| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
Het nieuwe Duitschland en zijn wording.
E. Caro. Les Deux Allemagnes. Madame de Stael et Henri Heine. (Revue des Deux Mondes. Novembre 1871.)
Nog maar vijf jaren zijn verloopen sedert het kanongebulder van Koeniggrätz het begin eener nieuwe periode in de geschiedenis van Europa aankondigde, en toch is het reeds moeilijk zich het zeer gemengd gevoel voor te stellen, waarmede die tijding ontvangen werd. In de negentiende eeuw, niet het minst in het laatst verloopen tiental jaren, volgen de gebeurtenissen elkander zoo snel op, dat voortdurend nieuwe voorstellingen de vroegere verdringen en men gedwongen wordt in het fait accompli te berusten, lang voordat men zich dat heeft kunnen verklaren. Het spreekt van zelf dat hierdoor licht verkeerde, eenzijdige voorstellingen ontstaan, die zich als het ware in den menschelijken geest vastzetten en die men den tijd niet heeft te zuiveren, omdat men telkens door nieuwe gebeurtenissen wordt bezig gehouden. Wanneer men nagaat wat al sinds 1866 gebeurd is: de steeds toenemende verwarring in Oostenrijk, de Spaansche revolutie, de herleving der Oostersche quaestie, de Engelsche Reformbill, de partijkamp in Frankrijk onder Napoleon, het Vaticaansch Concilie, de Fransch-Duitsche oorlog, de September-revolutie en de opstand der communisten, de val van het wereldlijk Pausdom en de stichting van het Duitsche Rijk, dan begint men onwillekeurig te duizelen en zich af te vragen, of het wel mogelijk is zich van al die zeer verschillende gebeurtenissen een zuivere voorstelling te maken, die alle te verklaren en daardoor tot een billijk oordeel er over te komen.
Daarenboven zijn sommige dier gebeurtenissen zoo onverwacht, zoo schijnbaar onbegrijpelijk geweest, dat men nog niet bekomen is van het gevoel van verbazing, dat zij hebben verwekt, wanneer reeds een andere de aandacht trekt. Wel vergeet men dan dat gevoel van verbazing, maar men is niet in staat geweest een verklaring van de zaak te geven
| |
| |
en zoekt in der haast eenige phrases op om zich daarmede, als waren het verklaringen, te bevredigen.
De groote gebeurtenis van '66, zoo bij uitstek moeilijk te begrijpen, heeft daar meer dan andere door geleden. Men heeft allerlei redenen opgezocht en aangegeven, zonder zich den tijd te geven de zaak ernstig te bestudeeren, heeft zich daarmede vergenoegd en de uit die gebeurtenis voortkomende dingen op dezelfde wijze verklaard. Het militairisme, het zündnadelgeweer, de slimheid van Bismarck, de aanbidding van ruwe kracht en van het geluk, het verzaken van de beginselen van vrijheid en waar liberalisme door het Duitsche volk, dat was genoeg om een feit te verklaren, waar men volstrekt niet op verdacht was geweest en waarvoor de tijd ontbrak om de zeer diep liggende oorzaken op te zoeken.
Met dat feit meenen wij niet zoozeer de hegemonie van Pruissen, als wel het aannemen van die hegemonie door het overige Duitschland en de plotselinge overgang van de meest volkomen onmacht tot de grootste politieke krachtsontwikkeling, die in Duitschland na 1866 plaats had. De oorzaken, welke de Italiaansche beweging hadden bepaald, waren duidelijk, behalve hoog-conservatieven en clericalen kon ieder die begrijpen; deze was als een drama, dat geregeld werd afgespeeld; de volgorde der bedrijven: 1796, 1814, 1820, 1830, 1848, 1859 en '60, was geleidelijk, de samenhang dier bedrijven iedereen duidelijk; men kon bijna met zekerheid voorspellen wat volgen moest.
Geheel anders was het met de Duitsche beweging: de oorzaken lagen gedeeltelijk in het verborgene, de verschillende feiten, die er plaats hadden, waren schijnbaar met elkander in tegenspraak; men kon niet ontdekken dat de beweging in 1863 en '64 zelfs maar eenigermate in kracht gewonnen had vergeleken bij 1848; en op eens wordt in 1866 de wereld voor een fait accompli geplaatst, de hegemonie van Pruissen en den Noord-Duitschen Bond. Verrast en verbaasd, kon men zijn oogen bijna niet gelooven, men meende een schitterend tooverpaleis te zien, dat even plotseling zou verzinken als het opgebouwd was. Maar het tegendeel gebeurde; het nieuwe Duitschland toonde een zeldzame levenskracht te bezitten, het consolideerde zich en mat zijn krachten met de meest gevreesde macht van Europa, die er door op den grond geworpen, half vernietigd werd. Dat alles kwam volstrekt niet overeen met de denkbeelden, die men omtrent Duitschland koesterde, het ging daarenboven vergezeld van andere verschijnselen, zoo vreemd en ongehoord, dat zij iederen niet onbevangen toeschouwer in verwarring brachten; de koning van Gods genade, de minister van de absolute monarchie en het jonkerdom stelden zich aan het hoofd der nationale beweging, mannen, die dien koning en dien minister met al de kracht hunner overtuiging hadden bestreden, sloten zich op eens bij hen aan, ieder scheen met zijn verleden te breken. Dat alles verbijsterde de wereld, men kon zich maar niet neerleggen bij zulke abnormale fei- | |
| |
ten en er werd geoordeeld en veroordeeld op een wijze, die, vreezen wij, eenmaal belachelijk zal schijnen, en die slechts de verzachtende omstandigheden van onwetendheid en verrassing ter verdediging zal kunnen aanvoeren.
Die verrassing was ook bij de Duitschers zelf aanwezig, en onder hen waren er helaas velen, die door klinkende phrases en een onzinnig triomfgeschreeuw dit zochten te verbergen en zich boos maakten dat de overige wereld maar niet wilde begrijpen dat zij op eens een grootmachtige natie waren geworden, en dat verergerde de zaak niet weinig. Duitschland onder Pruissens hegemonie werd in veler oogen een permanent gevaar voor de vrijheid van alle volken en staten, men wees op den aanmatigenden toon van vele Duitschers, op de illiberale beginselen van de leidende staatslieden, op het militairisme; zoodoende kwam men niet tot rust en, telkens door andere gebeurtenissen afgeleid, vond men nooit gelegenheid om tot een juiste kennis der oorzaken en zoodoende tot een juist oordeel te komen.
Wanneer dit reeds vrij algemeen in Nederland en in Engeland plaats had, hoeveel te meer moest het dan niet in Frankrijk geschieden? Hoewel Duitschlands inwendige toestand overal maar zeer oppervlakkig bekend was, wist niemand er zoo weinig van als de Franschen, die het volstrekt niet noodig keuren veel van andere volken te weten. Het sprak van zelf dat zij dus meer dan eenig ander volk over de gebeurtenissen van 1866 verbaasd, ja verontwaardigd waren; zij zagen zich bedreigd in hun plaats als de groote natie bij uitnemendheid, zij konden het volstrekt niet begrijpen hoe deze ‘honnetes Allemands’, die zich zoo dikwijls gebogen hadden voor het ‘genie francais’, zoo stout durfden zijn om zelf een groote macht te vormen; zij meenden dit niet te mogen toelaten en zij verhitten zich, totdat zij in een geweldige uitbarsting van woede den strijd van 1870 waagden, die hun zoo slecht bekomen is. De uitslag van den strijd strekte slechts om hun verbazing en woede te vermeerderen, zij waren door éen volk overwonnen en nog wel door een volk, dat zij zoo diep verachtten, zij, Franschen, die slechts voor de macht van geheel het vereenigde Europa hadden gebukt. Bij het denkende deel der natie leidde echter deze gebeurtenis tot een onderzoek naar de oorzaken. De meesten hebben zich bepaald om die te zoeken in Frankrijk zelf, slechts weinigen beginnen te gelooven dat het ook goed zou zijn te weten hoe die verachte Duitsche natie zoo op eens tot kracht gekomen is. Het artikel in de Revue des Deux Mondes, dat wij hier boven aanhaalden, is een uitvloeisel van een dergelijk onderzoek. Wij wenschen het een oogenblik te bespreken, om dan ook de resultaten van ons eigen onderzoek te geven, dat als éenige basis de geschiedenis aanneemt, o.i. de éenige weg, waarop een dergelijk verschijnsel te verklaren is.
| |
| |
| |
I.
Caro zegt dat twee schrijvers hebben getracht aan Frankrijk het wezen van Duitschland te verklaren, Madame de Stael en Heinrich Heine. Deze namen alleen geven onwillekeurig reeds aanleiding tot de opmerking dat, als Caro's beweeren waar is, en wij zien geen reden om daaraan te twijfelen, de Franschen zeker niet de meest geschikte leidslieden in hun onderzoek naar de inwendige natuur van Duitschland hebben gehad. Madame de Stael, de vertegenwoordigster van het Fransche Esprit in den tijd dat Frankrijk dit geheel verloren scheen te hebben, en de jong-duitsche vluchteling Heine, beiden dichternaturen, beiden geneigd tot eenzijdigheid, tot overdrijving. Geen mensch dus sprak tot Frankrijk over Duitschland dan een Zwitsersche en een Duitscher. Geen Franschman dacht er aan om het land en het volk, daar de Franschen het meest mede in aanraking kwamen, te leeren kennen en de resultaten van die kennismaking aan het publiek mede te deelen. Geen Fransch wijsgeer, geen geschiedkundige, geen staatsman, maar een tweetal dichters, die niet eens geboren Franschen zijn. Mij dunkt, dat zegt veel, dat verklaart een tal van vooroordeelen, verkeerde denkbeelden, begripsverwarringen, maar dat toont tevens een zeldzame mate van minachting aan voor een naburig volk, dat men zooveel gelegenheid had gehad te leeren kennen. Gedurende meer dan tweehonderd jaren was er maar zelden een tiental voorbijgegaan, zonder dat Fransche legers voor korter of langer tijd den Duitschen bodem betraden. Van 1792 tot 1813 was die bezetting van Duitschen grond door Franschen bijna onafgebroken; groote stukken Duitsch grondgebied werden tijdelijk Fransch, andere geregeerd door Fransche vorsten, of onder Fransch protectoraat gesteld. Van 1806 tot 1813 waren de Franschen heer en meester over het geheele land. Hun soldaten, hun ambtenaren sloegen er hun verblijf op, alsof zij er nooit van daan zouden gaan, leefden er onder de bevolking, en toch, Madame de Stael en Heine zijn de éenigen die de Franschen
hebben ingelicht over de natuur van het Duitsche volk! Maar keeren wij tot de beschouwing van den heer Caro terug.
Madame de Stael ging naar Duitschland, omdat zij vluchtte voor Napoleon, omdat zij een afkeer had van de ruwheid van het banausische imperialistische Frankrijk. Zij bezocht al de grooter en kleiner middelpunten der cultuur, zij leerde de dichters en wijsgeeren van dien tijd kennen, zij bestudeerde hun werken met ernst en bewondering, zij hoorde over niets dan over wijsbegeerte, kunst en letterkunde, nooit over staatkunde, of het moest zijn over politische philosophie, nooit over stoffelijke zaken. Haar leidsman was August Wilhelm v. Schlegel, haar ijverige bewonderaar, die alles deed om haar de Duitsche wereld in een schoon licht te doen zien. Zij nam deel aan den strijd tusschen classicisme en romantiek, zij leefde in een wereld van ideeën.
| |
| |
Daarenboven werd haar ijdelheid gestreeld door de huldigingen van de geniaalste mannen van haar tijd, mannen, voor wie zij sinds lang een groote vereering gevoelde. Zooals Caro terecht opmerkt, geleek haar reis door Duitschland veel op die van Katharina II door haar staten, aan welke Potemkin geschilderde landschappen in de verte vertoonde. Op deze wijze kon zij, niettegenstaande haar scherp vernuft, volstrekt geen oordeel over het volk en het land, nog minder over den Staat verkrijgen, maar alleen over de letterkunde. Van daar die zeldzame voorstelling van het Duitsche volk als een in dichterlijke en philosophische bespiegelingen, in een onderzoek naar het Wezen van het Ik, van het Zijn, van de Waarheid, van het Schoone verzonken natie, een voorstelling die door Heine onbarmhartig geridiculiseerd is en die, hoe gemakkelijk ook te verklaren, zeker niet veel beters verdient. Van een vrouw, die op een zoo scherpzinnig oordeel aanspraak maakte, was het toch te eischen geweest dat zij zich niet liet verblinden door de litterarische omgeving waarin zij leefde, dat zij begreep dat die maatschappij niet het Duitsche volk voorstelde. Tot haar verontschuldiging kan men alleen aanvoeren dat de toestand van het volk op het oogenblik een zoodanige was, dat een oppervlakkige beschouwing zonder twijfel tot verkeerde voorstellingen moest leiden. Wij komen daar later op terug.
Na aangeduid te hebben waaruit de voorstelling van Madame de Stael voortkwam en hoe zij aan de Franschen het denkbeeld opdrong alsof de Duitschers een poëtisch, voor wereldsche zaken geen aanleg bezittend volk waren, wendt zich Caro tot Heine. Zooals bekend is, schreef deze in de Revue des Mondes van 1835 zijn artikelen over Duitschland met het doel de verkeerde voorstelling, door Madame de Stael gegeven, te verbeteren, den Franschen mede te deelen wat zij eigenlijk van Duitschland moesten denken. In het Duitsch verscheen het onder den titel ‘Ueber Religion und Philosophie in Deutschland’, een titel, die er beter voor paste dan de Fransche ‘l'Allemagne.’ Caro is van meening dat hij daarin zijn doel volkomen bereikt heeft, omdat hij aantoont hoe de Duitschers, na door Luther van het Katholicisme verlost te zijn, hun geestelijke bevrijding voortzetten, tot dat ook het Deïsme, het geloof aan een persoonlijken God, door Kant werd overwonnen en in Goethe het pantheistische heidendom, volgens Heine de geheime godsdienst van Duitschland, als het ware geïncarneerd werd. Dit pantheïsme is echter voortgekomen uit het christendom en daarom veel sterker dan alle vroegere godsdiensten en wijsgeerige systhemen; heeft het eenmaal het geheele volk doordrongen, dan zal de door het christendom bedwongen volkskracht der Germanen losbreken, dan zal een revolutie ontstaan, waarbij de Fransche slechts een idylle is, en zoo de Franschen er zich in mengen, kan hun dat ten verderve strekken.
In die voorstelling nu ziet Caro een prophetie van hetgeen in 1870 zou geschieden, een juiste voorstelling van de ontwikkeling van het Duitsche volk, dat door het hegelianisme tot de erkenning der reëele
| |
| |
dingen is gekomen en sedert slechts de kracht, de macht, de stoffelijke voordeelen aanbidt en zich daardoor tot een machtige natie heeft verheven, in staat om Frankrijk te overwinnen. Daarenboven heeft Heine ook nog medegedeeld dat de Duitschers, niet alleen de Pruissen, Frankrijk niet lijden kunnen, dat zij een gelegenheid zoeken om zich er op te wreken, waarom is hem niet duidelijk. Alleen herinnert hij zich dat een student hem eens heeft gezegd dat het in 1268 door Karel van Anjou vergoten bloed van Konradijn op de Franschen gewroken moest worden; hoe het zij, zij zullen wel eens een ‘querelle d'Allemand’ zoeken, een wenk, volgens Caro, zeer behartigingswaardig en waarvan het jammer is dat de Franschen hem hebben in den wind geslagen.
Wanneer men dit leest, na het verstandig exposé omtrent Madame de Stael, dan voelt men zich onwillekeurig geneigd om uit te roepen: Is er dan geen een Franschman, die zijn gezond verstand heeft behouden? Worden allen krankzinnig, zoodra zij over Duitschland moeten spreken? Of is Heine een schrijver, die een onduidelijke geheimzinnige taal schrijft? Want wij zien in Heines voorstelling van de Duitsche revolutie der toekomst geen prophetie omtrent 1870, maar een dithyrambus over een algemeene democratisch-pantheïstisch gekleurde revolutie, die alle thronen, alle staten, alle staatkundige en maatschappelijke inrichtingen zal omverstooten, een revolutie, die, uitgaande van de wijsgeerige beweging, in de eerste plaats den godsdienst zal vernietigen, maar die tevens het Duitsche volk tot het heerschende zal maken, met éen woord, den gewonen Jongduitschen droom.
Wanneer iemand Heine kent, of begrijpt, of zelfs maar geheel gelezen heeft, dan zal het hem, gelooven wij, niet licht invallen, hem te houden voor een diepen kenner van zijn tijd of van zijn vaderland. ‘Ueber Religion und Philosophie in Deutschland’ is een van zijn meest ernstige werken; slechts nu en dan kijkt de hansworst, de ‘souveraine Witz’, zooals de Jongduitschen zeiden, eens om een hoekje. Hij doet zijn best er ernstig in te worden en zoekt zijn voorstelling met pathetische woorden en beelden (men denke slechts aan de voorstelling van het sterven van God door Kants ‘Kritik der reinen Vernunft’) gloed te geven, hij geeft van sommige helden der litteratuur een zeer fraaie schildering, hij maakt een tal van treffende opmerkingen, maar hij geeft geen beeld noch van de ontwikkeling van het Duitsche volk, noch ook van de Duitsche litteratuur. De Franschen konden uit zijn voorstelling oneindig veel vernemen, maar niet hoe en wat het Duitsche volk was. Daartoe had niet een dichter en nog veel minder een uitgeweken jongduitsche dichter, het allerminst een man van zooveel gevoel, zooveel geest, maar tevens zooveel valsche schaamte als Heine, maar een staatkundig denker moeten optreden, een man, die de volksontwikkeling in alle verschijnselen kon nagaan en niet alles uit litteratuur en philosophie afleidde. Heine is een der geniaalste naturen, die Duitschland heeft opgeleverd, maar in vele op- | |
| |
zichten een mislukt genie. Hem ontbrak onbevangenheid, historische blik, hij had niet gearbeid. Sedert zijn ‘Reisebilder’ zijn nieuw-romantische eerstelingen deed vergeten, kon hij niet anders schrijven dan invallende gedachten; een allerzonderlingste mengeling van diep gevoel en frivoliteit, een allertreurigste valsche schaamte, zoodra hij iets ernstigs had gezegd, kenmerkte alles wat hij voortbracht. Heine beminde Duitschland met al de liefde van een balling, maar hij wilde dat niet weten, hij vervalt
terstond in gemeene spotternij, zoodra hij iets ernstigs, iets weemoedigs gezegd heeft. Daarenboven ontbrak het hem aan een grondige kennis van het Duitsche volk. Wel had hij een gevoel dat het eenmaal iets anders zou worden, maar hij had geen voorstelling hoe dit kon geschieden, hij begreep de holheid der democratische theoriën, de stijfheid van het burgerlijke liberalisme van dien tijd al te goed, zijn mephistophelische natuur zag van alles de schaduwzijden, hij wanhoopte veel vroeger dan zijn vroegere of latere partijgenooten om op den thans ingeslagen weg de verandering te volbrengen, maar hij kon zich niet losmaken van zijn aristocratisch-democratische denkbeelden; hij zeide de waarheid, toen hij verklaarde niet langer atheïst te kunnen zijn, omdat deze leer ook onder het volk in lompen zich begon te verbreiden; zoo was hij ook democraat, want de eigenlijk Duitsche democraten met ongewasschen aangezichten en verwilderden baard, met gescheurde kleeren en zonder handschoenen, boezemden hem weerzin in. Vol van deze tegenstrijdigheden bracht hij het niet verder dan tot ontkenning en tot een zekere vereering van de Fransche beschaving en verfijning, evenals hij een zekere vereering had voor de fraaie kleine voetjes der Parijsche vrouwen en voor de fijne schotels van Véfour. Overigens stiet hij alles van zich af en wist hij zich, totdat het bijna een belachelijke manie was, te vervullen met afkeer tegen Pruissen en tegen Engeland. En evenmin kon hij zich ontslaan van enkele indrukken, die zijn dichterlijk gevoel hadden getroffen. Zoo imponeerden hem steeds Napoleon en de vermetelheid der jonge Fransche revolutionairen, zoo vereerde hij steeds het Duitsche familieleven, dat hij in zijn jeugd had leeren kennen. Daarom kon hij fijne opmerkingen maken van treffende waarheid, het publiek laten weenen en lachen en later huiveren, wanneer hij wilde, maar kon hij onmogelijk een getrouwe schets geven van den toestand van een volk. Hij kon evenmin
Duitschland aan Frankrijk leeren kennen als Frankrijk aan Duitschland. Zijn ‘Lutetia’ zijn ‘Französische Zustände’ geven fraaie schetsen, geven zeer juist den indruk weder van de insoliditeit van het Orleans-gouvernement, duiden veel aan, wat later is bewaarheid geworden, maar toonen nergens aan hoe en waarom die staat, die maatschappij ziek is, peilen ook nergens de wonden, waaraan zij lijdt. Evenzoo gaat het met zijn beschouwingen over Duitschland, die daarenboven nog de groote fout bezitten van alles uit de litteratuur en de philosophie te willen verklaren, waarin voor hem het geheele Duitsche leven zich oplost. In de
| |
| |
18e eeuw was dit in een zekere mate mogelijk, in de 19e niet, nu zich het leven der volken nog op zooveel andere wijzen uitspreekt. Heines steeds tot ontkenning geneigde geest en zijn railleerende wijze van opvatting, was ook niet geschikt om de resultaten van de ontwikkeling van een volk weder te geven. Hij had eerbied voor Luther, voor Spinoza, voor Kant, voor Goethe, maar meer wegens hetgeen zij hadden afgebroken, dan voor wat zij hadden opgebouwd. Hij vond de kleinstaaterei belachelijk, hij toont nergens veel op te hebben met het liberalisme in Baden en Wurtemberg, hij lachtte de Jongduitschen, zijn eigen partij, uit evenals de Burschenschafter, hij haatte Pruissen, den nuchteren, stijven, militairen, uit de Aufklärungs-periode van Frederik den Groote voortgekomen staat, maar hij kon evenmin hen lijden, die de natie tot een half mystiek kunst-en-dichterleven wilden verheffen, die met piëtistische schöngeisterei een staat wilden regeeren. Wat hem de Franschen deed beminnen was juist die eeuwige spotternij, die onrust, dat scherp kritiseeren, dat geen stabiliteit aan den staat gaf, en hij kon daarom de langzame ontwikkeling van Duitschland nog minder begrijpen, omdat hij in een zoo koortsachtig bewogen maatschappij, als de toenmalige Parijsche was, zich zoo goed op zijn plaats vond. In den gang der Duitsche litteratuur zag hij achteruitgang; de opkomst der wetenschap, der ernstige studie, die het dichterlijke element meer en meer verdrong, en den invloed vooral van de historische studiën kende hij niet, of althans hij begreep er het gewicht niet van. Hij zag in het tegenwoordige Duitschland slechts onrijpe denkbeelden, de ‘grosse idee’ begreep hij wel, maar zij was hem te schemerachtig en hij zag geen enkel middel om haar te verwezenlijken. Waarlijk, een zoo geniaal, maar zoo bevooroordeeld man, een zoo verfranschte jongduitsche natuur was allerminst geschikt voor de reuzentaak, Duitschland aan Frankrijk te
leeren kennen. Er was op dat tijdstip misschien maar éen man, die dat had kunnen doen, Tocqueville.
Het is voor Frankrijk een groot ongeluk geweest dat deze groote denker niet in staat was een plan uit te voeren, dat hij in het laatst van zijn leven gevormd had. Zijn studiën over het Ancien Régime hadden hem op het denkbeeld gebracht in Duitschland de overblijfselen van den middeleeuwschen toestand der maatschappij te bestudeeren, en daarom begon hij eerst Duitsch te leeren en hield zich toen een jaar te Bonn op. Zijn al te vroege dood verhinderde de uitvoering van het plan. Maar reeds toen hij pas bekend geraakte met de Duitsche letterkunde, erkende hij dat een geheel vreemde wereld zich voor hem opdeed; zijn verblijf in Bonn geeft in enkelen zijner brieven aanleiding tot zeer juiste, soms ook tot nog zeer onrijpe oordeelvellingen omtrent de maatschappij, waarin hij zich bevindt. Had hij zijn plan uit kunnen voeren, had hij door een lang verblijf, door een studie van het Duitsche volk, al was het dan ook met het oog op toestanden, die slechts hier en daar nog en zelden geheel onveranderd in
| |
| |
wezen waren, had hij de van de Fransche, Engelsche en Amerikaansche geschiedenis zoo geheel verschillende Duitsche ontwikkeling leeren kennen, misschien had het hem er toe gebracht de resultaten van zijn studie in een dergelijk boek als ‘De la Democratie en Amérique’ neer te leggen; in alle geval had hij in de voortzetting van ‘l'Ancien Régime et la Révolution’ vergelijkingen van Duitsche en Fransche toestanden gemaakt. Had hij de eerste als een leerrijk voorbeeld, ten goede en ten kwade, den Franschen voorgehouden, dan had hij dezen oneindig meer in éen bladzijde kunnen zeggen, dan Madame de Stael en Heine, met al hun esprit en al hun witz, in een geheel boek. Maar het is hem niet gegeven geweest. De man, wiens stem in Frankrijk was die eens roependen in de woestijn, dien men de Kassandra der Fransche natie kan noemen, stierf lang voor de door hem zoo dikwijls voorspelde val geschiedde, voor Frankrijk vernederd en verslagen, in het aangezigt van den vreemden overwinnaar, zich zelf verscheurde en het deerniswaardige schouwspel vertoonde dat het thans aan de wereld oplevert.
Wat hij niet kon volbrengen, doen anderen, doen Caro dat? Deze voegt aan het slot van zijn artikel bij het exposé van Heines en Madame de Staels opvatting eenige opmerkingen van zich zelven. Duitschland, zegt hij, was als een slapende titan, niemand kende zijn krachten, ook hij zelf niet. Thans is hij ontwaakt en heeft om zich geslagen en is de eerste macht in de wereld geworden, zooals Heine voorspeld heeft. Is daarom het oordeel van Madame de Stael verkeerd? In beider meening is een relative waarheid. Er is een tijd geweest dat het Duitsche volk slechts over kunst, letterkunde en wijsbegeerte dacht in den tijd der ‘lieder’ ‘avant l'ère des canons Krupp’, en nog vindt men misschien in een vergeten hoekje van Beieren of Schwaben een overblijfsel van dat volk, dat treurt om de verdwenen rust en gemoedelijkheid, over de verdwenen heerlijkheid der gemediatiseerde vorsten, om ‘les Gretchen disparues’ (!) Maar het overige volk is ontwaakt en werkt en strijd en wordt rijk en machtig. Groot kunnen wij het echter niet noemen, want het bezit geen gevoel van recht.
Zoo ongeveer is Caro's redeneering, zijn erkenning van het moderne Duitschland. Geen verdere verklaring, geen aanwijzing van andere oorzaken dan die Heine heeft aangewezen is er in te vinden. Vreemd is zeker het erkennen eener betrekkelijke waarheid in de voorstelling van Madame de Stael, die hij zelf heeft veroordeeld als oppervlakkig, daar zij de letterkundige kringen voor de vertegenwoordiging van het volk aanzag. Vreemder zijn spreken over den tijd der ‘lieder’, en de banale uitdrukking ‘l'ère des canons Krupp’, allervreemdst het gezegde ‘les Gretchen disparues’, dingen, die wij zoo gaarne gemist hadden, al had hij van de Duitschers nog meer kwaad gezegd dan dat zij geen gevoel voor recht hebben. Vooral in een stuk als het zijne, geschreven met de blijkbare bedoeling om oprecht en onbevooroordeeld te zijn, doet het ons leed dergelijke ons onverstaanbare onzinnigheden te zien. Maar wij wil- | |
| |
len niet kritiseeren, wij zeggen alleen dat, wanneer Caro gelooft den Franschen te hebben duidelijk gemaakt hoe Duitschland tot die krachtsontwikkeling is gekomen, hij zich vergist; wij althans hebben het er niet uit kunnen leeren.
| |
II.
De staatkundige geschiedenis van een volk is het resultaat van zijn inwendige ontwikkeling. Wil men het leeren kennen, men zoeke niet alleen te weten wat er in den loop van zijn bestaan heeft plaats gehad, maar vooral hoe de ontwikkeling van den eenen toestand uit den anderen geschiedde. De inwendige, de zoogenaamde cultuurgeschiedenis der volken staat nog op een betrekkelijk lagen trap; zij is oneindig veel moeilijker, zij behoeft oneindig meer hulpbronnen dan de staatkundige, zij is daarenboven daar nooit geheel van te scheiden, omdat feiten op toestanden, toestanden op feiten invloed uitoefenen.
De cultuurgeschiedenis van het Duitsche volk is nog evenmin geschreven als zijn staatkundige, hoeveel meer of minder groote werken er ook reeds over enkele tijdvakken of enkele deelen van land en volk zijn geschreven.
De onderdeelen van het Duitsche volk hebben een zoo zelfstandig leven geleid, dat er hier veel meer te doen is dan voor een cultuurgeschiedenis van Frankrijk en Engeland. Slechts éen uiting van het volksleven, de litteratuur, met name de poesie, is behandeld in werken, die haar in haar geheel zochten te omvatten; bij een volk, dat zoolang gewoon was zijn letterkunde, zijn poesie boven alles te stellen, geen vreemd verschijnsel. Maar het is er verre van af dat deze éene uiting van het nationale leven voldoende zou zijn om het geheel te leeren kennen. De maatschappelijke instellingen, de wetgeving, de economische toestanden staan als zoodanig op dezelfde plaats en moeten minstens evenzeer gekend worden. En hoewel de letterkunde van een volk hier veelal een blik in doet slaan of er een beeld van wedergeeft, kan men hiermede niet te voorzichtig zijn; bovenal moet men bedenken dat de letterkunde nooit een toestand verklaart, dat zij gewoonlijk meer een gevolg is dan een oorzaak, dat zij een betrekkelijk geringen invloed heeft op de massa des volks, die maar in zeer geringe mate van haar kan kennis nemen. Bij het beschouwen van het Duitsche volk, waar de litteratuur zulk een groote plaats beslaat, vergeet men dat maar al te licht; men denkt er niet om, dat het volk niet uitsluitend de denkende beschaafde stand is, dat ook de lagere klassen der maatschappij iets beteekenen, dat eerst door haar deelnemen aan de ontwikkeling ware vooruitgang mogelijk wordt.
De nieuwere geschiedenis van het Duitsche volk begint met het jaar 1648. Van dien tijd af begint een langzame ontwikkeling, die met de Fransche overheersching in 1806 een tienvoudige snelheid verkrijgt.
De vrede van Munster bekrachtigde de staatkundige onmacht van
| |
| |
Duitschland, het voortdurend bezit van Duitsche landen door vreemde natiën, den voortdurenden strijd tusschen Keizer en Rijk en de territoriale vorsten. Het geheele land was doodarm geworden, het volk was verwilderd, vrede en verzameling van krachten tot nieuwen arbeid waren een absolute noodzakelijkheid. De voortdurende oorlogen, waarin soms het geheele rijk, soms enkele staten werden gewikkeld, oorlogen van Duitschers tegen Duitschers en van vreemdelingen onder elkander, beletten dat het volk weder spoedig tot krachten kwam.
Het duurde tot in het begin der 18e eeuw eer zich weder een eenigzins algemeene bloei begon te vertoonen. Groote verbeteringen hadden in eenige landen wel plaats gehad, de natuurlijke vruchtbaarheid had in het zuiden en westen veel hersteld van de door den langen oorlog veroorzaakte schade, maar de verwoestende invallen der Franschen waren juist daar het ergste.
In de tweede helft van de 17e eeuw was de adel meestal verarmd en ruw, maar trotsch en door de standenvergaderingen machtig. De landbevolking had ontzettend geleden, zij werd nog in vele landen geplaagd met heerediensten en patrimoniale rechtspraak; eigenlijke lijfeigenschap bestond overigens bijna nergens meer. De stedelijke burgerijen hadden veel van de beteekenis verloren, die zij vóor den oorlog hadden gehad, de patricische regenten waren echter nog altijd even stijf gehecht aan hun plaats en gedroegen zich als groote heeren tegen de overige burgerij. Nergens was groote voorspoed of rijkdom; de groote koopsteden der vorige eeuw: Neurenberg, Augsburg, Frankfort waren maar een schaduw van vroeger. De later opgekomen steden Leipzig, Berlijn, Breslau, Hamburg waren echter nog niet tegen haar opgewassen. Met den handel was het treurig gesteld; hij was grootendeels in handen van vreemden, vooral der Nederlanders. Dezen hadden bijna den geheelen Rijnhandel in hun bezit. Bedenkt men daarbij de herhaalde grootere en kleinere oorlogen met al de ellende van inlegering, contributiën en requisitiën, doormarschen en plunderingen, de menigte tollen en belastingen, die bijna uitsluitend de middel- en lagere klasse drukten en die toch maar weinig opbrachten, de verdeeling in driehonderd staatjes, het dooreen liggen der bezittingen der verschillende vorsten, zoo kan men gemakkelijk tot de slotsom komen dat dit geen tijd was, waarin het Duitsche volk zich kon opheffen. Des te grooter was de beteekenis van den Grooten Keurvorst. Niet alleen dat hij de macht der standen, die voor het volk allernadeeligst was, vernietigde, althans tot een minimum verminderde, dat hij de administratie regelde en vereenvoudigde, en honderderlei verbeteringen invoerde in zijn eigen landen, maar hij vormde ook een school; een aantal vorsten en ministers volgden zijn voorbeeld op meer of min gelukkige wijze na. Het despotisme van de territoriale vorsten werd
door de natie als een zegen beschouwd, de vernietiging van de macht der standen was een eerste vereischte voor een verbetering van den toestand,
| |
| |
Wel werd daardoor de vorst of liever de Staat almachtig, wel werd daardoor het volk geheel buiten het staatsbestuur gesloten, maar het had genoeg te doen met zich weder eenigzins te herstellen van den geleden oorlogsdruk, het was tevreden wanneer het ongestoord zijn handel drijven, zijn handwerk uitoefenen, zijn land bebouwen kon. De hofadel, en die begon talrijk te worden, nam in dien tijd bijna geheel Fransche zeden en gebruiken aan; ook de burgerstand zocht die na te apen. De geleerdheid op de universiteiten was gering, theologie een hoofdzaak; dogmatische quaestiën verdeelden niet alleen de geleerde wereld. Lutheranen en Calvinisten verketterden elkander en Protestanten en Katholieken waren moeilijk tot gemeenschappelijke samenwerking te bewegen. In zulk een tijd kon de letterkunde niet dan in een droevigen staat zijn. Zij was stijf, een navolging der Latijnsche en Fransche klassieken, het Duitsche proza van dien tijd was afschuwelijk. Wat het volk kenmerkte was behoefte aan rust, het liet alles geschieden, nam nergens aan deel; de religieuse beweging had haar kracht verloren, voor politiek of litteratuur bestond geen belangstelling; een doffe apathie was het kenmerk van dien tijd. Slechts enkele vorsten en staatslieden wisten zich daarboven te verheffen. Wanneer men b.v. de briefwisseling leest tusschen George Frederik van Waldeck en Dieden, den burggraaf van de kleine rijksstad Friedberg, dan vindt men ook bij den laatsten, een eenvoudig edelman, sporen van diep gevoel voor den ellendigen toestand, voor de oneenigheid der vorsten, de algemeene eigenbaat, het gebrek aan publiek leven; en zoo zijn er zeker meer geweest, maar bij velen waren de woorden ‘welzijn des vaderlands, liefde voor de Duitsche natie, eerbied voor het roemrijk verleden’ niets dan phrasen. Geen staatsman, geen officier vond er iets in te treden in den dienst van een anderen vorst, al behoorde deze tot een geheel andere partij dan zijn landsheer. Duizenden
Duitschers stonden in dien tijd in de Fransche gelederen, beroemde generaals waren daaronder. De algemeene apathie in Duitschland was zoo groot, dat Willem III beweerde dat de overrompeling van Straatsburg, het bolwerk en tevens een der groote rijkssteden van Duitschland, meer sensatie in Nederland dan in Duitschland veroorzaakte. Na 1697 begon die apathie eerst eenigzins te verminderen en, merkwaardig genoeg, het eerst bij het bigot katholieke landvolk in Beieren en Tirol. In den Spaanschen Successieoorlog zien wij dit daar tegen, hier voor het huis Oostenrijk met kracht optreden. Maar in de groote steden, waar anders het publiek leven het eerst opflikkert, vertoonde het zich zelden, en dan was het meer esprit de clocher, haat tegen den vorst, die de vrijheden en voorrechten der stad bedreigde, dan vaderlandsliefde of vrijheidszin. Zoo zijn de tot open oorlog overslaande twisten van Erfürth met Keur-Mainz, van Keulen met den Aartsbisschop, van Hamburg met de Denen, van Brunswijk met de Luneburgsche hertogen te beschouwen. Het Duitsch nationaal gevoel ontbrak in dien tijd van
| |
| |
apathie bijna geheel. De Duitschers moesten eerst eenige zekerheid van toestand hebben, en dan materieele welvaart, vóor het ontluiken der letterkunde dat gevoel weder meer verbreiden kon. De algemeene apathie moest eerst ovorwonnen worden.
Dat was echter niet gemakkelijk. Want het in het laatst der 17e eeuw bijna overal almachtige absolutisme der vorsten werkte die apathie in de hand. De verbeteringen, in Brandenburg begonnen, gingen uitsluitend van den vorst uit. Het volk gewende er zich aan dat alles door den Staat geschiedde, zelf was het lijdelijk; het geloofde b.v. in den door den Staat gesanctioneerden godsdienst, slechts de Oostenrijksche en Silezische protestanten weigerden dit te doen en ook zij kwamen nooit verder dan passiven tegenstand. Het een eeuw later gesproken woord ‘Ruhe ist die erste Bürgerpflicht’ was toen in aller harten geworteld. Een tegenstand, als de Cevenner boeren om het geloof, de Bretonsche en Normandische om den druk der belastingen boden, was in het Duitschland dier dagen onmogelijk. Het volk leefde stil voor zich heen, het dacht nergens om; de wijsbegeerte van Leibnitz had slechts in de hofkringen invloed. De litteratuur bepaalde zich tot vrij gemeene schelmenromans in den trant van den Simplicissimus, tot Robinsonaden en tot theologische of politische strijdschriften, die het volk vreemd bleven, die slechts staatslieden en magistraten lazen. In den tijd van het groote Turkengevaar trokken slechts een 40000 Duitsche troepen Weenen te hulp, nergens was een spoor van geestdrift. Was Weenen gevallen, Duitschland had zich den Turken onderworpen en zou zeer rustig Rajahs geleverd hebben.
De jaren na den vrede van Nijmegen brachten het noorden van Duitschland een langen vrede; in dien tijd valt het opkomen van den Pruissischen staat, dien het slechte bestuur van Frederik I geen tijd had te bederven en dien Frederik Willem I tot den Duitschen modelstaat maakte. Niettegenstaande de hardheid van diens regeering, waren de verbeteringen zoovelen, nam de materieele welvaart zoo toe, geschiedde alles zoozeer met het oog op het welzijn des volks, althans op het welzijn van den Staat, dat een gevoel, deel van een groot geheel te zijn, allen, van den geringsten arbeider tot den voornaamsten edelman, vervulde. De Pruissische staat werd een vast aaneengesloten geheel, waarin even als in Sparta het individu niets, de gemeenschap alles was. Niet het minst droeg de ‘Cantonal-verfassung,’ de inrichting der departementen, waarin de troepen gelicht werden, daartoe bij. De verpligting om de wapenen voor den Staat te dragen rustte op allen gelijk. De adel leverde de officieren, de boerenstand de soldaten. Slechts de behoefte aan een zeer sterk leger veroorzaakte de werving buitenslands, die het nationale element in het leger verzwakte. Onder Frederik den Groote werd dit machtige staatsgevoel niet verzwakt, maar de humanistische richting van de tweede helft der 18e eeuw matigde de al te overdreven suprematie van den Staat.
| |
| |
Terwijl zoo in Pruissen een publiek leven ontwaakte, dat wel geheel anders was als dat der moderne staten, maar dat toch voor het eerst weder den burger belang deed stellen in het welzijn der gemeenschap, was in het overige Duitschland, ondanks het wanbestuur en de verkwisting van vele vorsten, de materiëele welvaart zeer toegenomen, begon het volk, met uitzondering van de lagere klassen, tijd en neiging te krijgen voor hoogere dingen dan het zorgen voor het dagelijksch brood. De theologie, die in Duitschland van een uiterst streng dogmatisme vergezeld ging, dat alle vrijheid van denken belette, werd door de piëtisten, en meer nog door de philosophie van Wolff aangetast. De verdeeldheid van Duitschland deed hier eenig nut. Wie in Pruissen vervolgd werd, kon in Saksen toevlucht vinden, evenals dat in Nederland plaats had, dat alleen daarom het land der verdraagzaamheid was. Op de universiteiten begonnen zich vele professoren en studenten toe te leggen op een vrijere wetenschap, zich te ontdoen van de banden van de streng kerkelijke richting. Frederik de Groote werkte dit in de hand, zijn regeeringswijze gaf vrijheid van onderzoek, vrijheid van spreken; zijn talrijke navolgers, aangedreven door de humanistische en rationalistische ideeën, die uit Frankrijk kwamen, verkondigden dezelfde beginselen. Het was een absolute noodzakelijkheid voor de opkomst eener litteratuur.
Maar die kon zich ook daarom nog niet ontwikkelen, omdat de vormen der maatschappij zoo stijf, omdat vooral de burgerstand zoo ‘philisterhaft’ was. Daar was de vaderlijke macht enorm, de kracht der gewoonte heerschte streng. Die zich daartegen bezondigde, werd uitgestooten door de maatschappij. Een der eerst benoodigde dingen voor de ontwikkeling van een volk, een nationaal tooneel, bestond volstrekt niet, de tooneelspeler werd nog meer veracht, dan hij in later tijd misschien te veel werd verheven. Geleerden had men alleen aan de universiteiten, aan het hoofd van enkele gymnasiën, aan de hoven. De opvoeding was treurig, de kinderen werden hard behandeld, de scholen waren meestal aan onbekwame mannen toevertrouwd, werktuiglijkheid was een hoofdkenmerk van alle leeren. Het leven was streng, eenvoudig en eerzaam, alleen bij feesten ruw; dat aan de universiteiten, waar een vrij groote vrijheid heerschte, was woest en ongebonden; maar eenmaal in het leven teruggekeerd, werd de ongebonden student een stijf prediker, die des te strenger aan het van buiten geleerde dogma hing als hij het minder begreep, of een slaafsch ambtenaar, die zijn minderen vertrapte en voor zijn meerderen kroop. De almacht der vorsten, de pracht hunner hoven deed ze met afgodischen eerbied omringen, de adel volgde ze na, behandelde den niet-adellijke als een lager ras, voor den vorst kroop hij, een kleine post aan het hof, een genadig woord van een prins was zijn ideaal. Over den staatsvorm, over de wijze van regeeren te spreken was een doodzonde. Het gevoel van eigenwaarde ontbrak in Duitschland algemeen.
In zulk een maatschappij leven te brengen was geen kleine taak. Zij
| |
| |
begon thans echter in de eerste dagen van Frederik den Groote voorbereid te worden. De vrijere beweging der wetenschap aan de universiteiten, het herleven van het theater onder Gottscheds invloed baande den weg voor Lessing en Winckelman. De kunstzin van het Saksische en van eenige kleine hoven, Keur-Palz b.v., uit pralerij, uit navolging der Franschen ontstaan, bracht de Duitschers voor het eerst weder in aanraking met oude kunst; de invloed der Fransche classieken, van Voltaire werkte op het letterkundig gevoel. Hoe stijf en pedant, hoe ‘bourgeois’ ook de eerste pogingen om de Duitsche letterkunde te hervormen waren, zij dienden als overgangsmiddel voortreffelijk. Zonder Gottsched zou Lessing niet verstaanbaar zijn geweest. Het volk, de burgerstand althans, want op dezen werkte de beweging onmiddellijk, de adel was nog steeds éen bewondering voor Frankrijk, leerde daardoor zich een weinig verheffen boven het alledaagsche, het begon belang te stellen in edeler dingen. Toen kwam Lessing, en met hem brak een nieuwe tijd aan, de tijd van wedergeboorte der Duitsche letterkunde, die, weldra tot den hoogsten bloei gekomen, een niet alleen nationale maar algemeene beteekenis zou krijgen.
Het is merkwaardig hoe weinig deel Pruissen aan die geweldige beweging nam. Daar was de Staat alles, het geheele volk was slechts daar om den Staat, die alle krachten absorbeerde. Ieder Pruis werd òf ambtenaar òf soldaat, of, als hij een handwerk uitoefende of handel dreef of het land bebouwde, zoo was hij niets meer dan een contribuent tot den Staat. Bezat iemand talent, hij ging in staatsdienst, waar de groote koning, die alles opmerkte, hem, zoo hij geschikt was, weldra onderscheidde en vooruithielp. Slechts een zeer kleine kring vertegenwoordigde in Berlijn de door den koning geheel verwaarloosde, ja ongekende Duitsche letterkunde, wier centrum toen Leipzig was. Voor Pruissen is dit zonder twijfel een nadeel geweest. De meer vrije vormen der samenleving kwamen daar het laatst op. Alles was er gedwongen, ernstig maar droog, ieder deed zijn plicht; maar van eenige verheffing van geest was weinig te bespeuren. Met onkreukbare trouw had het Pruissische volk zijn koning in de zevenjarige vuurproef ter zijde gestaan; maar in den langen tijd van rust, die er op volgde, werd de stijve vorm langzamerhand doodelijk voor alle ontwikkeling, daar, toen de crisis voorbij was, de belangstelling in de publieke zaak ophield en niet werd gevoed door het geven van invloed op den Staat aan de burgerij, terwijl de letterkundige beweging niet recht kon opkomen. Eerst in een veel later tijdperk concentreerde deze zich eenigzins te Berlijn, en nooit, zelfs niet in de dagen van Frederik Willem IV, is dit er het centrum van geweest, altijd bleven andere steden hierin met de koningstad van de Spree wedijveren. Schadelijk was de verwijdering tusschen Pruissen en het litterarische Duitschland vooral daarom, omdat dit den éenigen levensvatbaren nationalen staat als een groote kazerne aanzag en het dus op den duur begon te haten.
| |
| |
Ondertusschen nam na den zevenjarigen oorlog de beweging in de letterkunde met kracht toe. Weldra was er geen Duitscher meer of hij ontkende de letterkundige suprematie van andere landen. Met de Fransche litteratuur verdwenen ook de verfranschte zeden. Maar meer moeite kostte het den stijven vorm der maatschappij te doorbreken. De ‘Sturm- und Drangperiode’ is een uitvloeisel van de ontevredenheid der jonge dichters met de maatschappij, een ware opstand daartegen, als alle dergelijke opstanden onrijp, veel te ver gaande, wild en zonder rechtstreeksch gevolg. Toen zij ouder werden, leerden de dichters er zich in schikken, zij deden hun best de maatschappij te vergeten door de studie der oudheid. Zoo ontstond het classicisme van Goethe, dat als de hoogste ontwikkeling der Duitsche litteratuur, of liever der Duitsche poesie kan worden beschouwd. Maar hoeveel het ook heeft gedaan om de taal te veredelen, hoeveel prachtige kunstwerken, slechts te vergelijken met die der Hellenen, het heeft voortgebracht, het had éen nadeel, het scheidde het leven van de letterkunde, en daardoor ontstond het abnormale verschijnsel van grooten letterkundigen bloei bij geringe sociale ontwikkeling en bij volkomen politieke onmondigheid.
In het tijdvak van vrede tusschen het einde van den zevenjarigen oorlog en het begin van de revolutie, bleef de maatschappelijke toestand dezelfde. Wel werd hij meer gehumaniseerd, daar de hoogere en middelklasse een vrij algemeene beschaving deelachtig werden en er overal door de verlichte vorsten der 18e eeuw hervormingen werden ingevoerd, maar er was nergens groote maatschappelijke vooruitgang. Het leven nam een aangenamer vorm aan, in de groote steden waren theaters, het onderwijs op de gymnasiën werd veel verbeterd. De rijke koopman stelde er een eer in met kunst en litteratuur bekend te zijn, bij sommigen ontstonden salons, het vrouwelijk geslacht begon zeer levendig deel te nemen aan de vragen des tijds; de philosophie, die minstens evenzeer de beweging haar karakter gaf als de poesie, werd in deze opgenomen en daardoor algemeen verspreid, zoodat alle groote vragen omtrent het wezen der dingen ter sprake kwamen. Die beweging nam voortdurend in kracht toe, haar centrum was wel in Weimar, maar bijna elke stad had een kring van dichters en wijsgeeren, toen de romantiek als reactie tegen het te koude, aan den nationalen geest te vreemde classicisme opkwam, zelfs twee. Er werd veel gelezen, nog meer gepraat, er was een opgewekt leven, geheel verschillende van het stil leven van een veertig jaar geleden, en ook van het leven van de massa des volks, die er niet mede in aanraking kwam.
De beweging was, vooral sedert Goethe er het hoofd van was geworden, voor deze volkomen onverstaanbaar geworden; het groote publiek heeft altijd veel meer Schiller gelezen en bemind; het bewondert nog Goethe uit de verte, als een onbegrepen grootheid; iedereen huldigde bij dezen het genie, maar betrekkelijk weinigen verstonden hem. De romantiek, die de verbeelding prikkelde, die de middeleeu- | |
| |
wen in eere bracht met haar ridders en gothische kasteelen, die een veel bevattelijker lyriek voortbracht dan de classieke school, had dan ook ongetwijfeld meer aanhangers. Maar die romantiek droeg een kiem van verderf in zich; een ongezond sensualisme kwam er uit voort, de dolste phantasiën werden er in gehuldigd als genialiteit; de overgang van Frederik Schlegel en andere romantieken tot het katholicisme, toonde aan dat het op den duur zeer onbevredigend was, evenals de menigte zelfmoorden, die het veroorzaakte. Het rustige werken, het ijverige onderzoek uit het klassieke tijdperk was gedaan, alles was overhaast, overspannen, eigenschappen die toonden dat deze nieuwe vorm niet wortelde in de natie.
Terwijl de letterkundige en philosophische beweging in vollen gang was, terwijl het bewustzijn een Duitsche litteratuur, een Duitsche kunst te bezitten, voor het eerst het nationaal gevoel der natie zich deed verheffen, terwijl de beschaving den middelstand een geheel ander karakter had gegeven, was de toestand van de kleine burgerij even bekrompen als vroeger en leefde het landvolk voor zich zelf voort. Een teeken van den toestand is het dat het den dichters van die periode bijna nooit is ingevallen het volk op het tooneel te brengen, of in balladen of novellen of grootere romans buiten de hoogere klassen der maatschappij te gaan. Zelfs de ‘Wilhelm Meister’ beweegt zich in een spheer, waar het volk geen deel aan heeft. Hoewel een kind uit den gegoeden middelstand, verkeert Wilhelm in een gezelschap van tooneelspelers en edellieden; de representant van het gezonde werkzame praktische leven, Werner, is, niettegenstaande zijn flinke eigenschappen, eenigzins philisterhaft. Het éenige stuk uit dien tijd, waar de lagere burgerklasse goed in is geteekend, is ‘Kabale und Liebe’. Overigens zijn het steeds conventionele figuren. Eerst veel later in zijn ‘Hermann und Dorothea’ leverde Goethe het bewijs dat hij ook voor het volksleven oog had, en de bewondering, waarmede de wereld dit moderne epos ontving, bewees dat de behoefte bestond aan dergelijke schilderingen van een van de letterkundige beweging uitgesloten maatschappij.
Den maatschappelijken toestand van Duitschland te schetsen, zooals hij was tijdens de jaren, die men de gulden eeuw der Duitsche letterkunde noemt, zal een zeer verdienstelijk werk zijn, zal een leemte in de cultuurgeschiedenis aanvullen. Want het komt mij voor dat onze kennis daarvan zeer onvolledig is. Wij kennen uitmuntend den letterkundigen toestand en ook de staatkundige wordt ons meer en meer duidelijk, maar met den sociale is dat niet het geval, vooral niet met den toestand der lagere klassen. Wel zijn er een menigte bewijzen dat de apathie der vorige eeuw geweken was. Reeds hadden de protestantsche Zuid-Duitschers zich met kracht verzet tegen het aanwenden der Wurtembergsche troepen in den zevenjarigen oorlog. Soldaten en volk hadden er met geweld toe moeten gedwongen worden. Zoo hadden de Noord-Duitschers in den strijd tegen Frankrijk tijdens
| |
| |
dienzelfden oorlog even sterk partij voor Pruissen gekozen. Men herinnere zich Goethes onovertreffelijke schildering van den indruk van het bezetten van Frankfort, van den slag bij Bergen in 1759. Nog levendiger, nog algemeener was de verontwaardiging, nog heftiger het verzet, toen de landgraaf van Hessen zijn troepen aan Engeland tegen Amerika verkocht. Overal waren teekenen van een ontwaken van het publieke leven. Schending van burgerlijke rechten werd niet meer in stilte geduld. Er was gevoel van eigenwaarde. Maar het zou, gelooven wij, verkeerd zijn, dit aan de letterkundige ontwikkeling te willen toeschrijven. De welvaart was zeer toegenomen. De zevenjarige oorlog had slechts in Saksen, Silezië, en vooral in die deelen van Pruissen, waar de Russen gehuisd hadden, veel schade aangericht. Verstandiger en humaner beginselen dan vroeger heerschten bij het oorlog voeren. Hessen en Westphalen waren zes jaar lang getuigen van den strijd tusschen de Anglo-Duitschers en de Franschen, maar naderhand vernemen wij nergens dat die landen bijzonder geleden hadden. Alles wat wij in later tijd van Duitschland vernemen, geeft den indruk van toenemende welvaart, door de regeeringen bevorderd, althans niet tegengewerkt. Het voorbeeld van Pruissen had navolging gewekt. Het volk stelde belang in hetgeen er gebeurde, wanneer het in staat was belangstelling te wekken, wanneer het de ideeën trof; maar van dien aard waren de toenmalige gebeurtenissen in Duitschland niet, die allen van zuiver dynastieken of politieken aard waren, zaken van oneindig veel belang voor de wereldgeschiedenis, maar grootendeels afgedaan in de kabinetten. Van wat er buiten voorviel was alleen de Amerikaansche vrijheidsoorlog, die zoo rechtstreeks op Duitschland werkte door het verkoopen der Hessische en andere soldaten, een gebeurtenis, in staat hartstochten op te wekken, maar het was ver af in een zeer onbekend land. Daarenboven bedenke men dat, terwijl er een aantal letterkundige
tijdschriften bestonden, een politieke pers onbekend was. De over enkele quaestiën, het Vorstenbond, verschenen geschriften, waren niet voor de massa geschikt.
De wijze van regeeren was wel veel verbeterd, maar de regeeringsvorm was nog dezelfde gebleven: de vorst was alles, deed alles, niemand nam deel aan de regeering dan als ambtenaar; slechts de steden hadden een soort van zelfregeering, maar die meer de regeerende geslachten dan het volk macht gaf. Die regeeringsvorm was in alle gewoonten des volks ingedrongen, men kende geen anderen. En de middelklasse, die in elk streven naar verandering van staatsvorm voorgaat, was, wat het intelligente deel betreft, geheel geabsorbeerd door de letterkundige en philosophische beweging, welke zoodoende de krachten, die het land zoozeer had behoefd, in beslag nam.
Want het is een niet genoeg te beklagen, hoewel zeer licht te verklaren feit, dat die beweging weldra alle nationale beteekenis verloor, dat zij kosmospolitisch werd; dat een man als Goethe zich boven het
| |
| |
begrip van nationaliteit verheven achtte. Te verklaren is het uit drie oorzaken: ten eerste, de volkomen vervreemding van volk en Staat, ten tweede de kleinstaaterei, en het bureaucratische, een dichterlijken geest afschrikkende karakter van den Staat, ten derde de natuurlijke loop der beweging. Want om bij dezen te blijven stilstaan, de nationale poesie van Klopstock en zijn school, der Teutomanen, der bardenzangers, was weldra allen fijngevoelenden een walg geworden, zij was overdreven, breedsprakig, gezwollen en boezemt ons ook nu weerzin in. Terug te keeren tot den gelukzaligen toestand der op beeren en auerochsen jachtmakende, in dierenhuiden gekleede Germanen, die als het ideaal van elk rechtschapen, van elken ‘biedern Teutscher’ werden voorgesteld, paste niet in dien tijd. De goede smaak verzette er zich tegen, hij zocht het werkelijk schoone en daarom het classieke, het ideale, en de classiciteit, die zich onwillekeurig reeds van het alledaagsche afwendde, voerde tot het in de 18e eeuw zoo licht op te wekken kospomolitisme. De dwaze Anacharsis Clootz was daar de carricatuur van.
Misschien was de invloed der kleinstaaterei nog sterker dan de ietwat overdreven zucht naar het classieke. In den Solms-Laubachsche of Salm-Kyburgischen onderdaan kon vaderlandsliefde moeilijk wortel schieten, evenmin als in den Biberacher rijksburger. Want dat vaderland was zoo klein en zoo geheel gelijk aan het omliggende gebied, dat geen enkele betrekking veranderd werd, wanneer het ophield zelfstandig te zijn. Zelfs in de grootere staten, in Wurtemberg, Hessen-Kassel enz. had men nog altijd het gevoel dat men in de eerste plaats Duitscher was. Alleen in Pruissen, in Oostenrijk en eenigermate in Beieren, heerschte een soort van vaderlandsliefde, in enkele landen, die sinds lang een verlicht bestuur hadden gehad, aanhankelijkheid aan het vorstenhuis.
Maar de massa der vorsten, vooral de kleinere, drukten hun land met zware lasten en deden er zoo weinig mogelijk voor, in de kerkelijke staatjes heerschte een groote tegenzin tegen de priester- en monniken-regeering. De namen van vaderland en rijk waren een klank geworden, begrippen zonder inhoud, die het jonge geslacht niet imponeerden; de eigen staat, waar men in geboren was, was te onnatuurlijk, te veel strijdig met het gezonde verstand om eenig gevoel op te wekken. De stamgemeenschap van Franken, Schwaben, Nedersaksen enz., was reeds in de middeleeuwen vernietigd. Zoo bestond er geen object, waar men het gevoel van patriotisme op kon overbrengen, en het tegenwoordige geslacht verloor dat gevoel. Zelfs Lessing, de hersteller der nationale litteratuur, verklaarde dat niet te bezitten.
De vervreemding van volk en Staat was buiten Pruissen algemeen. De regeering werd als een noodzakelijk kwaad beschouwd, die er moest zijn om de orde te handhaven, maar die alleen hen aanging, die er onmiddellijk in dienst van stonden. De wijze van regeeren, de brutaliteit der bureaucratie, de zorgvuldige wijze waarop elk populair element
| |
| |
uit de regering werd gehouden, waarop de overheid als een instelling van God werd afgeschilderd, daar men zich zwijgend aan had te onderwerpen, voltooide die vervreemding. Alle beschaafden zochten voor de ellende van den met geen der gedachte idealen overeenkomenden toestand een schuilplaats in poesie en philosophie, verdiepten zich in idealen en werden met het reëele hoe langer hoe minder bekend. Zij namen eindelijk als éenig object den mensch aan en verloren alle gemeenschap met het tegenwoordige. Goethe heeft het hierin tot een zeldzame volmaaktheid gebracht, zoodat hij zelfs de stormen van den vrijheidsoorlog zonder eenige deelneming doorleefde.
De eerste dagen der Fransche revolutie met haar idealen en hoog gespannen verwachtingen, met den haar kenschetsenden ijver voor het goede en de afschaffing van zoo oneindig veel misbruiken, verwekte groote belangstelling. De revolutie was voor een oogenblik zeer populair bij het landvolk, omdat het de afschaffing van de heerendiensten, de jachtrechten enz. hoopte, bij de letterkundige wereld, omdat deze er de verwezenlijking harer idealen in meende te zullen zien. Maar binnen een jaar was die meening geheel omgekeerd.
Men zag een verschrikkelijke verwarring, een loslaten van alle hartstochten, ook van de ergste, een hevigen partijstrijd, oproeren, duurte, plundering, doodslag, en dit werd ieder oogenblik erger. De gevangenschap des konings, de emigratie, de Septembermoorden voltooiden een geheelen omkeer in de denkbeelden.
Dat was dan die geroemde eeuw van vrijheid, gelijkheid, broederschap, dat waren dus de gevolgen van een volksregering! dan was het absolutisme met al zijn nadeelen, al zijn tyrannie nog verre te verkiezen. Zoo was de algemeene opinie, en het gevolg was, dat weldra alle denkende geesten zich afkeerden van de politiek, dat ieder zich op nieuw verdiepte in zijn letterkundige studie en er bijna niemand onder de Duitsche letterkundigen was, die trachtte het ideaal van een vrijen Staat, dat allen voorzweefde, te verwezenlijken. Georg Forster was bijna de éenige, die zich eng aan Frankrijk aansloot en een droevige politieke rol speelde, toen voor een oogenblik te Mainz de Duitsch-Rijnsche Republiek werd vertoond. Alle anderen hielden zich rustig, tot verbazing der keizerlijke politie, die sprak van 7000 schrijvers, die allen sinds jaren de ongebondenste vrijheid verkondigden, en die gaarne strenger censuur en drukperswetten had ingevoerd. Want zoozeer waren zich de regeeringen bewust van geen recht te hebben op de sympathie des volks, dat reeds toen, vooral sinds Frans II keizer was geworden, zich overal sporen vertoonen van de reactionaire richting, die later de Duitsche regeeringen kenmerkte. Zoo was b.v. de bestraffing der deelnemers aan die meer lachwekkende dan gevaarlijke vertooning der Rijnsche Republiek buiten verhouding streng; zoo beijverde zich vooral het Reichskammergericht te Wetzlar, zelfs niet eens bewezen woelingen te bestraffen en met galg en rad te bedreigen.
| |
| |
Maar deze richting miste haar object. Tot aan 1806 werd de staatkunde weder met de oude apathie aangezien door de beschaafde, niet rechtstreeks in staatszaken betrokken kringen. De éenige man van naam, die daarop een uitzondering maakte, was Johannes v. Müller.
Geheel anders was de invloed der revolutie op de mindere klassen, met name op den boerenstand. Hoewel niet ingenomen met de Franschen, van wie zij toen nog veel meer druk hadden te lijden dan de steden, en zich geheel lijdelijk houdende, kwamen zij thans met grieven van zeer materieelen aard voor den dag. Afschaffing der drukkendste heerlijke rechten, van het exclusive jachtrecht, dat meer dan iets anders den bloei van den landbouwstand verhinderde, het toestaan van meer vrijheid in bedrijf en in het verkrijgen van grondbezit zou toen veel goeds hebben gedaan, maar de regeeringen wilden niets doen en vreesden niets meer dan den schijn op zich te zullen laden van bevreesd te zijn. Onder een dergelijke regeeringswijze kon geen vaderlandsliefde opkomen, de boerenstand had te weinig illusiën omtrent de Franschen, die hij bij den inval van 1792 had leeren kennen, om zich bij dezen aan te sluiten, maar er zich tegen verzetten deed hij alleen, wanneer de verwoestingen, die zij aanrichtten, hen er toe dwongen, zooals in Beieren en Franken in 1796. Er heerschte overigens onverschilligheid, de neutraliteit die de Baseler vrede aan het noorden verschafte, deed daar alles weder terugkeeren tot het oude. De oorlog was en bleef een flaauw gevoerde kabinetskrijg tegen de revolutie, van een nationalen oorlog tegen Frankrijk was geen sprake. Noch de afstand van grondgebied en het voortdurend bezetten van den linker Rijnoever, noch de secularisatiën en mediatisatiën, noch de geheele verandering, hervorming is het moeilijk te noemen, bij den vrede van Luneville verwekte verontwaardiging of smart; behalve bij de beroofde bezitters van abdijen, vorstendommetjes en graafschappen en van rijks-ridderlijke goederen. De bevolking kon zich zeer goed schikken in inlijving in grooter staten, en de wijze, waarop de machtiger vorsten bij Frankrijk reeds te Rastadt bedelden om stukjes land en op de schaamtelooste wijze hun zwakke buren beroofden, was niet geschikt om
sympathie te verwekken; het volk zag alles koel aan, het voelde de schande niet. En toen zelfs het Rijnverbond werd opgericht en zich losrukte van het Rijksverband; toen de Keizer zijn Duitsche kroon nederlegde en de Rijksdag ontbonden werd, werd er geen klacht gehoord, en alleen aan de oude, geheel verrotte instelling eenige niet onverdiende schimpscheuten achterna gezonden. In al dien tijd was het in de letterkundige wereld druk toegegaan. Kant, Fichte, Schelling en Hegel hadden met hun philosophie elkander opgevolgd en bestreden, de romantiek was machtig opgekomen en had meer aanhangers gewonnen dan het classicisme. Goethe en Schiller hadden hun uitstekendste werken aan het publiek gegeven; de Berlijnsche salons waren een macht in de letterkundige wereld geworden, die met den Weimarschen kring
| |
| |
kon wedijveren. Maar dit alles stond buiten alle verband met de geweldige schokken die Duitschland en Europa ondergingen. Het volk, vooral aan den Rijnen in Zuid-Duitschland, voelde den nood der tijden, der gedurige oorlogen, doormarschen, inlegering, requisitiën, contributiën, van het dikwijls veranderen van heer, doch het had niemand die het den weg wees, en een doffe moedeloosheid maakte er zich van meester. De soldaten van het Rijnverbond vochten met een dapperheid, een energie in de rijen der Franschen, die hen waardig maakte om, zoo als de stereotype phrase luidde, in de gelederen der groote armee te dienen; maar dit moet misschien voor een goed deel worden toegeschreven aan den invloed, die een met roem omstraald leger onder een wereldberoemd veldheer onwillekeurig op elk soldaat moet uitoefenen, op het militaire eergevoel, dat zelfs de Saksers nog met dapperheid deed strijden eenige uren voor zij tot de verbondenen bij Leipzig overliepen. Maar toch, ware reeds vroeger een meer krachtig patriotisme ontstaan, had het gevoel van nationaliteit vroeger niet zoo geheel ontbroken, het ware bijna een onmogelijkheid geweest. De Pruissen en Oostenrijkers deden in 1812 hoogstens hun plicht, en de eersten volgden terstond de roepstem van York, hoewel die, uit een zuiver militair oogpunt beschouwd, verraad pleegde. Maar zij hadden een gevoel van hun nationaliteit, dat hen den dienst onder Frankrijk met tegenzin deed vervullen; de Rijnbond-soldaten vochten met de onverschilligheid van huurlingen, zij waren in Tirol de ruwste, de onbarmhartigste uitvoerders van de Fransche bevelen; hun aanvoerders soms als Wrede echte lansknechtennaturen. Er heerschte in de legers van Beieren, Wurtemberg enz. de hoogste verachting tegen Duitschland, tegen Pruissen; nog lang leefde er de vereering voor Napoleon voort, zelfs na 1814. En de vorsten van het Rijnverbond achtten het hun gouden tijd, zij aapten allen Napoleon in het klein na, behalve dat zij vele van
zijn groote hervormingen weglieten. In het noorden, waar thans de druk der vreemde heerschappij zich eigenlijk eerst recht liet gevoelen, in de geannexeerde Rijnstreken, in de door Fransche vorsten geregeerde nieuw opgerichte staten, waar alle toestanden uit hun verband waren gerukt, waar de haat tegen Frankrijk zich weldra van de geheele bevolking meester maakte, deed dit niet zooveel kwaad als in het zuiden. De Beieren en Zwaben begonnen zich voor een afzonderlijk volk te houden, zij leerden de Noordduitschers en vooral de Pruissen haten, zich verheugen in hun eigen kleinstaatsche heerlijkheid. Hun deelnemen aan den grooten wraaktocht van 1814 was meer een politieke daad van de regeeringen, die zich haastig van hun vroegeren beschermer afkeerden, toen zij zagen dat hij in gevaar kwam, dan een daad van nationale verheffing, zooals in het noorden. Doch zij hadden ook niet de harde school van Noordduitschland gehad.
Daar werd de onverschilligheid eerst voor goed gebroken in 1806. De slag bij Jena onderwierp geheel Duitschland aan den veroveraar,
| |
| |
en deze heerschte er met een ijzeren hand. Het nationaal gevoel en de wanhopige verdediging in Oost-Pruissen deed verzet tegen de vreemde indringers ook bij het volk ontstaan. Het land werd er des te harder om behandeld, uitgezogen, geruïneerd, bij voortduring bezet. De sabel heerschte in geheel Noordduitschland, de druk der Fransche regeering werd er des te zwaarder naarmate het volk zich minder schikte. Het continentaal-stelsel, de belastingen, de conscriptie, de inkwartieringen, de contributiën, maar bovenal de wijze, waarop de Fransche ambtenaren en helaas! ook sommige Duitsche dienaren der Fransche of met Frankrijk verbonden vorsten het volk behandelden, hadden in een paar jaar een werking, die niemand kon hebben verwacht. Juist onder den druk der vreemde heerschappij staalde zich het nationale leven, ieder ondervond hoe de val van den Staat het verlies der onafhankelijkheid, het volksbestaan op het spel zette, hoe in dit volksbestaan ook het leven van de enkele personen werd gekwetst, hoe alles, wat den mensch dierbaar is, daarmede in verband stond. Zelfs in het door den oorlog gespaarde Oostenrijk ontstond een daar zeldzame en levendige geestdrift voor de nationale zaak, die door het ministerie Stadion werd aangewakkerd en die tot de al te vroege schildverheffing van 1809 leidde. De opstanden in Westphalen en Pruissen, de koene tocht van den hertog van Brunswijk waren eenige jaren vroeger onmogelijk geweest. Maar de beweging was onrijp; de macht van den vreemdeling te groot. Pruissen vooral was nog niet tot de krachtsinspanning van vier jaar later in staat. De hervormingen van Stein en Scharnhorst hadden daar haar werking nog niet gedaan, en mannen als Hardenberg en Altenstein waren ook niet de geschikte personen om die werking te bevorderen. Toch waren daar de jaren der Fransche overheersching jaren van zegen. Het staatsgebouw van Frederik den Groote was, zoodra de groote bouwmeester gestorven was, bouwvallig geworden; het was in
1805 ingestort. De nieuwe staat moest daarvan wel veel overnemen, maar hij moest niet hetzelfde zijn, zooals de brave maar stijve Frederik Willem III zeker het liefst had gezien, die zich moeilijk boven de traditie kon verheffen en die het een schandelijk breken met het verleden vond om het volk aandeel te geven in de regeering. Toch wist Stein ook na zijn gedwongen aftreden nog veel door te zetten, groote hervormingen in belasting en legerstelsel, in het bestuur van steden en provinciën, afschaffing der drukkende heerlijke rechten, vrijheid van eigendom en vestiging. De nieuwe Pruissische staat is zijn werk, en het is zijn schuld niet dat dit werk nog zooveel onvolkomenheden heeft. Maar Stein was alles behalve een modern revolutionair, hij was zelfs geen liberaal in onzen zin. Hij wilde geen constitutie op hedendaagsche wijs, maar standenvertegenwoordiging, hij zocht slechts het praktische nut en niet het ideale recht. Bij den een heette hij een conservatief, zooals b.v. Varnhagen, bij den ander een revolutionair, zooals bij den koning. Zijn stijf, onbuigzaam, hoewel edel karak- | |
| |
ter deed hem niet beminnen, of het moest zijn door mannen als E.M. Arndt, hem verwante naturen. Dat hij daarenboven van Pruissen de regeneratie van Duitschland verwachtte en die van daar zocht te doen uitgaan, haalde hem den haat van velen op den hals, van democraten, van kleinstaatsche liberalen en conservatieven en van partijgangers van Oostenrijk. Zijn beste plannen zijn daardoor nooit ten uitvoer gelegd en eerst later door Pertz groote publicatiën en door de nieuwe litteratuur over de Fransche heerschappij en de vrijheidsoorlogen, die tegen de langen tijd heerschende traditie opkwam, is hem recht geschied. Waren zijn plannen ten uitvoer gebracht, er zou in Duitschland een staatsvorm ontstaan zijn evenredig met den socialen toestand.
Thans geschiedde dit niet. De heerlijkste vrucht van de Fransche overheersching en van den vrijheidsoorlog was dan ook niet een hernieuwing van den Staat, een politieke hervorming, maar het herleven van het nationaal eergevoel, het vernietigen van de apathie, die vroeger zoo doodelijk had gewerkt op de vaderlandsliefde. Wat ook de regeeringen mochten doen, er bleef politiek leven, het drong overal door, in de letterkunde, in de wijsbegeerte, in de wetenschap; maar daar de regeeringen het tegenwerkten, de landsvaderlijke regeering van de 18e eeuw zochten te behouden en daardoor reactionair werden, kwam de beweging onder de leiding der uiterste partijen en ontstond er een ongezond, onpraktisch idealistisch politiseeren, dat met het bankroet van alle partijen in 1848 eindigde.
(Slot volgt.)
P.L. Muller.
|
|