mate van kennis, van belezenheid, en (wat bovenal te waardeeren is) ook bijna allerwege van onpartijdigheid aan den dag legt. Tot staving van dit gezegde zou ik wel geneigd zijn, hier over te nemen, wat bl. 215 tot 221 nopens Vondel
| |
| |
voorkomt. De daarvoor noodige ruimte is hier echter niet beschikbaar. Toch kan ik mij niet weêrhouden, de volgende belangrijke opmerking over te nemen, waaruit de lezer tevens zal bemerken, dat het Handboek met recht tevens een Leesboek genoemd wordt:
‘Men heeft meer dan eenmaal Vondels rijke gave als dichter geroemd; men heeft de “kracht van ziel, vruchtbaarheid van vernuft, levendigheid van verbeelding, warmte van hart, rijkdom van kundigheden, heerschappij over de taal”, als “in de hoogste mate bij hem vereend”, geschetst. Een reeks van de gelukkigste eigenschappen voorzeker, en in ieder groot dichter vereischt, en toch vindt men er die eigenschap niet bij genoemd, die juist de allergrootste dichters, gelijk ook hem, zoo eigenaardig kenmerkt, zijn - eenvoud. Zonder dezen hebben vruchtbaarheid noch verbeelding, bezieling noch kennis, wetenschap over de taal noch over den geest, geenerlei kracht; in haar vloeyen al die verschillende gaven als samen, en ontleenen er haar treffendste werking uit. Niet de vruchtbaarste toch, noch de beeldrijkste is de grootste dichter; want zijn vruchtbaarheid zal hem niet baten, als de vruchten niet gaaf zijn, en zijn beeldrijkheid kan hem tot wansmaak verleiden gelijk den kundigste zijn kennis tot misplaatste geleerdheid, en den warmste zijn bezieling tot de lachwekkendste uitersten kan drijven. Geen meesterschap over de taal zelf kan volstaan, waar hare schatten niet met juistheid worden aangewend, en geen kracht van geest zal helpen, waar die geest niet met oordeel werkzaam is. Slechts waar eenvoud de leidsman is, zullen de vruchten gaaf, de beelden zuiver, zal de kennis heilzaam, de warmte levenswekkend zijn; zal de taal des dichters het gemoed veroveren, zijn geestkracht hem de geesten onderdaan maken... Waarheid, eenvoudige, maar daardoor te treffender waarheid, die zich in juistheid van taal en zuiverheid van beelden uit, die op doeltreffende kennis gegrond en van natuurlijke warmte bezield is; - zij alleen kenmerkt en adelt den waarlijk grooten dichter, en heeft ook Vondel daartoe gestempeld.’
Gelijk tegen meer andere onjuiste oordeelingen verklaart Dr. van Vloten zich ook tegen verschillende uitspraken van Dr. Jonckbloet. Onder anderen leest men in de aanteekening op bl. 219: ‘Shakspere was een dramatisch, gelijk Vondel een lyrisch-episch en bespiegelend dichtgenie; maar daarom is het dan ook onredelijk de tooneelwerken van den laatsten aan die van den eersten te toetsen, in plaats van ze, naar den verschillenden dichtaanleg van beiden, in hun kracht en zwakheid op te vatten en te verklaren.’
De volgende weinige op- en aanmerkingen neem ik de vrijheid, aan het oordeel des geleerden Schrijvers te onderwerpen. Wellicht komt er iets in voor, dat hem bij eene volgende uitgave van dienst kan zijn. In ieder geval beschouwe hij ze als alleen door belangstelling in zijnen arbeid ingegeven.
Bl. 248. Hier had van Stalpaert van der Wielen moeten vermeld
| |
| |
worden zijn voorname dichtwerk: Vrouwelick cieraet van Sint Agnes versmaedt enz. 't Shertoghen-Bossche. 1622 (173 bladzz. in 4to). En bl. 263 van Jonctijs zijn om taal en stijl belangrijke prozawerk: Tooneel der Jalouzijen enz. Twee Deelen. Rotterdam 1666 (740 en 836 bladzz. in 8vo).
Bl. 344. Over Willem van Swaanenburg wordt het gewone oordeel geveld. Zijn Parnas bestaat uit ‘waanzinnige rijmen.’ Wat ik bij eene andere gelegenheid zeide, moet ik herhalen: ‘men heeft den dichtbundel niet, althans niet verder dan de twee eerste bladzijden, gelezen.’ Hadde men dit gedaan en dan met eenige aandacht, men zou bemerkt hebben, dat een deel zijner stukken parodieën zijn op laffe verzen van zijne tijdgenooten. Waar hij ernstig is, heeft hij goede gedachten, meermalen in fraaije regels uitgedrukt. Ik kan hier slechts een paar proeven geven. In het gedicht: Het eeuwige Paaschlam, Gode toegewijd bij de eerste onbloedige Offerhande van den eerwaardigen vader Janssens, te Antwerpen, leest men:
‘Was slegts mijn geest bedouwt met Jezus' lelygeuren...
Ik steeg op Golgotha, en zag' er Christus hangen,
Die sterven moest, helaas, om 't leeven weêr te langen
Aan Adams doodschen mond, die d' eersten appel at,
Waarin het Slang-vergift te diep verborgen zat:
Nog boorde ik sterker door, tot fierer Hemelzaalen,
Daar 't raadslot van 't Drie-een de dingen wist te paalen
Tot eer van 't eigen zijn, waarom hy alles wrocht...
Geen Kalchas spoort in 't Griex, noch Tyber bij Latynen
Gods wysheit door, de Nyl die moet van schaamt' verdwynen
Met Babels fiere kop, voor de ondoorgrondlykheit
Van 't heilig Ligt, hetgeen zyn eigen roem bepleit.
De Cherub dekt het oog, en wil van schaamt' verstommen...
Hy werd van God tot mensch, en kon zyn vleesch bereiden
In zuiver Maagdezaat, waaruit hy voedsel kreeg,
Doe hy zyn Vader liet, en in zyn Moeder zeeg.
De Krib dat was zyn Hof, daar Koningen hem hulden,
Terwyl een nieuwe star den Hemel moest vergulden
Om den Geboortedag van Juda's Vredevorst,
Die het verloore schaap op zyne schouders torst,
Wanneer hij 't leert, en spyst, of heelt van zyn gebreken.
Al wie naar Jezus zoekt, blyft in geen rampen steeken.
Eer storf mijn Heiland weêr nog duizentmaal voor 't volk,
Of daalde weêr in 't graf, of in nog dieper kolk,
Eer hy een van de zyn' zou missen uit de kooijen,
Daar Eng'len klavergroen voor witte lamm'ren strooijen.
Dog neen, één dood van hem heeft al ons pyn verzagt,
Doe Hij als winnaar riep, vol moets: Het is volbragt!
Zo breekt de Zon een wolk, en spreit zig uit in straalen:
Die hier beneden kampt, zal boven zegepraalen.
Dat weet mijn Janssens ook, die 't heilig leeven kiest,
Daar hy de ziel bewaart, dewelke een aâr verliest.
Hy acht geen tyd noch stof, maar snakt naar eeuwigheden,
Wyl hy zyn lyf en ziel komt enkel God besteden....
| |
| |
Geluk! mijn Janssens, met uw Priesterlyke werken!
Zo moet Dominicus u in uw kap versterken!
Zo moet Maria zelf u reiken haare hand,
Daar God zijn schepter heeft voor eeuwig ingeplant!
Zo moet de Christus Gods u zalven met de gaaven,
Waarmeê Apostelen op 't Pinksterfeest zig laaven!
Dan is uw mond bequaam om Sions wensch te doen,
Als zy van God en Geest vervult, komt overvloên.
Dan pleit gy best in 't Choor voor Jezus' waare leden:
Och! Janssens! als gy bidt, gedenk me in uw gebeden!’
Een verjaardicht aan zijne moeder vangt de Dichter aldus aan:
‘Verlaat een ooijevaar de gevels van het land,
En kiest voor Wintertyt een aangenamer strand;
Hij torst het vaderlijk geraamt' op bei zyn schouders,
En leert den sterveling den pligt eens Zoons tot de Ouders.
Ik, die de wetten ken en de eer van vrouw Natuur,
Weet hoe het killig ijs zijn leeven krijgt van 't vuur;
Dies dek ik met myn ziel de half bevrooze spieren
Van u, wier jaardag 'k tracht, gelijk het past, te vieren.
Een vogel neemt zyn streek, met Grysaarts, door de lugt;
Maar ik, ik voer u Hemelwaarts, door myn gezugt,
En bid van God voor u, al wat u kan behaagen:
Kan wel een zwakke zoon een moeder verder draagen?’
Bl. 394, 395. Bij de hier aangewezen bronnen voor de levensgeschiedenis en de literatuur van de dames Bekker en Deken moet vooral gevoegd worden de belangrijke monographie van den heer Frijlink: Elisabeth Wolff, geb. Bekker, en Agatha Deken, zoo uit hare geschriften als uit andere bescheiden geschetst, enz. Twee Stukken (Amst. 1862, 1863).
Bl. 425. ‘(Van der Palm) verdient weinig dank voor de opgedrongen eenparigheid van spelling, mede op zijn aandrang bewerkstelligd.’ Hier sta ik in meening lijnrecht tegenover den Schrijver. - De invoering eener eenparige spelling was eene wezenlijke weldaad, zoowel voor het lager onderwijs als voor het gros der schrijvers. Zij voorzag in eene algemeen gevoelde en menigmaal uitgesproken behoefte. Van ‘het opdringen’ der eenparigheid, daar vroeger Bilderdijk en Wiselius ook van gesproken hebben, is nog het eerste bewijs te leveren. Zoodanige maatregel hoefde niet; het doel werd zonder dien volkomen bereikt, zéér in contrast met de herziening van onzen tijd, waarvan de Schrijver bl. 544 getuigt, dat zij ‘door de kamergeleerde hand, waarin zij viel, bij hare deugdelijke hoofdbeginselen in de toepassing faalt.’
Bij vergelijking met de beide eerste tijdvakken, is het derde niet even uitstekend. De Schrijver nam mede de nog levende auteurs daarin op, en aan dezen nu reeds hunnen juisten rang aan te wijzen, is niet steeds gemakkelijk. Persoonlijke sympathieën en antipathieën mengen zich licht daarin, en ik zal niet beweren, dat Dr. van Vloten zich altijd daarvan heeft weten vrij te houden. Vooral valt in het oog de
| |
| |
gejaagdheid, waarmede dat gedeelte bewerkt schijnt, en die zal toe te schrijven zijn aan de bezorgdheid, om het boekdeel, dat voor de eerste tijdvakken reeds meer dan vierhonderd bladzijden besloeg, niet al te lijvig te maken. Daaraan schrijf ik toe, dat b.v. Wiselius (bl. 438) in twee regels, de uitmuntende prozaïsten Kist, Dermout en Borger (bl. 455) te zamen in éénen regel worden afgehandeld; dat van Ockerse alleen de ‘gezwollen’ Napoleontische Redevoeringen, en niet 's Mans andere en betere prozawerken worden aangehaald; dat de verdienstelijke dichter A.C. Schenk is over 't hoofd gezien, enz. leemten, ter welker voorkoming de ruimte meer dan genoeg zou zijn, die nu wordt ingenomen door de talrijke aanhalingen uit dichters, die in eene Bloemlezing hadden thuis behoord.
De correctie des werks laat wel wat te wenschen over. De eigennamen, b.v. zijn nog al eens onjuist gespeld. Zoo vielen mij in 't oog bl. XIV van Duijze, bl. 219 Mostert, bl. 246 Heins, bl. 378 Hoffhamm, bl. 387 Assuërus van den Bergh, 388 Adriaan Wolf, bl. 410 Alberdingks, bl. 445 Immerseel, bl. 456 Sieuwerts, bl. 491 Jansonius, bl. 499 Helvetius van den Berg, bl. 500 B. ter Haer, bl. 502 Adr. Bogaars, bl. 521 Spandau, bl. 542 Dautsenberg, bl. 543 van Rijswijk, bl. 545 Wieland, Ter Broeke, Leenderts, die allen foutief zijn.
3. De Bloemlezingen van Dr. van Vloten zijn bekend. De aan het hoofd dezes vermelde bevat de nederlandsche prozaschrijvers der zeventiende eeuw en sluit zich aan den vroeger verschenen bundel, die de dichters van hetzelfde tijdvak bevat. Beiden maken een geheel uit, dat door volledigheid en belangrijkheid uitmunt.
Het proza-gedeelte kan oppervlakkig van minder gewicht schijnen dan zijn voorganger. Dat de zeventiende eeuw rijk is aan dichters en zelfs aan voorname dichters is bekend en wordt door niemand betwist; doch wat het proza uit dat tijdvak betreft, wordt het getal en gehalte der schrijvers merkelijk minder geschat. Dr. van Vloten doet zien, dat, zooal het proza niet met de poëzie gelijken tred heeft gehouden, op het gebied van het eerste veel meer is geleverd dan men meent.
Behalve van de meer of minder bekende schrijvers, vindt men hier proeven van andere, weinig of in 't geheel niet bekend. Daartoe behooren Leeghwater, Hugo en Willem de Groot, Maria van Reigersbergh, Kamphuyzen, Paschier de fijne, Mostart, Brosterhuizen, Doublet, Van de Capellen, Nieuhof, De la Court, Witsen, Moonen, Heinsius en Wellekens, allen te zamen twee en veertig in getal, waaronder er niet één is, over wiens kennismaking de lezer zich beklagen zal.
Hoe het bijkomt, dat ook Dr. van Vloten, bl. 283 ‘Daniël Mostaert’ schrijft, kan ik niet bevroeden. Op den titel van het aangehaalde boeksken staat met groote letters: Mostart. - Bij Jonctijs, bl. 337, mist men het proza-hoofdwerk, boven reeds door mij vermeld; bij
| |
| |
Huygens, bl. 382, een uittreksel uit *s Mans Ghebruik en Onghebruik van 't Orghel in de Kerken der Vereenighde Nederlanden. (Amsterdam 1660), als opstel belangrijker dan het medegedeelde Ontwerp van den 's Gravenhaagschen Straatweg.
Tot de auteurs, die nog hadden kunnen geraadpleegd worden, behooren: Maria Heyns, van wie in 1647 een goed geschreven werk verscheen: Bloemhof der doorluchtige Voorbeelden enz. Voorts Stevijn, van wien Mostart getuigde: ‘Tot lof van onse tael heeft Simon Stevin wiskonstenaer heel fraey gheschreven in zijn boek van de weeghkomst.’ En over wien gehandeld is door prof. J.P. van Cappelle, Bijdragen tot de Wetensch. en Letteren in Nederland (Amst. 1821) bl. 1 tot 62. Vooral hadden als vlaamsche schrijvers kunnen optreden Justus de Harduyn en Boetius a Bolswert, wier prozawerken zeer loffelijk zijn, b.v. van den eersten: Goddelijcke Wenschen verlicht met sinnebeelden enz. (Hantwerpen, 1629) en van den tweeden: Duyfkens ende Willemynkens Pelgrimagie enz. (Antwerpen, 1632).
Eén vak van den ongebonden stijl is in de Bloemlezing niet vertegenwoordigd: de kanselstijl. Mij dunkt, de werken van Uitenbogaert, Vollenhove en Moonen moeten wel eenigen voorraad van goede stukken bezitten. Met zekerheid kan ik dit zeggen van den delftschen predikant Dionysius Spranckhuysen, o.a. bekend door zijne Tranen over den Doodt van den grooten Admirael... Pieter Pietersz. Heyn en zijne Rouw-klage over den Doot van... Frederick Henrick; hij heeft treffende en zelfs welsprekende plaatsen.
Den heer Van Vloten komt groote dank toe voor deze nieuwe vrucht zijner werkzaamheid, die in eene tot hiertoe bestaande leemte voorziet. Wij bezitten nu van zijne hand een stel Bloemlezingen, dat, ook bij het middelbaar onderwijs, van grooten dienst kan zijn.
4. Wie een beknopt overzicht verlangt van de hoofdzaken uit de geschiedenis der nederlandsche letterkunde, geschikt om den leerlingen in handen gegeven en door hen, met behulp van den leeraar of gedrukte bronnen, uitgebreid te worden, ziet dat verlangen bevredigd door de Schets van den heer Wendel. Zij is, zooals het Voorbericht zegt, ‘een niet te uitvoerige en toch vrij zaakrijke leiddraad.’ De hoofdzaken zijn, in den vorm van korte stellingen, met eene grootere letter gedrukt, aan welke, in kleineren druk, telkens eene uitbreiding met aanwijzing van de voornaamste werken of gedeelten van werken is toegevoegd.
In de bronnen, door den Schrijver aangewezen als door hem geraadpleegd, ligt een waarborg, dat het zijner Schets noch aan grondigheid, noch aan nauwkeurigheid behoeft te ontbreken.
In het Voorbericht leest men: ‘De verdienstelijkste auteurs van de laatste drie eeuwen heb ik getracht telkens met een enkelen karakteristieken trek te teekenen, waarbij ik anderer en eigene verf ondereen gemengd heb.’ Tot die ‘karakteristieke trekken’ zal behooren dat
| |
| |
bl. 84 Helmers wordt genoemd: ‘de al te vlug en te veel schreiende, snikkende, schoppende en vooral donderende bard;’ en bl. 80 Feith ‘de would be ongelukkige zanger van Godsdienst, Deugd en Vaderland, de vervaardiger van verscheidene vellen weeke, soms walgelijk kleemsche ontboezemingen’, welke qualificatie dus uitgebreid wordt: ‘De gemoedelijk-landerige stemming, waarin hij bij voorkeur langs de graven slenterde, den verliefden Ferdinand het grafgesteente van zijne Julia zag “troetelen”, de onpartijdigheid der wormen gadesloeg, naar het “Godslof-piepende vinkje” luisterde, de deugd, altoos weer de “eigen” deugd verschrikkelijk aan 't oor relde en theologisch-philosophische theses uitvond (?) als: Was er geen voortbestaan, “Het worden waar dan vloek, het sterven zegening, En hij het zaligst, die het aanzijn nooit ontving” - die stemming was gekunsteld en gehuicheld.’ - Ik twijfel of velen in zulke stellingen en uitbreidingen eene ware en waardige voorstelling zullen vinden.
Het is zeer onjuist, dat volgens bl. 54 Cats ‘zijne populariteit aan zijne weinige verheffing te danken heeft gehad.’ Honderd dichters hadden even weinig verheffing, en werden toch niet populair.
Niet ongeestig is bl. 98 de opmerking, dat C.E. van Koetsveld ‘wellicht de eenigste predikant is, die zijn naam aan zijne Pastorij dankt.’
Het behoort tot het karakteristieke van de Schets, dat men er in leest, bl. 90: ‘H.J.A.M. Schaepman is de catholieke da Costa, met een meesterschap over den vorm, dat men bij den zoon van 't Oosten te vergeefs zoekt.’ En bl. 101: ‘J.A. Alberdingk Thijm is, even als “het Wonder van zijnen leeftijd,” naar wien hij zich vormde, een groot man, uit één stuk.’
Uitdrukkingen als gevoelerig, bl. 76, gevoelerigheid bl. 67, en classiekerigheid bl. 65, schijnen bij den Schrijver geliefkoosd te zijn.
5. Onder de schrijvers, die in den laatsten tijd meer bijzonder de aandacht onzer geletterden hebben getrokken, bekleedt Constantijn Huygens eene eerste plaats. En zulks met volle recht! Wijlen mr. W.J.C. van Hasselt noemde Huygens ergens ‘een onzer grootste dichters der zeventiende eeuw... die bij dichterlijken gloed geleerdheid en beschaving paarde, en daarenboven een sieraad was van het hof der vorsten van Oranje-Nassau, en hierom welligt minder in aanzien bij de later heerschende aristocratische partij en door dezen alzoo op den achtergrond geplaatst.’ Moge voor die achterstelling de genoemde reden meer of minder gelden, zij zal voor een goed deel wel haren grond vinden in den aard van de werken des Dichters zelven. Zij zijn - het kan niet ontkend worden - voor het gros der verzenlezers ongenietbaar en kunnen dus slechts voor weinigen aantrekkelijk zijn. 's Mans bemoeijingen daarenboven als staatsman of hoveling zijn niet dan zeer oppervlakkig bekend. Verdienstelijk waren zeker de pogingen van hen, die het hunne bijdroegen om hetzij den mensch, hetzij den
| |
| |
dichter Huygens in een helderder licht te plaatsen; de pogingen van eenen Hinlopen, Koopmans, Van Reyn, Bilderdijk, La Lau, Van Vloten, Alberdingk Thijm en wie hier wellicht nog zou te noemen zijn. Doch de arbeid van die allen wordt in de schaduw gesteld door de Studiën van den hoogleeraar Jorissen, waarvan het Eerste Deel bij dezen wordt aangekondigd.
In elf afdeelingen bespreekt de Schrijver achtereenvolgens: ‘Het ouderlijk Huis, de Jongelingsjaren, Venetië, Batava Tempe, Costelick Mal, Vier en Vlam, Otia, Sterre-licht, Huwelijksjaren, Oogentroost en de Secretaris van Frederik Hendrik. Als men nu in aanmerking neemt, dat bij de behandeling van die onderwerpen, hetzij ze een tijdvak uit Huygens' leven, hetzij één zijner dichtwerken aanduiden, steeds het leven met de werken in verband gebracht en ter wederzijdsche opheldering aangewend wordt; dat daarbij van alle ten dienste staande hulpmiddelen en van vele tot hiertoe nog onbekende stukken met oordeel en vlijt is gebruik gemaakt, en dat de uitkomst dier nasporingen wordt aangeboden in opstellen van eenen hoogst aangenamen vorm: dan zal er geen twijfel kunnen bestaan, of dit werk zal met hooge ingenomenheid worden ontvangen door allen, die in onze letterkunde belang stellen, en den Schrijver dank gezegd, die ook op haar gebied blijkt zoo uitnemend thuis te zijn.
Hetzij wij toch aan zijne hand Huygens gadeslaan in zijne opvoeding en ontwikkeling; hetzij wij hem vergezellen op zijne gezantschapstochten naar Venetië en Londen; hetzij wij deelnemen in zijn huiselijk geluk en huiselijke rampen; hetzij wij getuigen zijn van zijne ambtswaarneming als secretaris en rekenmeester der Stadhouders of van zijn verkeer met de voornaamste mannen van zijnen tijd: overal verschijnt hij ons in een belangrijk en veelszins beminnelijk licht. De goede en minder gunstige zijde van Huygens' dichttrant wordt met onpartijdigheid aangewezen, waarbij het opgemerkte over den invloed van Suzanna van Baerle op de richting van haren echtgenoot, naar het mij voorkomt, nieuw en in ieder geval treffend is.
Gaat het anderen zoo als mij, dan leggen zij dit boekdeel niet uit de hand, zonder een verlangen te gevoelen naar het vervolg. Beschouwingen als ons daar wachten, b.v. over Huygens' houding tegenover Vondel en over de veel besproken klucht Trijntje Cornelis, houden de aandacht gespannen.
Eéne bladzijde uit 's Dichters werken had ik gaarne bij den Schrijver vermeld gezien. Op bladz. 256 leest men: ‘den schoonsten immortellenkrans legde Constanter zelf op het graf van Sterre neder. Als ware het de afbeelding der werkelijkheid, en niet de uitdrukking van zijn ideaal geweest, gaf hij zijn Dagwerck als haar werk in 't licht. Het was onvoltooid gelijk zijn levensgeluk.’ - Schoon opgemerkt, doch de regels waarmede Huygens, aan het slot van het Dagwerck, zijne Gade vereert, gaan elken anderen krans te boven door hunnen aandoenlijk verheven inhoud. Wellicht echter dat de Schrijver voor heeft, er later op terug te komen.
| |
| |
Achter in het Deel is eene reeks van Bijlagen opgenomen, meerendeels onuitgegeven stukken behelzende van Huygens' hand of hem betreffende. Enkele uitdrukkingen daarin waren den Hoogleeraar niet helder. Een paar toelichtingen daarvan onderwerp ik aan zijn oordeel. Bladz. 376 moet voor gegiewgant gelezen worden: gegiewgaut en dan vindt men de verklaring in mijne Verscheidenh. bl. 141. - Cleuter op bladz. 386 werd meermalen op een kind of een meisje toegepast; zie Weilands Woordenboek en Bilderdijks Geslachtlijst. - In den tekst des werks moet bladz. 130 voor of gelezen worden op; de uitdrukking op zoo goede weerom komt ook bij Hooft voor en beteekent: op gelijke vergelding. - Het werkwoord moghen aldaar, beteekent lusten; wij hebben er de spreekwijzen van: elk zijn meug, tegen heug en meug, en de uitdrukking: zijn mogen weg hebben beteekent zijne bekomst hebben, verzadigd zijn.
De wiskunstenaar Stampioen is niet zoo onbekend, als de Schrijver bl. 287 en 288 meent. Er bestaan, naar ik meen, werken van zijne hand, en in den Catalogus der Bibliotheek van de leidsche Maatschappij, D. III bl. 8 vind ik hem genoemd ‘den vermaerden mathematicus.’
Door uitdrukkingen als bladz. 41: Dat de bruiloft eene vrolijke is geweest; bladz. 51: De reis naar Venetië was een lange en zeer vervelende; bl. 280: dat de ontdekking van dezen bundel eene toevallige geweest was; bl. 318: Schijnt zijne verhouding tot haar eene vriendschappelijke geweest te zijn - geeft de Hoogleeraar voet aan eene insluipende verbastering van den nederlandschen stijl. Voorts meen ik - en de opmerking is reeds door den heer Alberdingk Thijm gemaakt - dat het niet gepast is, Huygens Constanter te noemen. De Dichter gebruikte dit woord dikwerf, doch steeds als zinspreuk, nimmer als naam.
6. De tweede aflevering van prof. Moltzers Bibliotheek heeft tot afzonderlijken titel: Roman van Cassamus. Fragment, uitgegeven door Dr. Eelco Verwijs. In belangrijkheid overtreft deze Aflevering in zóó verre de eerste, dat zij een tot hiertoe onuitgegeven stuk aan het licht brengt. Het bestaat in een gedeelte, 1890 verzen groot, van eene middelnederlandsche overzetting van eenen franschen roman uit de dertiende eeuw, behoorende tot de Alexanderssage. De vertaler is even onbekend als de tijd, waarin hij leefde. Vermoedelijk behoort het fragment tot de eerste helft der veertiende eeuw.
Is de uitgave van iederen goeden tekst uit het middeleeuwsch tijdvak eene aanwinst te achten voor onze taal- en letterkunde, zij is dat vooral als ze geschiedt met eene zorg, als aan dit stuk is besteed. Dr. Verwijs opent de Aflevering met eene breedvoerige en doorwrochte Inleiding, waarin wordt gehandeld over de sage der Alexanderromans, over de fransche bewerking daarvan, over de bekende handschriften enz. Dan volgt de tekst van het fragment, met talrijke ophelderende aanteekeningen aan den voet der bladzijden; voorts eene reeks van
| |
| |
breedere Aanteekeningen, waar menige plaats wordt verduidelijkt door eene vergelijking met den franschen tekst, en eindelijk eene alphabetische Lijst van verklaarde woorden.
Zoowel de Inleiding als de Aanteekeningen geven ruime stof om des Bewerkers grondige kennis te bewonderen. De laatsten bevelen zich bovendien aan door eene beknoptheid, die men anders wel eens mist. Daarin wordt geen woord te veel gebezigd, en toch zijn zij volledig en duidelijk. Ze doorloopende, zou ik op niet ééne aanmerking weten te maken. Om der volledigheid wille teeken ik alleen aan, dat over Saermeer (zie bladz. 22) is gehandeld door Dr. Jonckbloet in den Konsten Letterbode van 1845, nos. 35 en 36, en dat het koningsspel (zie bladz. 80) ook wordt beschreven in het Leven van Sint Amand, D. I. bladz. 165 en 166, zooals ik onlangs meêdeelde in de Toekomst, no. 8 van dit jaar.
Het woord groniart, bladz. 23 voorkomende, noemt Dr. Verwijs te recht ‘een scheldwoord.’ Het behoort tot de bij ons uit het Fransch overgenomen substantieven op ard, zooals cokaert, grisaert, welk laatste Dr. Te Winkel verkeerdelijk met het nederlandsche grijzer, grijzert, grijzaart, gelijkstelde.
Bladz. 10 der Inleiding lees ik: ‘de ingekankerde vijand.’ Ik meen, dat de vijandschap ingekankerd kan zijn, niet de vijand. Bl. 28: ‘Zoolang niet het geheele gedicht door een onverhoopt toeval aan het licht komt, is niets met zekerheid te zeggen.’ - Ik zou denken, dat zulk een toeval niet onverhoopt, maar verhoopt is. Ald. ‘Over den tijd... is evenmin niets naders bekend.’ Dit zal evenmin iets moeten zijn. De woorden roman en inkt zijn bladz. 8 en 15 vrouwelijk gebruikt, en de spelling van het Woordenboek niet altijd in acht genomen.
7. De heeren Wolters en Rogge hebben woord gehouden en het publiek eene nieuwe Bloemlezing geschonken uit de werken van dichters der zeventiende eeuw. Ditmaal waren aan de beurt Elisabeth Koolaart geb. Hoofman, Antonides, De Decker en Oudaan. Op de keus van dat personeel zal wel geene aanmerking kunnen vallen. Onder de genoemden is er niet één, of hij of zij verdient de onderscheiding ten volle. Vooral de eerst- en de laatstgenoemde zijn te weinig onder ons bekend. Na het korte opstel, door prof. Siegenbeek ten jare 1813 in zijn Museum aan Elisabeth Koolaart gewijd, was zij in het vergeetboek; en Oudaan, in mijne oogen een verdienstelijk schrijver en soms wel wat scherp, doch talentvol dichter, wacht nog op eene opzettelijke kritische behandeling. Ook de keuze der stukken, die dezen bundel uitmaken, komt mij gepast voor, op ééne uitzondering na. Het gedicht van Oudaan, ‘rakende de klucht van Trijntje Cornelis’ is hier misplaatst te achten. Vooreerst om de weinig kiesche uitdrukkingen, die er in voorkomen, maar ten andere ook omdat de lezer, er bij missende wat Huygens op de naamlooze gisping (door Bilderdijk eene ‘vuilaartige openbare aanblaffing’ genoemd) te zijner verdediging heeft geantwoord, tot
| |
| |
het vellen van een onpartijdig oordeel niet in staat is gesteld. Bij de Verzamelaars zelve schijnt intusschen Huygens reeds voor goed veroordeeld te zijn. In de Voorrede zeggen zij: ‘Oudaans gedicht over Trijntje Cornelis hebben wij in dit bundeltje opgenomen, omdat het bewijst, dat Huigens (l. Huygens), ondanks zijn vernuft en zijn talent als dichter, de kritiek zijner tijdgenooten niet kon ontgaan, en tevens om eenig tegenwicht te geven aan de eenzijdig gunstige beoordeeling, welke in onze dagen aan den heer van Zuilichem, als vroom en braaf en christelijk enz., te beurt valt.’ - 'k Durf hopen, dat na de kennismaking met de boven aangekondigde Studiën van prof. Jorissen de Schrijvers der Voorrede over hunnen aanval op het karakter van Huygens eenig leed zullen gevoelen. In afwachting van hetgeen het volgende Deel des Hoogleeraars over Huygens' Klucht zal in het midden brengen, beveel ik hun inmiddels ter overweging aan wat daarover is opgemerkt door Potgieter, in De Gids van October 1861, bladz. 547, en vooral door Dr. Halbertsma in de Vrije Fries, D. X. bladz. 64 en volgg.
De Aanteekeningen, in de Bloemlezing aan den voet der bladzijden geplaatst, zijn niet altijd nauwkeurig. Op de volgende veroorloof ik mij, aanmerking te maken.
Bl. 3. ‘banketteerde. Van het Hollandsche bank.’ Dit verspreidt niet veel licht over de beteekenis van het werkwoord banketteeren. Voorts komt dit niet van bank, maar van banket.
Bl. 4. ‘afgeruid, afgevallen. Ruiden van ruid, schurft.’ Afgeruid is het deelwoord van afruijen, d.i. vederen of haren verliezen. Schurft komt daarbij niet te pas. Zie het Woordenboek der Nederlandsche Taal, i.v.
Bl. 8. ‘Bij 't stuiken. Stuiken: waschmand, baliemand. In den tekst staat: Op 't stuiken, waarvoor zeker bij moet gelezen worden.’ Volstrekt niet; de tekst is volkomen in orde. Stuiken is een werkwoord, en beteekent het stooten of schudden dat het te wasschen goed in de tobbe of kuip ondergaat. Onze waschvrouwen spreken ook van ‘het goed uitstuiken.’
Bl. 10. ‘Lobberen, doen rimpelen.’ Lobberen is (door het water) heenloopen, anders slobberen genoemd.
Bl. 47. ‘Ballast, onnutte last van bal, slecht.’ Waarschijnlijk wel niet; zie mijn Nieuw Archief, bladz. 479.
Bl. 48. ‘Koten, bikkels, dobbelsteenen.’ Dobbelsteenen zijn geen bikkels en bikkels geen koten. Zie onze Woordenboeken.
Bl. 50. ‘Schots geleerde boecken. Joh. Schotanus, hoogleeraar in de wijsbegeerte te Franeker, 1677-1699, Cartesiaan.’ De hier bedoelde Schot, die met Johannes Wier in éénen adem genoemd wordt, is Reinholt Scot, een Engelschman die een boek schreef over de Tooverij, waarin hij met Johannes Wier geheel instemt; zie Scheltema's Mengelwerk, D. IV. St. I.
Bl. 52. ‘Steyl, staat, stand.’ Een zelfst. naamw. steyl van deze beteekenis bestaat niet. Er zou stijl bedoeld kunnen zijn, en dit betee- | |
| |
kent dan stut of steun, maar nimmer staat of stand. Doch De Decker inziende, bemerk ik dat er gelezen moet worden Heil; zie de Rijmoeffeningen, D. II. bl. 281.
Bl. 62. ‘Verkuist: verheugd over.’ Het woord beteekent hier: gediend, ingenomen. Zie Weilands Woordenboek en ook dat van Oudemans op Hooft.
Ald. ‘Zamendrieschen, bijeen roepen.’ Het woord zegt: met woest geweld bijeenbrengen. Zie Oudemans' Bijdrage op Drieschen.
Bl. 74. ‘Biezen: buigen.’ Biezen of bijzen, van slangen gezegd, beteekent blazen; zie het Taalkundig Magazijn, D. III. bl. 469.
Bl. 77. ‘Goleassevloten. Vloot van galeien.’ Een galei is niet hetzelfde vaartuig als een galeas; zie onze Woordenboeken.
Bl. 88. ‘Vernenwijn. Falernerwijn.’ Vern is een bijvoegelijk naamwoord dat oud beteekent; zie Kiliaan op Verent, en Adelung op Firn.
Ald. ‘Naven. Navels, middenpunten.’ De woorden naaf en navel mogen etymologisch verwant zijn, in beteekenis worden zij onderscheiden. Ook beteekent naven hier geen middelpunten; zie Bilderdijks Geslachtl. op Navel.
Bl. 92. ‘Ontheistert, van heytse: dun rijs, takken, spanen enz. in bossen gebonden.’ Het werkwoord heisteren, waarvan ontheisteren is afgeleid, heeft een geheel anderen oorsprong; men zie dien aangewezen door Ten Broecke Hoekstra, in den Recens. ook der Recens. van 1816, no. 8.
Bl. 94. ‘Kalfateren. Van het latijnsche calefacio, warmmaken, klaarmaken, opknappen.’ Men meent dat dit woord eenen oosterschen oorsprong heeft; zie Scheler, Dictionn. d'Etymol. Française; Diez, Etymol. Wörterb. der Roman. Sprachen, I. 99, en anderen.
Bl. 96. ‘Walen: dwalen, van den compasnaald (l. de kompasnaald).’ Walen beteekent: ongestadig zijn, zie onze Woordenboeken.
Bl. 111. ‘Gestraelt voor stralen, hier gebezigd om de snelheid uit te drukken, waarmede de harpoen toegeworpen wordt.’ Niet zeer begrijpelijk. Het werkwoord stralen beteekent hier steken; zie Weiland.
Bl. 153. ‘Heil'ge Dagen. Het Christendom.’ De uitdrukking Heilige Dagen is het opschrift dat Huygens stelde boven eene reeks dichtjes op christelijke feestdagen, opgenomen in de Verscheyde Nederd. Gedichten van Grotius, Hooft enz. (Amst. 1651). In de Korenbloemen, D. I. bladz. 43 is dat opschrift weggelaten. De lettersoort, waarmede Oudaan de woorden liet drukken, wijzen reeds aan, dat hij eenen titel op het oog had; doch in de Bloemlezing is die onderscheiding niet in acht genomen. Ook valt mij in 't oog dat, drie regels lager, door eene misstelling de zin onverstaanbaar is. Er staat: Haar aanzien smelt' en schon; wat moet zijn smett'.
Bl. 160. ‘Overdwaalsche. Zeer dwaze.’ Het woord beduidt: hoogmoedig; zie onder anderen het Woordenboek des Instituuts op Hooft.
Bl. 167. ‘Gerak. Levensbehoefte.’ Het woord heeft den zin van: gemak, gerief, dienst; zie Weiland en talrijke plaatsen bij onze vroegere schrijvers.
| |
| |
8. Van de Bijdrage tot een Middel- en Oudnederlandsch Woordenboek van den heer Oudemans deed ik in mijne vorige aankondiging den aard en de verdiensten kennen. Sedert is dat werk eene belangrijke schrede gevorderd. De Tweede Aflevering, die het slot uitmaakt des Eersten Deels, behandelt de letter B en loopt van bladz. 273 tot 875. De ééne letter omvat alzoo ruim zeshonderd bladzijden druks, doch zij is ook eene der rijkste van het alphabet. De geregelde voortgang der uitgave - ook de derde Aflevering is reeds verschenen, hoewel zij aan de Redactie van dit Tijdschrift niet schijnt toegezonden te zijn - die voortgang is verblijdend voor de belanghebbenden. Zij hebben daardoor het uitzicht, dat het allernuttigst werk, waarvan de Augsburger Zeitung van 27 Augustus ll. een zeer gunstig bericht gaf, dat door het Weekblad voor het Lager, Middelbaar en Gymnasiaal Onderwijs van 23 September werd overgenomen, binnen een niet al te ruim tijdvak volledig kan zijn.
9. Met veranderden titel geeft hier Dr. van Vloten een nieuwen druk van zijn ten jare 1859 verschenen: Spraakwording, Taal en Schrift; Nederlandsche Spreek- en Schrijftaal. Inleidende Taalbespiegeling. De daarin vervatte vier opstellen zijn nu door splitsing tot zes geworden, waarbij één er van eene uitbreiding heeft ondergaan (van bladz. 59 tot 73). Hierin, en in verscheidene nieuwe noten aan den voet der bladzijden met eene Vergelijkende Lettertafel tegenover den titel, bestaat het ‘veel vermeerderde’ van den nieuwen druk.
Het ingevoegde gedeelte der Verhandeling, die ten opschrift heeft: Indeeling der Talen; Taal- en Natuurvorsching heeft ten doel ‘een blik op de talenreeks te werpen, naar de verschillende stammen en klassen waarin men ze, al naar haar vorm onderscheiden kan.’ Aan de hand, naar het schijnt, van duitsche Geleerden, naar welke telkens wordt verwezen, toont de Schrijver het onderscheid aan tusschen door hem genoemde ‘meest plompe en dooreen gewarde’ en ‘meest beschaafde en ontwikkelde’ talen. De achterindiaansche zijn de plompste van allen; de beschaafdste de semitische en de indogermaansche. Bij het bespreken der vraag ‘in hoe verre bij de vorming en ontwikkeling der talen van natuurkundige wetten sprake kan zijn’ wordt voornamelijk gewezen op het te dezen opzichte uiteenloopend gevoelen van Schreiber en van Steinthal, welke laatste, naar des Schrijvers oordeel, de zaak het aannemelijkst voorstelt. Zoowel dit vertoog als de geheele inhoud van dezen druk blijven bij voortduring aanspraak maken op de aandacht en de overweging van hen, die in de wijsgeerige taalbeschouwing belang stellen.
Rotterdam, October 1871.
Dr. A. de Jager.
|
|