De Tijdspiegel. Jaargang 29
(1872)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 100]
| |
Letterkunde.De oorlog van 1870 en de Duitsche literatuur.
| |
[pagina 101]
| |
handeling van het menschelijk leven, zoowel door de schoonheid hunner vormen als door de fijnheid hunner gedachten, op het ideaal van kunst wezen, bleven zij vaak als onbegrepen en onbegrijpelijke naturen boven de hoofden van het gros des volks zweven, en al hadden zij hunne vereerders en bewonderaars onder de meer ontwikkelden, in het volk zelf drong hunne poëzy niet door. Dat volk hoorde liever naar de drama's van Iffland en Kotzebue, en naar de rationalistische produkten van een Nicolaï, dan dat het de diepten van een Faust zocht te peilen, of de hoogten zocht te beklimmen van de aesthetiek van een Goethe of Schlegel. En toch, wie met Buckle zou durven beweren, dat ook thans nog het meer belangrijk deel der Duitsche literatuur een bizonder stelsel uitmaakt, dat met de natie niets gemeen heeft, zou daardoor toonen, den gang dier letterkunde in onze eeuw niet nauwkeurig te hebben gadegeslagen. Reeds de laatste werken van Goethe en van de romantische school zijn een duidelijk bewijs van het tegendeel; dat zagen we reeds. En wanneer we nu verder den draad der verschillende letterkundige produkten vervolgen, dan zullen wij ontdekken, dat hoe langer hoe meer in die produkten de polsslag van het werkelijke leven is te gevoelen. Wel spreekt het van zelf, dat deze overgang van het idealisme tot het realisme in de literatuur nog met allerlei zijsprongen gepaard ging, en door allerlei excentriciteiten werd gekenmerkt, maar toch het centrum, het volksleven, was gevonden, en hoe langer hoe regelmatiger werden van dat oogenblik de kringen, die de literatuur daaromhenen beschreef. Wijzen we eerst op de kranke, daarna op de gezonde vruchten van dit realisme. Wanneer ik Heinrich Heine den grootsten vertegenwoordiger noem van de kranke zijde van dit realisme, dan verzoek ik niet te worden misverstaan, alsof het mij ontbrak aan waardeering van de beteekenis dier persoonlijkheid voor Duitschland in 't algemeen en zijne literatuur in 't bizonder. Te recht werd onlangs in de Gids aangaande Heine gezegd, dat wij, Nederlanders, veel beter in staat zijn dan onze Duitsche naburen, deze persoonlijkheid te begrijpen, omdat hij door zijne geschriften de veete tusschen Frankrijk en Duitschland trachtte te vernietigen, en zich daarbij nimmer ontzag, zijn vaderland geducht de waarheid te zeggen. Wanneer wij den staatkundigen toestand van Duitschland na 1815 ons voor den geest brengen, dan wordt de verschijning van dezen dichter ons volkomen verklaard. Het kan niet ontkend worden, dat na het congres van Weenen en na de vestiging van den Duitschen bond enkele verbeteringen op staatkundig gebied waren aangebracht. Van dien tijd af dagteekent althans het recht van grondbezit in andere staten, dan waarin men woonde; zoo ook het recht, om in burgerlijke en militaire betrekkingen in alle bondsstaten te komen. Doch had men iets verkregen, veel meer nog bleef onvervuld. Handel en scheepvaart | |
[pagina 102]
| |
bleven onder allerlei banden zuchten, en het verkeer werd overal belemmerd; van vrijheid van drukpers was geen sprake, en de belofte, dat aan alle Duitsche staten de constitutionele regeringsvorm zou worden gegeven, bleef een doode letter. Het bekende artikel 14 van de Bondsakte bevatte dan ook slechts twee regels voor de belangen des volks, 60 regels daarentegen voor de belangen van de vorsten en van den adel. En waar de andere kleinere staten nu en dan eens beproefden, een voet te zetten op den beteren weg, daar werden zij in die pogingen geheel verhinderd door de beide groote machten, Oostenrijk en Pruissen, die in dat restauratie-tijdvak de natuurlijke voorstanders waren van alle conservatieve ideën. Zoo stond het in het land, waar de naar vrijheid dorstende geest van Heine geboren werd. Reeds op 22 en 23jarigen leeftijd had hij zijne lyrische gedichten gemaakt, en door twee tragoediën ‘Radcliffe’ en ‘Almansor’ het dichterlijk genie geopenbaard, dat in hem woonde; in het jaar 1827 verscheen zijn onovertroffen poëtisch ‘Buch der Lieder,’ toen nagenoeg te gelijker tijd het eerste deel van zijne ‘Reisebilder’ het licht zag, die in meer dan een opzicht hoogst belangrijk zijn voor de geschiedenis der Duitsche letteren. De romantiek had de Duitsche fantaisie somber gemaakt. - Heine's ‘Reisebilder’ wekten den lachlust weer op door den onovertroffen humor, waarmede deze waren gekruid. Doch het was niet alleen de vorm, maar vooral ook de inhoud, die die Reisebilder voor altijd gedenkwaardig maakte. Zelf zegt Heine daaromtrent in het slotwoord, geschreven 29 November 1830: ‘Het was een neêrgedrukte tijd in Duitschland, toen ik de Reisebilder schreef. Eer het verscheen, was daarvan reeds iets onder het publiek bekend; men zeide: mijn boek wilde den onderdrukten vrijheidsmoed weêr wat doen opvlammen, en men nam reeds maatregelen om het te censureren.’ In die stemming is het dan ook geheel geschreven. Waar onze reiziger ook vertoeft, hetzij hij zijn Harzreis of Norderney beschrijft, hetzij hij in Lucca of Genua is, hij kan dien toestand van zijn vaderland nimmer vergeten, maar vlecht overal zijne bijtende satyren tusschen op den ellendigen toestand, waarin zijn vaderland was verzonken. Meer nog dan tegen de verderfelijke instellingen van den Staat, zooals de staatsgodsdienstGa naar voetnoot(*), de censuur en andere vrijheidvernietigende krachten, ontbrandt Heine's haat tegen de Duitschers als individuën, die wel op de vergaderingen der Duitsche Burschenschaft groote woorden konden spreken, maar wier woorden nooit tot daden kwamen in het praktische leven. Van daar die bijtende satyren op de inwoners van Göttingen en Berlijn; van daar die scherpe kritiek van de kleingeestigheden, onbeduidendheden, woordenpralerijen, die men overal in ‘die Reisebilder’ aantreft, eene kritiek, waaraan ik mij kan begrijpen, dat de Duitscher zich | |
[pagina 103]
| |
gloeiend heeft geërgerd, doch waaraan ondertusschen ook nu nog voor het tegenwoordig geslacht groote waarheid ten grondslag ligt. Dezelfde toon klinkt in zijn ‘Wintermärchen Deutschland’ en in zijn ‘Atta Troll.’ In het eerste lied geeselt hij zijn vaderland met zulke bijtende satyren over zijn gemis van vrijheid, eenheid en macht, dat het ons niet verwondert, dat dit lied bovenal hem in Duitschland een kwaden naam heeft bezorgd, en de ‘Atta Troll’ moest door den vorm, waarin het gehuld is, de romantiek in een bespottelijk daglicht stellen, en door zijn inhoud de deugdzame liberalen geeselen, die met al hun geroep en geschreeuw het vaderland uit niet een enkele slavernij verlosten. Wanneer wij dit een en ander ons van Heine's werkzaamheid te binnen brengen, dan kunnen wij deze zijde van zijnen dichtergeest niet genoeg roemen. Zijn onverbeterlijke humor, toegepast op den staatkundigen toestand van zijn vaderland, zal onsterfelijk blijven, en het ware te wenschen, dat elk geslacht in Duitschland zulk een satyricus zag geboren worden, de nationale Duitsche zonden zouden dan wellicht eindelijk eens worden genezen. Gewis! in ontelbaar vele opzichten is Duitschland reeds sints Heine's tijd vooruitgegaan. Hoe langer hoe meer zelfstandigheid is er ook onder dat volk in de laatste jaren ontstaan. Ook aan politieke macht ontbreekt het waarlijk Duitschland in onzen tijd niet meer. Sints de man van bloed en staal daar zijne politiek drijft, is het woord van Heine beschaamd: Franzosen und Russen gehört das Land,
Das Meer gehört den Britten,
Wir aber besitzen im Luftreich des Traums,
Die Herrschaft unbestritten.
En toch, hoeveel kruipends, hoeveel pedanterie, hoeveel philisterachtigs, om Heines woord te gebruiken, is er in dat land gebleven, dat alleen met de roede der satyre kan worden bestreden. O! bij al den eerbied dien ik koester voor de groote letterkundige mannen, die Duitschland thans oplevert, zou ik wel wenschen, dat zij iets in zich hadden van dien sarcastischen humor, die een Heine kenmerkte. Dan zou zeker een man als Auerbach de inlijving van Elsaz en Lotharingen niet apotheoseren, maar met Heine die annexatie even sterk veroordeelen, als hij den wensch van Frankrijk bestreed, om den vrijen Rijn zich toe te eigenen. Het komt mij voor, dat ieder, die slechts een weinig begrip wil hebben van den gang der beschaving in onze eeuw, deze zijde van de poëtische werkzaamheid van een Heine moet waardeeren, niet minder dan de onovertroffen lyrische poëzie, die uit zijne borst is gevloeidGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 104]
| |
Doch vergeten we niet te letten op de keerzijde der medaille. Alleen een boezemvriend van Heine, zooals Alfred Meisner, kon er toe komen, zijn persoonlijkheid te gaan apotheoseren. Wie, die eenigszins vertrouwd is met het intieme leven, en eenigszins is ingewijd in de werken van dezen dichter, zou dit kunnen ondernemen? Eere den dichter, die met zijn realistischen blik een open oog had voor de wanstaltigheden der sombere romantiek, zoowel als voor de groote gebreken, die het Duitsche volksleven aankleefden; eere den dichter, die de boeiendste vormen koos, om dat valsche idealisme in kunst en leven beide te bestrijden. Doch danken wij aan zijne verschijning een nieuw realisme op het gebied der literatuur, we zouden het wezen der kunst niet moeten kennen, zoo wij zijn realisme niet met den naam van krank bestempelden. Wij kunnen ten dezen opzichte Heine met niemand beter vergelijken, dan met zijn tijdgenoot uit Engeland, lord Byron. Beiden waren vervuld van denzelfden ingekankerden haat tegen de menschheidonteerende banden, die maatschappij en Staat oplegden. Beiden beleefden den druk der restauratie-periode, die de menschheid weer dreigde te ontnemen, al wat de Revolutie haar had geschonken. Beiden handhaafden het recht der individualiteit tegenover de orde der maatschappij, en stortten hun beleedigd gevoel uit in de gloeiendste verzen en in het welsprekendste proza. Maar beiden misten daarbij ook alle zedelijk evenwicht. Hun rechtmatige strijd tegen den druk van conventionele banden en traditie ontaardde daardoor in een strijd tegen alle orde en tegen alle wet, en hunne geschriften zijn dientengevolge een eeuwigdurend pleidooi om de hartstochten en neigingen van het individu tot eenige wet te maken. Nog meer dan Byrons werken werden daardoor Heine's geschriften ontsierd. Een rechtstreeksch gevolg van die oneindige rechten van het individu was een grenzeloos egoïsme, een onbeperkte zelfverheffing. Van daar die persoonlijke polemische geschriften van Heine tegen Mensel, Börne enz., die Julian Schmidt niet ten onrechte met den naam van liederlijk bestempelt. Van daar die haat en wraakzucht, die de schoonste bladzijden van zijn werken ontsiert, en waarvan nu eens de godsdienst, dan weer de Staat de slachtoffers zijn. Van daar zijn onbegrensde frivoliteit, die daarom veel afschuwelijker is, dan de spotzucht van een Voltaire, omdat, waar deze althans overal toont voor zich zelf een zedelijken maatstaf te hebben, Heine op elk gebied van zedelijkheid sceptisch is tot in merg en been. Het ligt in den aard der zaak, dat deze immoreele levensbeschouwing een nadeeligen invloed op zijne kunstprodukten uitoefende. Neen, wij zijn zoo dwaas niet, om in de zedelijkheid zelve het doel der kunst te zoeken; maar toch kan het niet anders, of een kunstenaar die het zedelijk evenwicht mist, moet ook in zijn produkten die krankheid zijner ziel openbaren. Alleen een schoone ziel zal in der daad schoone produkten kunnen voortbrengen. Wij herhalen: Heine's terugkeer tot het realisme in de kunst was | |
[pagina 105]
| |
een groote schrede voorwaarts, die de Duitsche letterkunde deed. Hij heeft den blik weêr doen richten op dingen, die den mensch onmiddelijk aangaan in het leven. Het valsche idealisme der romantiek heeft hij voor goed gebroken en door belang in te boezemen in de kwestien van staat en maatschappij heeft hij zelfs het werk van Goethe aangevuld. En toch! wie kan die beide namen in eenen adem noemen? Goethes geschriften, allen zoo vol van het vrijste individualisme, zijn toch tevens zoo vervuld van die noodzakelijke Selbstbeschränkung, waarvan een Heine niets bezat. Van de eeuwige, onverbrekelijke wetten, die natuur en samenleving beheerschen; van de onvergankelijke harmonie en orde, die daarin bestaan, had Heine niet het minste besef. Van daar, dat zijn taal ons, die hoe langer hoe meer in die eeuwige wetten zijn ingewijd, nu en dan als dollemanspraat in de ooren klinkt. Een dichter, die slechts doordraaft, is geen volkomen dichter. Vrijheid is de meest menschelijke aller eigenschappen - maar wee den mensch, wee den kunstenaar, die van orde geen besef heeft. Doch de tijd van Heine was zelf daaromtrent nog geheel in het onklare. De wetenschap moest nog meer licht verspreiden over natuur en samenleving. Des te gevaarlijker de dichter, die die onklare begrippen in zijn kunstprodukten objectiveerde. Doch de tijd van meerder licht zou komen; alsdan zou ook de kunstenaar, staande op het hoofd van Duitschlands grootsten dichter Goethe, het realisme zuiveren van zijn kranke bestanddeelen en naar een verhevener kunstideaal zijn produkten scheppen. Voor we tot de beschouwing daarvan overgaan, nog een enkel woord over de jonge Duitsche school, die zich aan Heine aansloot. Ook deze moet weer ten deele uit de tijdsomstandigheden worden verklaard. Na de Juli-revolutie van het jaar 1830 kwam het socialisme hoe langer hoe meer te voorschijn en werd het in Frankrijk niet maar alleen meer als wetenschap voorgedragen, maar ook onder belletristische vormen gepredikt. We noemen slechts Balzac's romans, A. de Mussets ‘Contes d'Espagne et d'Italie,’ G. Sands ‘Indiana’ en de werken van A. Dumas en Eug. Sue. Al deze literarische produkten uit Frankrijk stamden af van denzelfden geest des tijds, waaruit een Byron en Heine door ons werden verklaard; om strijd werden daarin de onbegrensde rechten van het individu tegenover de conventionele orde der maatschappij verdedigd. Welnu, uit dezen Franschen invloed moet nevens den invloed van Heine het jonge Duitschland worden verklaard, dat in Karl von Gutzkow, Heinrich Laube, Gustav Kühne, Chr. Grabbe, Lenau en Büchner hare voornaamste vertegenwoordigers heeft. Uitgaande van de politiek, bestreden deze jonge mannen in tijdschriften, novellen en romans alle maatschappelijke toestanden en al wat hun in het leven, in de kunst, in de zedelijkheid en in de wetenschap verouderd toescheen. Wij kunnen te dezer plaatse de verschillende werken dier mannen niet noemen, veel minder nog beschouwen. Al hunne | |
[pagina 106]
| |
geschriften, zooals de ‘Wally’, die ‘Ritter vom Geist’, ‘der Zauberer von Rom’ van Gutzkow, zooals ‘Das junge Europa’ van Laube, ademen denzelfden geest van verzet tegen de wereld, die ook doorstraalt in al de geschriften van Heine, zonder dat ergens een toon van verzoening wordt aangeslagen tusschen ideaal en werkelijkheid. Vraagt men ons, of ons dat bevreemdt, dan antwoorden wij: in geenen deele. Met elken dag toch stegen de sociale volksbehoeften in Duitschland en werd daarbij ook de wensch naar de Duitsche eenheid en vrijheid steeds luider gehoord. En toch hoe onklaar waren die verzuchtingen van dat strijdende en zoekende geslacht! Welke vrome wenschen werden er geslaakt, hoeveel bittere teleurstellingen volgden elkander op! Men wist: de toestanden moesten van den grond af worden vernieuwd - maar hoe en waardoor? deze vragen bleven onbeantwoord. Het spreekt van zelf, dat zulk een tijdgeest zich ook in zijn kunstwerken zal afspiegelen en dat er dus ook daarin veel onkruid onder de tarwe zijn zal. Het ging met deze mannen even als met de stormachtige naturen uit de Sturm und Drangperiode in de voorgaande eeuw. Men moest in die dagen een Goethe of Schiller zijn, om door krachtige zelfbeheersching zich van die eenzijdigheden te verlossen, die van zelf uit dat streven naar het oorspronkelijke voortvloeiden. Zoo ook hier. Slechts enkele van deze mannen zijn later op een beter spoor geraakt; zooals Laube, die zich op den historischen roman is gaan toeleggen; de meesten daarentegen zijn in ziekelijke stemming gebleven en zedelijk ten ondergegaan. En nu - welk licht werpt deze periode van het kranke realisme op de vraag die ons bezig houdt, welken invloed de jongste oorlog op Duitschlands letterkunde zal uitoefenen. Hoeveel er ook op de vertegenwoordigers dier richting moge zijn af te dingen, één ding kan er van hen althans niet gezegd worden, dat zij door hunne werken dien noodlottigen oorlog van 1870 hebben in de hand gewerkt. Daartoe waren zij te socialistisch en te veel geestverwanten van een Jacobi. Daartoe stonden zij te hoog boven de bekrompenheid van het patriotisme, daartoe stelden zij te veel belang in het leven en den welstand der menschen, dan dat zij één patriotisch lied zouden hebben willen vervaardigen, onder welks donderend gezang het menschenbloed met stroomen vloeien moest. Daartoe was hun oog te veel opengegaan voor de goede zijden van het Fransche volkskarakter. Daartoe hadden zij te veel eerbied voor Frankrijks ware genialiteit. Daartoe zagen zij te zeer den socialen band in, die alle volken der aarde verbindt, daartoe waren zij te kosmopolitisch, dan dat zij tot zulk een menschenmoord ook maar één steen zouden hebben willen bijdragen. Welnu - al zal dan de gevoerde krijg hoogst waarschijnlijk het kunstideaal in den eersten tijd verlagen, een Heine en Gutzkow, een Laube en Börne hebben bij vernieuwing zaden gestrooid van dat onvergankelijk kosmopolitisme, dat reeds door een Goethe was vertegenwoordigd en dat zij | |
[pagina 107]
| |
verrijkt met nieuwe sociale bestanddeelen als een onvergankelijk erfdeel hebben achtergelaten, ik zeg niet aan Pruissen, maar aan den Duitschen beschavingsgeest, die, hoe ook gedurig verontreinigd, ten eeuwige dage als een fenix uit zijn asch zal herrijzen. Van dien toekomstigen tijd zal de laatste periode van het gezond realisme, die we nu nog moeten beschouwen, ons ten deele althans een voorsmaak kunnen geven. | |
IV.Zoo iemand mijner lezers verlangen mocht, grondig bekend te worden met den loop, dien de Duitsche romantische literatuur sints het jaar 1850 genomen heeft, dan kan ik met aandrang daartoe aanbevelen een geschrift van Fr. Kreysig, getiteld: ‘Vorlesungen über den deutschen Roman der Gegenwart’Ga naar voetnoot(*). Terecht begint de schrijver zijn werk met de wederlegging der meening, die een tijdlang voor goede munt in Duitschland werd aangenomen, alsof Duitschland eigenlijk sints Goethes dood geen ware dichter meer had voortgebracht en alsof het daarom maar het beste was, de belletristische werken van den tegenwoordigen tijd maar buiten aanmerking te laten. Tegenover deze meening geeft hij in zijn geschrift een allerbelangrijkst overzicht van den wederkeerigen invloed, dien het leven en de literatuur van 1850 af op elkander hebben uitgeoefend. Wij willen aan zijn hand die laatste periode der Duitsche letterkunde beschouwen, die zich voortzet tot heden. Wij bepalen ons daartoe met Kreysig tot de beschouwing van den roman - want hoewel ook andere genres der literatuur, zooals de lyrische, dramatische en epische poëzie in dezen laatsten tijd beoefend zijn, toch is het boven allen twijfel verheven, dat de roman onder alle genres in den tegenwoordigen tijd het hoogst staat aangeschreven. Hoe men daarover ook uit het oogpunt van kunstkritiek moge oordeelen, het feit zelf is niet te ontkennen, dat de meeste dichters hunne gedachten neerleggen in romantische geschriften. Een eerste bewijs, dat het ongezonde realisme van het jonge Duitschland zijn tijd had gehad, levert de historische roman van Wilibald Alexis. Aanstonds bleek daaruit, dat de literatuur een andere wending wilde nemen. Voorwaar het jaar 1848 en de volgende jaren waren voor Duitschland niet minder vol bittere teleurstellingen dan de jaren, die daaraan waren voorafgegaan. Kreysig geeft op pag. 9 van zijn geschrift een allerinteressantste beschrijving van den revolutionairen storm, die in de eerste dagen opstak en doet daarop onmiddelijk uitkomen, hoe in 1852 en 1854 Alexis door zijne beide historische romans: ‘Ruhe ist die erste Bürgerpflicht’ en ‘Isegrim’ het bewijs leverde, dat het gezonde realisme niet van revolutionaire stormen, niet van wanorde en oproer tegen de maatschappij, maar alleen van gelijkmatigen kalmen vooruitgang heil verwachtte. De schrijver voert zijne lezers in zijn werk terug naar den aanvang dezer eeuw, | |
[pagina 108]
| |
toen Duitschland onder het drukkende juk van Napoleon zuchtte. Hij geeft, met de hand der warmste liefde aan zijn vaderland den bitteren drank der herinnering te drinken aan zijn schuld en aan zijn zwakheid. Hij spoort de bronnen van het ongeluk na in paleizen en hutten, hij vindt ze terug in de vooroordeelen, de hartstochten en de gebreken der grooten, in de onbeschaafdheid der menigte, in de koude, verlammende zelfzucht van allen. Blijkbaar is het den schrijver te doen, om zijne tijdgenooten met het oog op de historie de hand te doen steken in eigen boezem en toch nergens gevoelt men dit doel, maar overal gevoelt men de werking. Uit dat oogpunt der kunst beschouwd, hebben we hier dus met een meesterwerk te doen. En toch kan ik mij niet onthouden, hier het door Kreysig scherp afgekeurde oordeel van Hermann Marggraff over dezen roman met een enkel woord te bespreken, te meer omdat dat oordeel met de vraag, die wij ons stelden, geheel samenhangt. Marggraff veroordeelde namelijk het boek wegens zijn te sterk gekleurd staatkundig pathos. Het was hem niet kosmopolitisch, niet rein menschelijk genoeg en hij vond het eenzijdig en bekrompen, om de roeping van een zoo rijk begaafd volk als het Duitsche in staatkundige grootheid te zoeken. Met dit oordeel ben ik het volkomen eens. Als de historische roman, al is het slechts van ter zijde, den nationalen haat tegen een vijand van vroeger dagen opwekt, dan verdient deze waarlijk niet den naam van zuiver aesthetisch. Door de letterkunde een volk te scharen rondom nationale ideën, daarin ligt ten allen tijde iets gevaarlijks. En daarom verblijdt het ons dan ook, dat wij naast deze historische romans van AlexisGa naar voetnoot(*), op dichterlijke producten kunnen wijzen van een nog gezonder realisme, die zich minder aan de nationale en politieke wenschen, dan aan de sociale behoeften van het Duitsche volk aansloten. Het jaar 1848 was wel bij uitnemendheid geschikt, om die sociale behoeften des volks te leeren kennen. Het was niet alleen het verlangen naar politische vrijheid en nationale eenheid, dat zich toen uitsprak, maar even zoo zeer werd toen voor het eerst de hartstochtelijke kreet gehoord om wijziging van sociale toestanden. Daaraan heeft zich ook de nieuwere Duitsche romanliteratuur aangesloten en wel met name hebben G. Freitag, B. Auerbach, Spielhagen en anderen, zoowel Duitsche vrouwen als mannen, dezen socialen roman vertegenwoordigd. In hunne geschriften wordt niet meer het onbeperkte recht van het individu verdedigd tegenover de conventionele banden der samenleving gelijk in de werken van Byron en van het jonge Duitschland; daarin wordt geen woeste en wilde kreet meer gehoord tegenover den dwang der maatschappij; maar, terwijl Freitag, Auerbach en Spielhagen, met denzelfden moed en dezelfde kracht het kwaad in de samenleving bij den wortel aangrijpen, staan ze toch daarbij in de vaste overtui- | |
[pagina 109]
| |
ging, dat er in alles eene maatschappelijke en zedelijke orde bestaat, die niet straffeloos wordt overtreden. Hier, zooals in Auerbachs meesterwerk: ‘Auf der Höhe,’ wordt de eeuwige onschendbaarheid van het huwelijk in het bittere zielelijden van Irma ten toongesteld. Daar, zooals in Freitags ‘Soll und Haben’, wordt de eeuwige wet van den arbeid, die adelt, bovenal in het beeld van den werkzamen Anton Finck aanschouwelijk gemaakt. En elders, zooals in verschillende romans van Spielhagen: ‘In Reih und Glied’ en ‘Hammer und Ambos’ wordt tegenover den genialen maar alle banden verbrekenden trots van het individu de eeuwige waarheid van de gelijkenis van het hoofd en de voet verdedigd. Ziet, dit zijn vraagstukken, waaraan naar mijn inzicht de roman zich in den tegenwoordigen tijd niet genoeg kan wijden. Tegenover het scepticisme, dat zoowel de godsdienst als de zedelijke wereld overal bedreigt, dat zooveel bittere ellenden uitstort in samenleving en huisgezin, moet de roman optreden als de profeet van de zedelijke en maatschappelijke orde. Men versta mij wel. Niet dat ik de kunst zou willen verlagen tot dienaresse der zedelijkheid; niet dat ik zedekundige romans terug zou begeeren, zooals de voorgaande eeuw, die bij menigte opleverde. Elke roman, die de tendenz te veel aan het voorhoofd draagt, beantwoordt niet aan het ware kunstmiddel en wordt, omdat hij niet bovenal de aesthetische zijde van den mensch aanraakt, ras vervelend, ja onuitstaanbaar. Neen, wat ik bedoel is dit. Van den waren aestheticus van den tegenwoordigen tijd moet bovenal gevorderd worden, dat hij ook tevens een diepe overtuiging heeft van de wetten der zedelijke wereld. De hoogste schoonheid is toch tevens de hoogste zedelijkheid. Wanneer de kunstenaar nu daaraan voldoet, dan zal hij ook uit kracht van zijne diepgewortelde overtuiging, zonder dat rechtstreeks te doen gevoelen, profeet zijn. En aan zulke profeten heeft de menschheid thans meer dan ooit behoefte. Nog is de verwarring die op sociaal gebied bestaat ondenkbaar groot en daarbij ik ken bijna geen onderwerp, dat stof tot schooner poezie geeft dan de liefelijke band, die menschen aan elkander bindt tot ééne samenleving. Een chaos moge deze zijn voor den pessimist quand même, voor hem, wiens inwendig licht niet is verdonkerd, is de samenleving en haar ideaal de schoonste poezie. Wij behoeven thans Kreysig niet geheel op den voet te volgen. Hij staat nog bij geheel andere romanschrijvers en schrijfsters stil, wier namen, zooals Frits Reuter, Gerstäcker, L. Schücking, Fanny Lewald El. Polko, E. Marlitt, A. von Auer enz. bij ons ook inheemsch zijn geworden; maar overal doet hij gevoelen, dat de literatuur in Duitschland gedurende de laatste 20 jaren krachtig is vooruitgegaan, juist omdat zij zich geworpen heeft op dat gezonde realisme, dat wel een open oog heeft voor de schaduwzijde van het werkelijk leven, maar daarom niet tegen dit leven verbitterd wordt; op dat gezonde realisme dat de sociale behoeften van den mensch met het oog op het ideaal door de kunst wil objectiveren; op dat gezond realisme dat tevens echt idealistisch blijft. | |
[pagina 110]
| |
Zeker niet alles is daarom even gezond en frisch, wat de literatuur der laatste jaren heeft voortgebracht. In enkele producten is zelfs de lichtzinnige geest van de fransche nieuwere letterkunde doorgedrongen; maar wat vooral ook moet worden opgemerkt is hetzelfde wat de in ons vorig artikel reeds genoemde A. Teichlein in zijn stuk: ‘Na den krijg’ omtrent de kunst der laatste jaren zegt, dat deze allengs ontaard is in bloote industrie. Ook dat zien wij op het gebied der literatuur eveneens. De jongste duitsche novellestiek en romantiek wijst ons ook op menige broodschrijverij en speculatie op den wansmaak der groote menigte. Doch waar is dat niet het geval en wanneer heeft men dat niet beleefd? Zooveel is zeker, dat het eeuwig schoone zich zal blijven handhaven en dat de namen der tegenwoordige groote Duitsche letterkundigen nog met eere zullen genoemd worden, als de sterren dier minores deï reeds lang zullen zijn verbleekt. M. a.w. Het realisme in de duitsche letterkunde der laatste jaren heeft over 't algemeen zich weten te behoeden tegen de lichtzinnigheid der nieuwere fransche school en heeft zich op gelijke lijn weten te plaatsen met de sociale romanliteratuur van Engeland. Kan er meer tot eer van dat volk gezegd worden, dat, naar men beweerde, vroeger alleen in droomen leefde? Zoo hebben wij dan nu genoegzaam historische gegevens, om met eenige meerdere juistheid den invloed te bepalen, dien de oorlog van 1870 op de duitsche literatuur zal uitoefenen. Verschillende perioden der duitsche literatuur geschiedenis hebben wij en gros beschouwd en als de voornaamste kenmerken daarvan gevonden het kosmopolitisch, rein menschelijk karakter van Goethe en Schiller, het nationaal idealisme van de literatuur na 1815, de langzame terugkeer tot het realisme, dat eerst onder ziekelijke verschijnselen, daarna gezond en frisch te voorschijn kwam. De hoofdvraag nu is: zal dat gezonde realisme in de letterkunde, dat een hoogere eenheid vormt tusschen de kosmopolitische literatuur van Goethe en de werkelijkheid van het leven, zich handhaven of zal ten gevolge van den oorlog het eenzijdig patriotisme en dien tengevolge op zijne beurt het ziekelijk realisme zich weer in de letterkunde doen gelden? Gaan wij na, wat de verwachtingen daaromtrent van de groote celebriteiten zijn op het gebied der literatuur, dan hooren wij b.v. uit den mond van een Hettner het volgende: Als wij eene groote vrije natie worden, dan zal een nieuw glansrijk tijdvak van onze kunst en poëzie niet uitblijven; en dit nieuwe tijdvak zal in waarde en schoonheid de poëzie van een Goethe en Schiller even zoozeer overtreffen, als de politieke toekomst ons smaadvol verleden. Auerbach roept in zijn ‘Gedenkblätter’ uit: Wij gevoelen, de kring van de dichterlijke produktie is niet gesloten, de boog spant zich verder; want bij het individuele, kosmopolitische, en rein idealistische sluit zich nu het nationale en realistisch noodzakelijke aan. Zoo oordeelt ook Julian Schmidt, die niet lang geleden de ontwik- | |
[pagina 111]
| |
keling der Duitsche literatuur bij de opkomst van den Pruisischen Staat vergeleek, en die dus ook, nu Pruisen op het toppunt van zijn bloei en grootheid staat, natuurlijk voor de Duitsche letterkunde niets dan toekomstige grootheid wachten kan. Zoo gaarne zouden wij dat optimisme omtrent de toekomst der Duitsche letterkunde deelen. Hoe heerlijk zou het zijn, daarvan nog eens een tijdvak te beleven, dat niet Goethe en Schiller evenaarde, maar zelfs ver overtrof. Maar wij vragen: Zien deze optimisten de gevaren wel in, die het volksleven van Duitschland na het succes van den oorlog bedreigen? Zijn zij wel toegerust met die scherpte van blik, die een Gervinus kort voor zijnen dood zoo ernstig deed profeteren, of die een Jacobi de annexatie van Elsaz en Lotharingen deed bestrijden? Ik weet slechts van een groot letterkundige, die die gevaren werkelijk inziet. Ik bedoel: Gustaf Freitag, die sints Januari jl. met Alfred Dove een tijdschrift wekelijks uitgeeft, getiteld: ‘Im neuen Reich’, en waarvan ik slechts een deel van het programma behoef te vermelden, om mijne lezers te doen zien, dat het dezen althans niet ontbreekt aan een oog voor de gevaren, die het volksleven bedreigen. ‘Gern möchte dies Blatt, zoo zegt Freitag daar, ein treuer Mahner werden, dasz die junge Grösze uns ein sicheres Gefühl steigere, die frische Macht uns nicht zu Ueberhebung verleite, dasz moderner Genusz die heimische Sitte guter Bürgerlichkeit und inniges Familienleben nicht verderbe.’ Blijkens die woorden vreest Gustaf Freitag, dat het succes der Duitsche overwinningen tot zelfverheffing en tot verlaging van den standaard der publieke zedelijkheid zal voeren. En zeker dit gevaar ligt voor de hand. Nu zijn de diepe wonden, die het familieleven zijn toegebracht door onherstelbare verliezen in den krijg, nog te versch; maar ach! wanneer eenige jaren daarover zullen zijn heengegaan, dan zal het de vraag zijn, of de algemeene moraliteit in Duitschland, door 't succes en 't ruw geweld van den oorlog niet duidelijk zal zijn verminderd. Daarbij op het grootste gevaar, dat het Duitsche volksleven bedreigt, wijst Freitag niet; hij spreekt niet van de geweldige suprematie, die aan Pruisen reeds is en steeds meer zal worden toegekend. En toch van die zijde dreigt inderdaad het grootste gevaar. Het nieuwe Duitsche keizerrijk moge in zijn banier geplaatst hebben de zinspreuk, dat het den wereldvrede zal waarborgen; deze zinspreuk zal evenzeer door de toekomst beschaamd worden, als Napoleon's woord: ‘l'empire c'est la paix.’ Al ware niet de Pruisische monarchie zoo veroveringszuchtig als de geschiedenis bevestigt, dan nog zou de toekomst even donker zijn, omdat aan Pruisen thans in het Europeesch statenstelsel zulk een overwicht is toegekend, dat het in geen enkelen Europeeschen oorlog meer ongedeerd kan blijven. En aan Pruisen zijn thans alle Duitsche staten ten nauwste verbonden. Zeg ik te veel, als ik dan aangaande Duitschland beweer, dat de cultuurnatie bij uitnemendheid uit het verleden, door de kracht der feiten zelve, in de toekomst gedwon- | |
[pagina 112]
| |
gen zal worden, de eerste rol van oorlogsnatie te spelen. Maar daarmede tegelijk zal dan ook Duitschland zijn naam als letterkundige natie in den eersten tijd hebben ingeboet. In den grofsten zin van het woord zal het realisme den scepter zwaaien der alleenheerschappij; in ketenen geboeid zal alle idealisme ter aarde liggen, of zich alleen in den vorm van het nationaliteitsgevoel openbaren. De sporen hiervan zijn nu reeds in de produkten der Duitsche literatuur te zien. De markt der belletristische lektuur stroomt over van oorlogsromans, en waar zelfs een man als Berthold Auerbach den jongsten oorlog mede idealiseert en de verwoesting van Straatsburg verdedigt; wat is er dan van de Gemüthlichkeit der gansche letterkunde te wachten, dat een harer grootste krachten is geweest tot heden. M. a.w. moet in Duitschlands staatkundige zwakheid de oorzaak worden gevonden van zijn letterkundige grootheid, zijn staatkundige grootheid zal den tijdelijken val van zijne literatuur ten gevolge hebben. Mogelijk zal de Duitsche taal meer wereldtaal worden dan tot heden; mogelijk zullen hare voortbrengselen nog meer in alle deelen der aarde worden beoefend dan nu reeds het geval is. Maar het verpruiste Duitschland zal de kwaliteit zijner letterkundige produkten niet zien verhoogen. Voor dat gezond realisme der laatste periode, met zijn idealistischen achtergrond zal in de literatuur vooreerst geene plaats meer zijn. Ook de letterkunde van een volk wordt door de historische wet van opkomst, bloei en verval beheerscht. En toch ik heb te veel vertrouwen op den Duitschen volksgeest, dan dat ik daarin voor immer de toekomst der Duitsche literatuur zou zien. Evenmin als het grove realisme, zal op den duur de Pruisische politiek tegen de macht van den geest bestand zijn. Eerst zullen er nieuwe Heines opstaan, die in nog scherper satyren het pruisendom zullen bestrijden; weer zal men dezen dan uitbannen; weer zal men op Gallischen bodem (?) Pruisen wellicht hooren vloeken. Doch dan zullen hoe langer hoe meer de oogen van het bedrogen Duitschland opengaan, en in de verre toekomst zien wij niet meer in schijn maar in werkelijkheid een eenig volk, niet meer onder den scepter van een keizer bij de gratie Gods, maar onder den scepter van waarheid, vrijheid en liefde. Dan zal ook de literatuur zich haar gouden eeuw herinneren; de ijzeren eeuw zal zijn voorbijgegaan; en nieuwe dichters zullen dan met den gloed hunner fantaisie bij vernieuwing de gezonde werkelijke wereld tot voorwerp maken van hunne poëzie. Of echter ooit de periode van Goethe en Schiller zal worden overtroffen, dat betwijfel ik. Kuilenburg, 7 Oktober 1871. D.C. Nijhoff. |
|