De Tijdspiegel. Jaargang 29
(1872)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijWaarheid.Dr. A. Pierson. Een keerpunt in de wijsgeerige ontwikkeling. Gids, Juni 1871.
| |
[pagina 31]
| |
met gezonde hersens en na studie, begrepen worden, en men mag bijna als zeker aannemen, dat wat in woorden niet duidelijk gegeven wordt, ook niet duidelijk in den geest aanwezig is. Ik geloof dan ook, dat velen met mij zullen instemmen met de meening van Dr. Spruijt, dat helderheid de nimmer ontbrekende begeleidster is van de hoogste scherpzinnigheid. Wie met Kant's werken bekend is, zal het met mij eens zijn, dat daarmede geen groot compliment aan dien wijsgeer gericht wordt. Het zou toch inderdaad groote moeite kosten, zijne gedachten in onduidelijker en gewrongener stijl te geven dan hij gedaan heeft. Waarlijk, de studie van de rechtspraak des Thalmuds, zonder eenig klank- of leesteeken in ellenlange zinnen, waarin men alleen door langdurige oefening thuis raakt, mag eene goede voorbereiding heeten voor de studie van Kant's werken. Dit is zeker, dat er door die onduidelijkheid eene wijde deur geopend is voor de impertinentie, die met luider stemme verkondigt: alleen ik heb Kant begrepen. Om der waarheid getrouw te zijn, moet gezegd worden, dat niet alle deelen even onduidelijk zijn en dat vooral eene gunstige uitzondering maakt de transcendentale Aesthetik), waarin ruimte en tijd als ‘nothwendige Vorstellungen a priori, die allen aüsseren Anschauungen zum Grunde liegen’ behandeld worden. Niemand zal, hoop ik, uit het gezegde opmaken, dat ik, als een argument tegen de leer van Kant, de onduidelijkheid zijner geschriften aanvoer; doch evenmin ligt het in mijne bedoeling, daaraan in het geheel geen gewicht toe te kennen. Het is toch zeer waarschijnlijk, dat de geringe helderheid van sommige deelen dier leer in den geest van Kant, van invloed geweest is op de duidelijkheid der woorden, waarin zij vervat zijn geworden. Hoe men overigens ook denke over de leer van Kant, hetzij men met haar instemme of tegen haar partij kieze, zeker zal men het vreemd vinden, dat zij zoo lijnrecht tegenover de ervaringswijsbegeerte gesteld wordt. Kant, die zoo gereedelijk beaamt, dat al onze kennis met ervaring begint en die slechts eenige vormen aanneemt, a priori aanwezig, ter opneming onzer voorstellingenGa naar voetnoot(*), doch welke vormen ons nooit kennis buiten ervaring kunnen leveren, en die hij wel ten onrechte kennis a priori noemt, hetwelk strijdt met het gezegde, dat alle kennis met ervaring begint; Kant dient niet als een bestrijder der empirische wijsbegeerte bij uitnemendheid genoemd te worden. Of hij juist had gezien, toen hij denk- en waarnemingsvormen, a priori in den menschelijken geest aanwezig, aannam, kan ons alleen door de vorderingen van physiologie en psychologie geleerd worden, doch of hij er recht toe had, kan reeds door eene nauwkeurige analyse onzer | |
[pagina 32]
| |
kennis blijken. Ik meen, krachtens mijn onderzoek, gerechtigd te zijn tot de uitspraak, dat zijn geheele bewijs voor de waarnemingsvormen a priori op eene valsche bewering steunt. Door de meest bekende empirische wijsgeeren is zulk eene analyse gegeven, zonder dat evenwel een onpartijdig beoordeelaar hun bepaaldelijk het recht toekennen kan, de kwestie voor goed uitgemaakt te hebben. Hoofdzakelijk is dit daaraan te wijten, dat de tegenpartij dit bewijs, dat tevens eene stelling vormde, hardnekkig vasthield, waarop door de ervaringswijsgeeren niet genoegzaam acht geslagen werd, daar het onderzoek naar de aanspraken, die deze stelling gelden liet, hen niet genoeg bezig hield. Voordat ik, naar aanleiding van eenige artikels van Dr. Spruijt, voorkomende in het Juli-en het Septembernommer van den Gids, de valsche aanspraken aantoon, die Kant en zijne volgelingen voor deze stelling maken, wil ik de zienswijze van een anderen schrijver in hetzelfde tijdschrift, n.l. Dr. A. Pierson, bespreken. In zijn artikel getiteld: ‘Een keerpunt in de wijsgeerige ontwikkeling’, doet de schrijver een aanval op de grondslagen der empirische wijsbegeerte niet alleen, maar op die van al onze kennis, niet minder ten doel hebbende, dan ze geheel en al tot nul te reduceeren. Wijl nu beide schrijvers hun aanval gericht hebben tegen de ervaringswijsbegeerte, en kracht putten uit dezelfde bron: de physiologie der zintuigen, vooral van het gezichtGa naar voetnoot(*), meen ik gerechtigd te zijn hunne artikels in zooverre met elkander te verbinden, dat zij na elkander behandeld worden. Pierson maakt in het genoemde artikel al onze kennis tot een hersenschim, en dat met niet minderen steun dan de nieuwste onderzoekingen op het physiologisch gebied, nl. van het gezichtszintuig. Jammer maar, dat de nieuwste kennis van dit zintuig, door de gevolgtrekking van P., ook niets meer is dan het gewrocht enkel van onzen geest, waarmede in de buitenwereld niets correspondeert, zoodat hij, naar zijne eigene gevolgtrekking, met eene hersenschim al onze kennis tot eene hersenschim maken wil. Deze waardeering van de meening van P. over onze kennis wordt gestaafd door de volgende aanhaling. ‘Er bestaat... niet de minste overeenkomst tusschen hetgeen buiten ons indrukken kan teweeg brengen in de zenuwen onzer zintuigen en de wereld, die wij als buiten ons bestaande waarnemen. De zoogenaamde zinnelijke waarneembare wereld is van het begin tot het einde het werk van onzen geest. Elke voorstelling, die wij ons vormen, is eenvoudig het signaal, dat bepaalde zenuwen onzer zintuigen door eene zekere beweging aangedaan geworden zijn, wel verre van een beeld of afdruk der werkelijkheid te zijn. Sommigen zullen wellicht nog, als laatste uitvlucht, vragen: van waar het dan komt, dat wij ons juist altijd allen dezelfde voorstellingen van de dingen vormen? Maar hierop moet geantwoord worden met eene wedervraag: wat weet men daarvan? wie zal | |
[pagina 33]
| |
ooit zeggen of iemand dezelfde voorstelling van een voorwerp heeft als zijn naaste? Er is geen middel ter wereld, waardoor wij in staat zouden zijn, onze voorstelling, de werelden onzer waarneming, met elkander te vergelijken. Al wat wij vergelijken kunnen, het zijn de mathematische verhoudingen (alsof dit ook geen voorstellingen zijn!) die wij tusschen onze voorstellingen, tusschen de voorgestelde dingen aannemen; hetgeen natuurlijk zeggen wil, dat wij in onze voorstellingen alleen datgene tot voorwerp van vergelijking kunnen maken wat, op welk standpunt men zich ook plaatse, nooit tot het zuiver empirische behooren kan.’ (Hier zijn dus de ‘aprioristische Formen der Sinnlichkeit’ van Kant tot de tweede macht van het ideale gebracht.) Niets kan na deze aanhaling gepaster zijn dan de vraag die de schrijver er dadelijk op laat volgen: ‘Wat is nu het algemeen wijsgeerig besluit, waartoe deze (de voorafgegane) schijnbaar dorre onderzoekingen ons machtigen?’ Dat besluit moest nu geheel anders uitvallen dan P. zich voorstelt, daar de eenige noodzakelijke conclusie niet veel afwijken kan van wat ik reeds boven neerschreef, nl. dat onze zintuigen, onze zenuwen en de bewegingen waardoor zij aangedaan worden, het werk van onzen geest zijn, waarmede niets werkelijks correspondeert, zoodat de physiologische onderzoekingen (men begrijpe wel, dat dit niet de dorre onderzoekingen zijn door P. in zijn vraag van zoo even genoemd,) die hem tot zulk resultaat geleid hebben, zuivere hersenschimmen zijn en dus zeker niet den grond tot zulk eene redeneering vormen kunnen. Het behoeft geen betoog, dat door zulke redeneering (afgezien van de ongerijmdheid, dat door de gevolgtrekking de vaste grond ontvalt aan de beschouwingswijze der feiten, waarvan die gevolgtrekking afhangt,) aan alle wetenschap en aan alle onderzoek de bodem wordt ingeslagen, te meer, daar elk individu zijne gewaarwordingen niet zou kunnen vergelijken met die van anderen, en er dus hoogstens wetenschap voor elk afzonderlijk kan bestaan. Behalve deze wederlegging van de meening van P., door het ongerijmde harer noodzakelijke consequenties aan te toonen, wil ik bewijzen, dat uit de onderzoekingen der physiologie zulk gevaar niet dreigt voor onze kennis. In het aannemen toch der objectiviteit van de trillende beweging ligt opgesloten het aannemen der objectiviteit van de stof en tevens van al de eigenschappen dier beweging. Ik wil van deze alleen op den voorgrond plaatsen, dat zij zich in eene middenstof van overal gelijke dichtheid rechtlijnig voortplant en dat, waar zij in eene andere middenstof van andere dichtheid komt, zij eene andere richting aanneemt, wanneer de richting waarin zij zich voortplant, niet loodrecht staat op het grensvlak der tweede middenstof (breking der lichten warmtestralen.) De objectiviteit der stof is een gevolg der objectiviteit der beweging, wijl zij noodig is ter voortplanting van deze. Uit de vorming van het netvliesbeeld, of zoo men wil, uit het aan- | |
[pagina 34]
| |
doen eener uitgestrektheid der zenuwuiteinden van bepaalden vorm, door de voortgeplante beweging, in verband met de objectiviteit der eigenschappen der beweging, volgt de objectiviteit van den vorm der stof, zoodat van de lichtaandoeningen nog overblijft de objectiviteit der kleur te bewijzen. De overige eigenschappen der voorwerpen, die wij door het gezicht leeren kennen, als doorzichtigheid en ondoorzichtigheid, komen neer op de belemmering, die de stof aan de voortplanting der trillende beweging biedt. Wat de eigenschap der kleur betreft, weet men, dat deze teweeggebracht wordt, doordien golvingen van verschillende lengte verschillende zenuwuiteinden treffen. Onze voorstelling van de verschillende kleuren komt nu overeen met objectief verschillende golvingen, die elk slechts door bepaalde zenuwuiteinden opgenomen kunnen worden. Men diende nu wel niet te spreken van een lichaam dat rood licht uitzendt, maar te zeggen: een lichaam, welks deeltjes eene beweging uitzenden van een bepaald aantal golvingen in de seconde. Doch niemand zal deze uitdrukking zooveel duidelijker vinden dan die der kleur, zoo hij eenmaal weet, dat elke kleur overeenkomt met golvingen van bepaalde lengte. Hetzelfde geldt van de andere gewaarwordingen. Men kan gerustelijk veronderstellen, dat de meerdere of mindere hardheid, zachtheid en andere waarnemingen, die ons de tastzin levert omtrent een voorwerp, overeenkomt met verschillende golvingen, door de deeltjes daarvan aan onze zenuwuiteinden meegedeeld, en door deze naar de hersens voortgeplant. De warmte is niets anders dan eene trillende beweging der deeltjes van een lichaam, van grooter golflengte dan die van licht, medegedeeld aan onze zenuwuiteinden. Onze voorstellingen over de lichamen hangen dus af van bepaalde bewegingen van de deeltjes dier lichamen, welke beweging voor elke voorstelling verschillend is. De eigenschappen, die wij daarom aan de voorwerpen toekennen, zijn wel degelijk objectief, als wij slechts de moeite nemen aan de gewone uitdrukkingen die beteekenis te geven, welke zij volgens de onderzoekingen hebben. De tegenwerping, dat de voorwerpen geen kleur, geen warmte enz. bezitten, berust dus op een misverstand. Zij zou eenigen grond hebben, zoo men haar dezen vorm gaf: wij nemen de licht- en warmtebeweging niet als beweging waar, onze voorstelling is alzoo niet in overeenstemming met de werkelijkheid. Doch ook in dien vorm is zij niet steekhoudend. Onze voorstelling van beweging toch beantwoordt aan de beweging van massa's (Massenbewegung), en waar wij te doen hebben met beweging der deeltjes (moleculaire beweging), hebben wij de voorstelling licht, warmte enz. Het verschil in beweging geeft verschil in voorstelling; deze laatste correspondeert dus wel met de werkelijkheid. Het aannemen van de objectiviteit der beweging, hetwelk de schrijver van het bovengenoemde Gidsartikel doen moest, om daaruit op zijne manier de zelfstandigheid van den geest af te leiden, voert onvoorwaar- | |
[pagina 35]
| |
delijk tot de erkenning, dat onze voorstellingen correspondeeren met de dingen buiten ons. Ik wil nog slechts een paar voorbeelden aanhalen van scheve voorstelling, waaraan Dr. Pierson zich schuldig gemaakt heeft. Op pag. 466 treft men de volgende redeneering aan: De bewegingen zijn dezelfde (uitgezonderd in lengte der golven)Ga naar voetnoot(*); de zenuwen verschillen onderling niet, waartegen die golven aankomen, (wat in allen gevalle niet waar is voor de zenuwuiteinden in het oog, die het eerst de beweging ontvangen, terwijl voor uiteinden der andere zenuwen de mogelijkheid van verschil aangenomen mag worden, zoodat eerder gezegd moet worden: die de beweging voortgeleiden,) doch de voorstellingen verschillen. Het moet dus aan onzen geest liggen uit dezelfde beweging verschillende voorstellingen te maken. Dit wordt toegelicht op de volgende wijze: als a door b gaande d wordt, en door c gaande e, dan moet dat verschil in werking afhangen van b en c. Doch ook deze zijn gelijk, en dus kan het verschil in werking slechts van den geest afhangen, die de voortgeplante beweging anders vertolkt. Uit al het voorgaande zal men spoedig inzien, dat in deze redeneering de volgende fouten gemaakt worden: 1o. Het stellen der gelijkheid der golvende beweging, die de voorstelling doet ontstaan. Zij is verschillend in lengte der golven, en niemand zal, evenmin als ik, het recht inzien om dit verschil niet in rekening te brengen. Bovendien is die trillende beweging nog niet in allen deele bekend, zoodat men a priori die beweging niet als in alle overige opzichten gelijkvormig stellen mag. 2o. Is reeds uitgemaakt, dat de uiteinden der gezichtszenuw wel degelijk verschillen, terwijl die uiteinden der overige zintuigszenuwen bepaaldelijk onderling verschillen en misschien de uiteinden der tastzenuwen zelfs onderling niet gelijk zijn. Al zijn dus de zenuwen niets anders dan voortplantingsbanen der verschillende beweging, waarvoor zij onderling niet verschillend behoeven te zijn, hare uiteinden zijn verschillend georganiseerd, en daardoor slechts vatbaar voor eene bepaalde soort van beweging. 3o. Weten wij niets van de beweging die de moleculen der hersenen verkrijgen, als de voortgeplante beweging ze bereikt, waar toch de mogelijkheid van verschil moet toegestemd worden, een verschil, dat, zoo het bestaat, zeker afhangt van de verschillende beweging, die naar de hersendeeltjes geleid is. De voorstelling van de redeneering door letters, kan dus niet zoo eenvoudig zijn, als het Dr. Pierson wel schijnt. Uit deze meer nauwkeurige beschouwing volgt in allen geval, dat, zoo men een geest stellen wil die de voorstellingen vormt, deze laatsten daarom verschillen, omdat de prikkel, die ze opwekte, verschillend is, welk verschil afhangt van objectief verschil in de voorwerpen der buitenwereld. Het andere voorbeeld van scheve voorstelling is te vinden op pag. 468. Daar wordt het volgende gezegd: ‘Wanneer het omzetten van | |
[pagina 36]
| |
onze indrukken en voorstellingen omtrent eene objectieve wereld buiten ons, niet ons werk ware; wanneer onze voorstellingen daarentegen afdrukken waren van eene werkelijkheid, die objectief buiten ons bestaat, zoo moeten wij altijd elk deel dier werkelijkheid, dat voor ons oog ligt, geheel zien en juist zooals het is (een arrogante eisch). De stereoskoop heeft allen geleerd, dat dit niet zoo is. De twee onderling eenigszins verschillende fotografische beelden, die wij in den stereoscoop leggen, beantwoorden aan de twee onderling eenigszins verschillende voorstellingen, die door onze beide oogen in ons bewustzijn ontstaan (!?). Waren onze voorstellingen nu eenvoudig afdrukken der werkelijkheid, dan zou men toch wel moeten aannemen, dat wij zoowel door het eene als door het andere oog een getrouwen afdruk van de werkelijkheid ontvangen, (zeker met terzijdestelling van alle wetten der voortplanting van de lichtbeweging, welke evenwel aangenomen moeten worden om tot dit fraaie resultaat te komen). Maar in dat geval zouden wij dan eerst tegen alle misleiding gevrijwaard zijn, wanneer wij van elk voorwerp, met de beide oogen aanschouwd, ook twee voorstellingen vormden. Men weet dat wij er ons inderdaad slechts éene vormen. Maar die éene is ons toch nooit door de werkelijkheid geschonken; die éene kan niets anders zijn dan eene kombinatie van onzen geest. Wat wij dus ten slotte te zien krijgen is altijd iets anders, dan wat, naar de hypothese, (welke?) zich van de werkelijkheid in elk onzer beide oogen afspiegelt.’ De onjuistheid van veel wat in deze aanhaling voorkomt, wil ik aantoonen door eene uiteenzetting van hetgeen physica en physiologie leeren omtrent de stereoscopische combinatie. Wanneer een lichaam lichtstralen uitzendt, en men vereenigt door middel van eene lens, die zich op geen te grooten afstand van het voorwerp bevindt, eerst de stralen die van de rechter- en daarna die van de linkerzijde komen, zoo verkrijgt men twee niet-identische beelden. Slechts een lichaam en geen plat vlak bezit die eigenschap. Nemen nu, onder dezelfde omstandigheid van niet te grooten afstand, het linker en het rechteroog de plaats der lens van zoo even in, dan worden er op de netvliezen der beide oogen niet-identische beelden gevormd, die, naarmate van den stand der oogen ten opzichte van het geziene voorwerp, op identische of niet-identische punten der beide vliezen kunnen vallen. In het eerste geval worden die beide beelden door ons tot éene voorstelling teruggebracht, en dit feit wordt door de physiologie op twee verschillende manieren verklaard. De oudste, tegenwoordig weinig meer voorgestane, wijze van verklaring werd vooral verdedigd door den beroemden physioloog Joh. Müller, en kwam op het volgende neer: De identische punten der beide netvliezen staan in gemeenschap met hetzelfde hersenmolecuul, zoodanig, dat de zenuwvezels van die punten, uit het rechter- en het linkeroog gaande, elkander ontmoeten in de kruising der beide gezichtszenuwen en daar tot een samensmelten, om | |
[pagina 37]
| |
voort te gaan naar een hersenmolecule. De prikkeling van identische punten wordt dus overgebracht naar éene reeks hersenmoleculen, en kan dus slechts éene voorstelling te weeg brengen. Vallen daarentegen de beelden op niet-identische punten, zoo wordt de prikkel voortgeplant naar twee verschillende reeksen hersenmoleculen, en er ontstaan twee verschillende voorstellingen. Volgens deze hypothese, moet de verklaring van de stereoscopische combinatie aldus uitvallen: de identische punten worden niet-identisch aangedaan bij de beschouwing van een lichaam, en identisch bij de beschouwing van een plat vlak. De prikkel, dien dus in die twee gevallen de identische hersenmoleculen ontvangen, moet verschillend zijn; vandaar ook verschil in voorstelling. De andere, tegenwoordig bijna algemeen aangenomen, verklaringswijze veronderstelt, dat de aandoening der zenuwuiteinden wederom naar buiten geprojecteerd wordt, in de richting waarin die beweging tot hen kwam. De beelden van een punt, die zich vormen op identische punten der beide netvliezen, worden dus naar buiten geprojecteerd in dezelfde richting, waarin zij gekomen zijn, zoodat zij naar buiten wederom samenkomen, en er slechts éene voorstelling gevormd kan worden. Worden zij gevormd op niet-identische netvlies-punten, zoo worden zij ook naar buiten in twee verschillende punten geprojecteerd, en men ziet het punt dubbel. De stereoscopische combinatie wordt, naar deze zienswijze, de projectie naar buiten van niet-identische beelden, afkomstig van een op niet te grooten afstand zich bevindend lichaam buiten ons, welke beide projecties samenvallen en dus éene voorstelling vormenGa naar voetnoot(*). De beweging, afkomstig van een voorwerp, door de gezichtszenuw voortgeplant naar de hersens, wordt in deze hypothese verondersteld eene voorstelling op te wekken, die door een onbewust besluitGa naar voetnoot(†) denzelfden weg teruglegt, of in andere woorden naar buiten geprojecteerd wordt, waar de prikkel zich bevindtGa naar voetnoot(§). Welke verklaringswijze men ook aanneme voor de stereoscopische combinatie, de beide niet-identische netvliesbeelden blijven afkomstig van een buiten ons objectief aanwezig lichaam. Worden nu niet-identische netvliespunten identisch of niet-identisch aangedaan, zoo moet het gevolg zijn twee gewaarwordingen van een voorwerp, zooals ieder, lichtelijk bij zich zelven kan waarnemen, als men, éen punt bepaald fixeerende, naar andere voorwerpen ziet. Men zal deze dan dubbel zien. En de stereoscoop is niet anders dan eene toepassing van het hier ontwikkelde. Twee beelden van een lichaam, die op dezelfde wijze niet-identisch zijn als de beide beelden op de | |
[pagina 38]
| |
netvliezen gevormd, brengt men zoo voor de oogen, dat elk oog slechts éen, en wel het met het oog overeenkomstige ziet. De voorwaarde, dat van den indruk dier twee slechts éene voorstelling wordt is, het vallen der beelden op identische punten van de netvliezen, hetwelk niet altijd dadelijk, maar al licht na eenige pogingen gelukt. De verkregene voorstelling is in dat geval niet overeenkomstig de werkelijkheid, en indien Dr. Pierson dit gezegd had, zou tegenspraak overbodig zijn, daar het wel iedereen bekend is, dat dit zeer dikwijls gebeurt. Zelfs wanneer wij een lichaam op een verren afstand zien, komt onze voorstelling primitief niet met de werkelijkheid overeen, eerst de werkzaamheid der functie van vergelijking helpt ons aan eene voorstelling, overeenkomend met de werkelijkheid. Het behoeft waarlijk niet herinnerd te worden, dat het niet altijd gemakkelijk is onze voorstellingen met de werkelijkheid in overeenstemming te brengen, en dat dit juist het doel van alle wetenschappelijk onderzoek is. Door deze wederlegging van de beweringen, die het zwaartepunt vormen van het Gidsartikel van P., meen ik voldoende aangetoond te hebben, dat er niet het minste recht bestaat, op grond van de tegenwoordige betere kennis der zintuigen en van hunne werking, de objectiviteit der buitenwereld te ontkennen; veeleer wordt deze daardoor bevestigd. Die buitenwereld werkt op onze zintuigen, en de voorstelling die daardoor ontstaat, is verschillend naar de werking. Door onze voorstellingen te ontleden in hare samenstellende deelen, komen wij tot de eigenschappen der voorwerpen. Al onze kennis is dus kennis van eigenschappen, en van de veranderingen daarvan, waaruit omgekeerd volgt, dat al onze kennis door waarneming, dus door ervaring verkregen is en wordt. Tegen deze gevolgtrekking nu wordt door Kant en zijne volgelingen de bedenking geopperd, dat wel is waar al onze kennis met ervaring begint, doch dat daarmede nog niet gezegd is, dat zij ook geheel oorsprong neemt uit de ervaring. ‘Want’, om Kant woordelijk te citeeren, ‘het zou mogelijk kunnen zijn, dat onze kennis samengesteld is uit hetgeen wij ontvangen door indrukken, en wat ons kenvermogen, (in werking gebracht door die indrukken), uit zich zelf er bij voegt. Wij onderscheiden dit toevoegsel van de grondstof niet, voordat langdurige oefening ons daarop opmerkzaam gemaakt en ter afzondering daarvan voorbereid heeft.’ Dit toevoegsel is de kennis die wij a priori bezitten, bij Kant de vormen der zinnelijke waarneming en de categoriën van het verstand, door Schopenhauer teruggebracht tot de drie waarnemingsvormen ruimte, tijd en causaliteit. Het éenige kenmerk door Kant gegeven, (dat tegelijkertijd tot bewijs dienen moet voor het bestaan dier kennis a priori), is de noodzakelijkheid en algemeenheid die aan die kennis toekomt, terwijl ervaring ons nooit algemeenheid en noodzakelijkheid kan leeren. Voordat ik mij met dat kenmerk (en bewijs) bezig houd om de | |
[pagina 39]
| |
deugdelijkheid er van te onderzoeken, is het waarlijk niet meer dan plicht de vraag te stellen: wat hebben wij te verstaan onder kennis of waarnemingsvormen a priori? Noch Kant, noch zijn verdediger Dr. Spruijt geven eenige nadere toelichting wat zij onder a priori of aangeboren verstaan. Men kan toch waarlijk de raadselachtige omschrijving van die raadselachtige woorden: niet door ervaring verkregen, het oorspronkelijk eigendom van onzen geest, geen toelichting noemen. Het natuurlijkst is het de volgende beteekenis er aan te hechten: bij het afzonderlijke scheppingsbedrijf van den menschelijken geest, werden hem die waarnemingsvormen toegedeeld; zij zijn dus van het begin af, onafhankelijk van alle ervaring. Doch ik zou zelfs niet aan Kant, die van zelfs niet weten kon waarheen het onderzoek der volgende tijden leiden zou, zulk eene opvatting van zijne woorden willen toeschrijven. Hij toch stelde reeds, in zijne Kritik der teleologischen UrtheilskraftGa naar voetnoot(*), het denkbeeld van de ontwikkeling der organische wezens uit elkander ‘von einer gemeinschaftlichen Urmutter,’ die dan eene organisatie hebben moet, waaruit de overigen zich ontwikkelen konden. En tegen de bedenking, dat dit even ongerijmd zou zijn als de generatio aequivoca, voert hij aan: Sie wäre immer noch generatio univoca in der allgemeinsten Bedeutung des Wortes, sofern nur etwas Organisches aus einem anderen Organischen, ob zwar unter dieser Art Wesen spezifisch von ihm unterschiedenen, erzeugt würde; z. B. wenn gewisse Wasserthiere sich nach und nach zu Sumpfthieren, und aus diesen nach einigen(?!) Zeugungen zu Landthieren ausbildeten.’ Hem, die zulke denkbeelden over het ontstaan der bewerktuigde wezens koesterde, kan niet anders dan met de grootste onbillijkheid toegedicht worden, dat hij voor den menschelijken geest eene afzonderlijke scheppingshandeling vorderde. Al heeft hij zich daarover niet geuit, en al heeft hij de zoo even aangehaalde denkbeelden niet verder ontwikkeld, (hetwelk ook bijkans onmogelijk was bij den toenmaligen stand der wetenschap,) en uitgestrekt over het vraagstuk, dat ik te berde breng, de bewondering voor een zooveel omvattenden geest en de waarheid, dat een mensch niet alles overzien kan, moet ons tegenover Kant daaromtrent het zwijgen gebieden. Maar met des te meer recht mag, en met des te grooter aandrang moet van elk, die op dit oogenblik de aprioristische waarnemingsvormen van Kant staande wil houden tegenover de wijsbegeerte der ervaring, eene verklaring geëischt worden van die woorden: a priori of aangeboren. De leer door Darwin verkondigd, door velen aangenomen, door velen aangevallen, heeft in allen gevalle wel zooveel recht verworven, dat men rekening met haar houden moet. Niemand zal waarschijnlijk op willen treden als tegenstander der stelling van de erfelijkheid der eigenschappen, en er bestaat zeker niet de min- | |
[pagina 40]
| |
ste grond die alleen toe te passen op lichamelijke en niet op psychische eigenschappen. Behooren nu de eigenschappen van onzen geest, die de aangeboren waarnemingsvormen genoemd worden, niet tot zulke die door overerving ons eigendom geworden zijn? Wie dit aanneemt moet stellen, dat zij het werk zijn van een afzonderlijk scheppingsbedrijf, en heeft alzoo plaats genomen onder de verklaarde tegenstanders van de leer van Darwin, en men zal het met mij eens zijn, dat, bij zoo verschillend standpunt, alle discussie onvruchtbaar zijn moet en nooit tot eenig vergelijk leiden kan. Wie daarentegen onder het woord a priori af aangeboren verstaat: door overerving verkregen, neemt tegelijkertijd den ervarings-oorsprong van die waarnemingsvormen aan. Ik geloof niet, dat dit eenige nadere toelichting vordert. Door deze aanname wordt de beteekenis dier vormen teruggebracht tot de eigenschap van dadelijk na de geboorte of korten tijd daarna stereoscopisch te kunnen zien; tot het bewustzijn, dat twee waarnemingen niet gelijktijdig kunnen zijn, welk bewustzijn zich veel later openbaart dan de eerstgenoemde eigenschap; terwijl het laatst van alle drie misschien de eigenschap zich vertoont, twee elkander opvolgende verschijnsels met elkander in betrekking te stellen. Welke verklaring wil men anders geven aan het feit, dat die aangeboren, overgeërfde waarnemingsvormen niet alle drie bij de geboorte reeds aanwezig zijn, zoo niet die van Darwin, dat eigenschappen in een later tijdperk verkregen, zoo ze erfelijk worden, ook in een later tijdperk des levens verschijnen. En trekt men tevens eene andere stelling van Darwin in de beschouwing, nl. deze, dat de door overerving verkregen eigenschap wel vroeger, doch nooit later te voorschijn komen kan, zoo is ook het feit verklaard, dat Prof. Donders opgeeft, nl. dat een kind, dadelijk na de geboorte, met beide oogen een voorgehouden voorwerp volgde, dus reeds stereoscopisch zag. Trouwens, ik moet erkennen, dat de Hoogleeraar billijk afrekent met de hypothese van de erfelijkheid der eigenschappenGa naar voetnoot(*). De noodzakelijke vraag naar de beteekenis van het woord a priori of aangeboren, waarbij billijker wijze de leer van Darwin niet uit het oog mag verloren worden, brengt, mijns inziens, een geduchten slag toe aan de bestrijders der empirische wijsbegeerte. Voor deze laatste toch is het onverschillig in welk tijdperk van het bestaan van het menschelijk geslacht de kennis verkregen is, en het is zeer in over- | |
[pagina 41]
| |
eenstemming met hare leer, dat die kennis wijzigenden invloed op onze eigenschappen, hetzij lichamelijke of psychische heeft gehad, welke wijziging door overerving ten laatste het aangeboren eigendom van volgende geslachten geworden is. Hoewel ik geloof dat men mij toestemmen zal, dat aan het transcendentale idealisme van Kant, door deze beteekenis van het woord a priori of aangeboren, elke vaste grondslag ontnomen wordt, meen ik toch mijn onderzoek niet als geeindigd te mogen beschouwen voordat ik aangetoond heb, dat de stelling der tegenpartij, waarvan ik reeds boven zeide, dat zij door de ervaringswijsgeeren zoo onachtzaam bestreden is, door haar misbruikt wordt. Ik zal dan in de volgende bladzijden mij bezig houden met het kenmerk, ter onderscheiding van aprioristische kennis van ervaringskennis, dat tevens het éenige bewijs is, gegeven voor het bestaan van die kennis. Amsterdam Sept. 1871. (Slot volgt.)
jacob mijers. |
|