De Tijdspiegel. Jaargang 29
(1872)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijHet tegenwoordig standpunt der moraal-statistiek.Die Moralstatistik und die christliche Sittenlehre. Versuch einer socialethik auf empirischer Grundlage, von Alexander von Oettingen, Doctor u. Ord. Prof. der Theologie in Dorpat. Erlangen 1868. (Erster Bd. 1306 p. 8o).
| |
[pagina 21]
| |
Door de geschriften van dezen statisticus achtte men de kroon gezet op het gebouw der realistische wijsbegeerte. Wel had lang vóór Quétélet een eenvoudig duitsch predikant - Sussmilch - zijn aandacht aan die wetenschap gewijd, en langs den weg der numerische methode licht trachten te verspreiden over zedelijke feiten, maar een algemeene invloed van zijn geschrift werd belet, door de onvolkomenheid zijner methode van onderzoek en der bronnen waarover hij te beschikken had. Men rekent daarom dat de statistiek der zedelijkheid, als bruikbare wetenschap is aangevangen met Quétélet en door dezen in het bijzonder het zoo lastige vraagstuk, tot bevrediging vooral der materialistische school, werd opgelost.
De statistiek is als wetenschap in het algemeen nog zeer jeugdig, en de moraal-statistiek kan worden beschouwd als hare jongste dochter; Quétélet zelf noemde haar: ‘Science nouvelle qui tend à se faire jour’. Maar hoezeer jong, verwierf zij zich toch een tal van aanbidders of bewonderaars, door de treffende uitkomsten waartoe zij leidde; hetgeen v. Mohl in zijne Gesch. d. Litt. der Staatwissenschaften van haar deed zeggen: So wie die wissenschaftliche Bearbeitung dieses Gegenstandes gegenwärtig steht, hat man eben so viel Veranlassung stolz zu sein auf menschlichem Scharfsinn und Fleiss, als sich gedemüthigt zu fühlen durch die Betrachtung, dass so wichtige und so unmittelbar für den Augen liegende Verhältnisse erst nach Jahrhunderte Gegenstand verständiger und bewusster Betrachtung geworden sind, und dass ihre Kenntniss und Erklärung selbst jetzt noch gar Manches vermissen lässt.’ Niettegenstaande dit alles evenwel is men nog heden het niet algemeen er over eens, wat toch eigenlijk statistiek beteekent. Immers wanneer een staatsman als Rumelin het aantal der deswege gegeven bepalingen op 63 en een ander op 263 schat - dan blijkt hieruit, dat de statistici nog altijd het begrip hunner wetenschap statistisch niet hebben kunnen bepalen. Dit is zeker, dat zij velerlei verklaring toelaat; doch hoe dit wezen moge, het conventioneel begrip zal wel nagenoeg zijn: de statistiek is de leer der in getallen gegroepeerde feiten betrekkelijk het individu, den Staat en de maatschappij. Onder het woord moraal-statistiek zal men dan kunnen verstaan de numerische feiten in betrekking tot het zoogenaamde vrije, zedelijke en geestelijke leven der menschheid. Eerst kort heeft zich daarvan een geheel van bruikbare wetenschap ontwikkeld; en gelijk de geest van Sussmilch in deze rigting van onderzoek was bevrucht door de studiën van eenige Engelsche onder-Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 22]
| |
zoekers, als Graunt (1662), Petty (1699), Derham (1723) en Short (1738), zoo heeft misschien ook Quétélet in Sussmilch's arbeid en in de realistische rigting zijner eeuw, aanleiding gevonden tot zijn statistisch onderzoek op dit gebied. Graunt had beproefd vooral uit de sterftelijsten van Londen eenige algemeene regelen af te leiden, betrekkelijk de oorzaken van ziekten en dood, de sterfte op verschillende leeftijden en de gemiddelde verhouding der geboorten van meisjes en jongens. Petty gaf 't aanzijn aan het begrip de ‘arithmetische politiek’; terwijl Derham, in zijne ‘physiotheologie’, op den zamenhang had gewezen, met teleologisch doel, van sommige maatschappelijke levensverschijnselen, en Short de sterfteverhouding van stad en land tot een onderwerp had gemaakt van vergelijkend onderzoek. Met Quétélet begon nu die periode van ontwikkeling, waarin het getal den grondslag uitmaakte van alle gevolgtrekkingen, en uit de gemiddelden der getallen de beweging op het gebied van den Staat en der maatschappij, alsmede de intellectuele en zedelijke openbaringen der menschheid werden afgeleid; m.a.w. eerst door Quétélet was de moraal-statistiek geworden tot eene wetenschap, die uit anologe getallenreeksen, de wetten der verschijning en opeenvolging van maatschappelijke en individuele feiten leerde: d.i., werd de methode geboren om een naauwkeurigen afdruk te verkrijgen van eenigerlei toestand, streek of maatschappij, op een gegeven tijdstip, door de statistiek. Quétélet zelf drukt het dus uit ‘La statistique a pour objet de nous présenter l'exposé fidèle, d'un état à une époque déterminée’. Na hem werd in Frankrijk in zijn geest aan de moraal-statistiek veel gearbeid, door Guerrin, Benoiston, de Chateau Neuf, Fayet, Dufau, Villermé, Guillard, Legoyt, Parent Duchatelet; gelijk in Engeland door Buckle, Lewis en Mill en in Duitschland vooral door Wagner. Zoo won het Quétéletismus allengs aan invloed en beteekenis.
Gelijk in de 18de eeuw de beschaving van Engeland door het Voltairisme werd ingeleid, zóó die der 19de eeuw, volgens Buckle, door het Quétéletisme. In zijn bekend geschrift ‘History of Civilisation in England’ doet hij zich dan ook kennen als een groot bewonderaar van Quétélet. Ook Buckle meent dat de rigtige gang der beschaving en ontwikkeling der volkeren eerst werd aangewezen en betere hulpbronnen hiertoe werden geopend, nadat door Quétélet alle twijfel betrekkelijk het wezen der individueele vrijheid van willen en streven was opgeklaard. Zedelijke individuele vrijheid, vrije wil, vrije zelfbepaling, waren, volgens hem gebleken slechts woorden en begrippen te zijn, waardoor een groot en lang geheerscht hebbend zelfbedrog wordt uitgedrukt. Onveranderlijke, onverbiddelijke causaliteit of aaneenschakeling van oorzaak en gevolg is het onbetwistbaar door de statistiek verkregen feit, waarin deze woorden zich oplossen. | |
[pagina 23]
| |
Algemeene, groote en onveranderlijke, uitwendige wetten beheerschen het leven en het zich bewegen der menschenwereld; waarop de enkelen door hunne verschillende wilsstrevingen, wel een geringen storenden invloed kunnen uitoefenen, maar die zij niet kunnen wijzigen, allerminst krachteloos maken. En voorzeker, hoezeer niet zoo absoluut als Buckle zulks deed, heeft Quétélet werkelijk beweerd: ‘Le grand corps social subsiste en vertu des principes conservateurs.... rien n'échappe aux lois imposées aux êtres organisés.... tout est prévu, tout est réglé.... nôtre ignorance seule nous porte à croire, que tout est abandonné au caprice du hasard. L'effet du libre arbitre se trouve resserré dans des limites très étroites, et joue dans les phénomènes sociaux le rôle d'une cause accidentelle. Le libre arbitre de l'homme s'efface et demeure sans effet sensible, quand les observations s'étendent sur un grand nombre d'individus.’ Die leer is een krachtige medeklinker geweest in het koor onzer materialistische negentiende eeuw; de stellingen en beginselen daaruit afgeleid drongen diep door in het leven der volkeren, van Staat en maatschappij, vooral in Engeland en Frankrijk. Lang boeiden zij uitsluitend aller belangstelling, tot dat zij werden overstemd door een nog stoutere leerstelling... die van Darwin. Een leer die de zelfstandigheid van het gezond menschelijk denken en streven negeert; die, waar zij consequent toegepast wordt, tot algeheele ontkenning voert van godsdienst en zedelijkheid, van zedelijke verantwoording en zelfvolmaking; - moest wel aanleiding geven tot hevigen strijd en eene krachtige terugwerking te voorschijn roepen. Onder den invloed toch van het Quétéletisme verliest niet slechts elke daad het karakter der toerekenbaarheid, maar behoort ook een misdadiger te worden beschouwd als het schuldeloos slagtoffer van algemeene wetten, van de inrigting van Staat en maatschappij, en zoude alzoo de naam ‘tuchthuis’ moeten worden veranderd in dien van ‘invalidenhôtel’. Doch wij zullen hare consequentiën, hoe rijk dit onderwerp ook zij, hier niet vervolgen. - Voor ons doel is het voldoende er op te hebben gewezen, dat de ontwikkeling der moraal-statistiek aldus hare kritische periode werd ingeleid, en naar aanleiding dezer algemeene stellingen, in onze dagen een strijd ontstond, tot handhaving of bestrijding der edelste goederen der menschheid; een strijd voor den adel, de vrijheid des geestes!
Het boek waarvan wij den titel aan het hoofd dezes hebben vermeld is daarvan de vrucht, en een der zaakrijkste bronnen voor de kennis van het streven der nieuwere moraal-statistiek, der Duitsche school, die als tegenvoeter der Fransche zich ontwikkeld heeft. Reeds als historische bijdrage tot de geschiedenis van de statistiek der zedelijkheid is het belangrijk; doch verdient niet minder de aandacht | |
[pagina 24]
| |
om zijn rigting en streven: namelijk de handhaving en bevestiging der christelijke anthropologie tegenover Quétélet, door de statistiek. In eene inleiding bespreekt schrijver: 1o. het realisme op het gebied der geestelijke wetenschappen, in het bijzonder der ethica; 2o. de behoefte aan eene sociale ethiek op empirische basis; 3o. de statistiek wat hare waarde betreft voor de sociale ethica in het algemeen en de christelijke in het bijzonder; 4o. de strekking en het plan van zijn arbeid in deze rigting. Wat de analyse en groepering betreft der statistische uitkomsten die hij voor zijn doel behoefde, begint hij met die welke betrekking hebben tot de levensvoortbrenging, rakende het gebied der geslachts-gemeenschap. De statistische feiten die betrekking hebben tot de leer van het evenwigt der geslachten, de geslachtspolariteit en echtgemeenschap, in hunne normale en abnormale verhoudingen - (wettig huwelijk, prostitutie, concubinaat, onechte geboorte, vondelingen enz.) worden met het oog op het doel zijns onderzoeks hier bijeengebragt. Nu volgen die welke betrekking hebben tot de levensbeweging der menschheid, zoowel in haren storenden (misdaad en misdrijf) als in haren het algemeen welzijn bevorderenden gang (intellectuele en religieuse ontwikkeling). Eindelijk behandelt hij de statistiek der levensvernietiging - dood en sterfte. Na aldus de verschillende, tot deze 3 hoofdgroepen behoorende gegevens statistisch gerangschikt, geanalyseerd en langs inductiven weg te hebben toegelicht, meent schrijver een voldoenden statistischen grondslag te hebben gelegd voor het tweede en laatste, synthetisch-deductief gedeelte zijner studie, dat nog volgen moet en wel is toegezegd, doch tot hiertoe nog niet verschenen. Na deze algemeene inleiding en toelichting betrekkelijk zijn arbeid bespreekt schrijver verder in hoofdpunten de ontwikkelings-geschiedenis der statistiek. Met groote zaak- en bronnenkennis worden de meeste en belangrijkste geschriften die op het gebied der moraal-statistiek verschenen, geanalyseerd en kritisch beschouwd. Na deze opmerkingen (312 p.) volgen dan in het tweede boek van dezen eersten band, de statistische gegevens in betrekking tot de levensvoortbrenging, levensbeweging en levensvernietiging in het organisme der menschheid. Een slotwoord bevat de opgave en verklaring van de levenswetten, waartoe schrijver meent dat op grond der statistische uitkomsten kan worden besloten; terwijl aan het einde, behalve een alphabetisch zaak- en naamregister van den rijken inhoud des boeks, eene menigte statistische tabellen met vermelding der bronnen volgen. Zie hier de schets van het belangrijke geschrift van Von Oettingen, dat weder getuigenis geeft van den éénigen duitschen geest. Staan wij nog eenigen tijd stil bij den strijd waartoe Quétélet aanleiding gaf, om de plaats welke door den Dorpatschen hoogleeraar daarbij is ingenomen duidelijker te doen uitkomen. | |
[pagina 25]
| |
Beide partijen stemmen hierin overeen, dat de statistische feiten waarop zij steunen eene onbetwistbare waarde bezitten; wel erkent men wederzijds de eigenaardige gebreken welke de statistische methode nog altijd kenmerken, doch geen hunner beweert dat zijn tegenpartij gronden heeft afgeleid uit onjuiste gegevens. De wapenen zijn vergeleken en gelijk bevonden. Ook hierover is men het eens, dat, bij de onbetwistbare regelmatigheid van het aantal der jaarlijks plaats vindende handelingen, niet meer de vrijheid van den wil kan worden opgevat als een ongemotiveerd willen: dat is, als eene door niets in- of uitwendigs bepaalde wilsstreving, en iedere vrije daad dus buiten de wet zou staan der causaliteit. Absolute wilsvrijheid, in den zin van absolute willekeur, wordt door beide de partijen ontkend. Doch wanneer Quétélet en zijne volgelingen meenen dat reeds aldus aan hunne wapenen de gunstigste kans is verzekerd, dan blijkt daaruit dat zij het strategisch standpunt der duitsche school, hunne tegenpartij, niet kennen. Het verschil tusschen beiden ligt in de logische gevolgtrekking uit de verkregen feiten. Knapp heeft zulks in zijne aan het hoofd dezes genoemden ‘Vortrag’ in hoofdtrekken aangetoond, waaruit wij daarom een en ander willen mededeelen. De fransche school, zegt hij, ziet in den mensch slechts een wezen dat aan den onwederstaanbaren dwang van eenige, buiten hem vigerende wetten lijdelijk is onderworpen, doch de merkwaardige eigenschap bezit van zelfbewustzijn te bezitten en verantwoordelijk zich te achten voor zijne daden. Een deel der vertegenwoordigers dier school loochent aldus elke individuele zelfstandigheid; een ander deel wil voor de menschelijke vrijheid nog wel een klein veld van werkzaamheid overlaten, maar toch zoo gering, dat hierdoor, hoogstens, kleine onregelmatigheden, in het verloop der feiten, zullen ontstaan - gelijk b.v. door enkele waarnemingsfeilen op natuurkundig gebied. De handelende mensch is geheel te vergelijken met een steen die valt, of met een aan een ketting gelegden hond, voor wien met mathematische onverbiddelijkheid de kring is afgebakend binnen welken hij zich kan bewegen. Drobisch is de eerste in Duitschland geweest die zich tegen deze onhoudbare opvatting der individuele vrijheid, in een degelijk geschrift durfde verklarenGa naar voetnoot(*). Hij meent dat zij berust op de ongeoorloofde omkeering van een op zich zelf juist, empirisch verkregen feit. Het valt toch niet te loochenen, zegt hij, dat wanneer zoodanige uitwendige, dwingende wetten bestaan, voorzeker eene regelmatig wederkeerende verhouding van misdaden, huwelijken, zelfmoorden enz. moet optreden. Doch valsch is de stelling, dat die bestaande regelmatigheid slechts uit zoodanige uitwendige wetten is te verklaren. Bij logisch denken getuigt die regelmatige terugkeer van gelijke groote invloeden, voor niets meer dan voor het bestaan van gelijk sterke oorzaken, hetzij die uit- of inwendige zijn. | |
[pagina 26]
| |
Eerst een dieper indringend onderzoek der feiten kan beslissen, of men, wat menschelijke daden betreft, voor een uitwendige of een inwendige causaliteit zich moet verklaren. Het aannemen van een uitwendige, die den handelenden mensch volgens astronomische wetten beheerscht, is zeker de gemakkelijkste verklaring, die voldoet door haar radicalisme, maar doet de feiten geweld aan. Eerstens toch is die beweerde regelmatige verhouding niet zóó absoluut als bij de beweging der planeten; ten tweede is zij weder in iedere groep van verschijnselen anders - b.v. wanneer men in plaats van het feit ‘misdaad’ in het algemeen te nemen, de feiten nagaat van doodslag, diefstal of vervalsching in geschriften enz.; dan blijkt het duidelijk dat de statistische verhouding voor ieder dezer verschillende vormen van misdaad zeer verschillend is. Alzoo zoude men voor iedere bijzondere groep van verschijnselen, eene bijzondere algemeene uitwendige wet moeten aannemen; hetgeen tot een zamengesteld complex van wetten zoude leiden, die met den eenvoud der uitwendige natuur in strijd is. Hierbij komt echter dat een zoodanige complex van wetten daarentegen juist een verbazende overeenkomst heeft met dien, welken men vindt wanneer men de handelingen der menschen afleidt van inwendige motiven. En zoude het verder ook niet een zonderlinge harmonia praestabilita zijn, dat dergelijke uitwendige wetten juist den mensch zouden verlokken tot diefstal van hout in den winter, maar tot diefstal van levensmiddelen in dure tijden? Tegenover deze tegenspraak van het gezond verstand tegen de stellingen van Quétélet en Buckle, ziet men daarentegen dat de feiten zich veel ongedwongener laten verklaren, indien men met Drobisch den mensch zich voorstelt als een' wezen, wiens wilsbepalingen niet plaats hebben onder den invloed van een absolute uitwendige, dwingende noodzakelijkheid, maar onder dien van inwendige beweegredenen of motiven. Het aantal der binnen eene gegevene tijdruimte plaats vindende handelingen van eenigerlei bevolking behoeft men niet onafhankelijk te achten van het willen der handelende individuen zelven, het is eenvoudig de som, d.i. het resultaat, der in ieder enkel geval gemotiveerd volvoerde daden. De bewering van Buckle, dat het besluiten van eenigerlei individu tot den uitslag van het geheel niets afdoet; en de opvatting van Quétélet, dat de individuele wil slechts een geringe stoornis in de werking van eenigerlei algemeene, uitwendige wet kan teweeg brengen, is een verkeerde opvatting van deze eenvoudige waarheid: dat de enkele een des te geringer zelfstandig deel vertegenwoordigt hoe meer individuen men te zamen neemt. Dat nu voor eenigerlei feit, het cijfer der binnen gelijke tijdruimten plaats hebbende handelingen zoo weinig uiteenloopt berust hierop, dat de menschen in betrekking tot de beweegreden van hun willen en streven weinig van elkaâr verschillen, en ook de uitwendige verhoudingen waaronder zij leven en waaruit de meeste beweegredenen ontstaan, in de vergeleken verschillende tijdruimten, vrij wel dezelfde ble- | |
[pagina 27]
| |
ven. Bij een zoodanige veel natuurlijker verklaring, kan men ook de wel geringe, maar toch altijd zich voordoende afwijkingen van den regel ongedwongen verklaren; alsmede, waarom de te vergelijken tijdruimten altijd, om gelijke uitkomsten te verkrijgen, niet al te ver van elkander verwijderd moeten liggen. Beide scholen verschillen alzoo in het wezen der zaak, slechts door de rigting waarin de verklaring der moraal-statistische feiten zich beweegt. De fransche school en die van Buckle verklaren het feit van buiten naar binnen, zij zien slechts de bestendigheid van het geheel en beperken daarom het individu; de duitsche verklaart van binnen naar buiten, zij neemt de individuen gelijk die zijn en zoekt naar de gronden voor die standvastigheid van het geheel. Intusschen zoude het onbillijk zijn te verzwijgen dat ook sommigen der fransche school en ook Quétélet enkele concessiën reeds hebben gedaan aan de duitsche in dit opzigt. De gevolgen die deze verschillende opvattingen met zich brengen, zijn voor algemeen en individueel welzijn van gewigtige beteekenis.
Zoo de meening namelijk der oudere school, de uitwendige wettelijke bepaaldheid juist ware, dan zoude niet slechts het begrip dat men tot hiertoe nog altijd heeft van wilsvrijheid, experimenteel weerlegd, maar in het algemeen ook het bestaan der menschelijke vrijheid geloochend zijn. De individuen zijn dan gelijk aan door den wind bewogen golven der zee, en de begrippen van schuld en verantwoordelijkheid verliezen al hunne beteekenis. De gevangenissen moeten geopend worden en hare bewoners vrijgelaten, bij wie men zich over zijne dwaling zal hebben te verontschuldigen en daarvoor schadeloosstelling moet aanbieden. Zoo is de zaak, wanneer werkelijk, door een dwingende uitwendige wet, budgetmatig, zoowel het getal der jaarlijks voorkomende misdaden als dat der misdadigers is bepaald. Voor het geval verder dat het getal der eersten wel is bepaald maar het nog eenigzins van de keuze der individuen afhangt, of zij misdadigers willen worden, zoude men waarlijk de misdaad tot een edele zelfopoffering kunnen verheffen, door namelijk zich vrijwillig in de gelederen der misdadigers te plaatsen voor dezen of genen, daar immers toch jaarlijks een bepaald contingent geleverd moet worden. Doch is de meening der nieuwere school de ware, dan wordt door de statistiek het vraagstuk der menschelijke vrijheid niet absoluut negatief opgelost; zij laat, als vroeger, de algeheele oplossing daarvan over aan de wijsbegeerte, en stelt zich tevreden met deze door hare feiten eenige praktische diensten daarbij te verleenen, die in elk geval dankbaar zullen worden aangenomen. Intusschen is door Drobisch erkend, dat wel is waar door de uitkomsten der moraal-statistiek geenerlei uitsluitend uitwendige bepaaldheid van menschelijke handelingen is te bewijzen; maar dat, wanneer | |
[pagina 28]
| |
toch de wil evenzoo wordt bepaald door vele uitwendige motiven, die uit de omgeving der individuen ontstaan waarbinnen zij als door een fatum zijn geplaatst, voor de uitwendige slechts een inwendige bepaaldheid in de plaats is getreden, en men dus langs zekeren omweg komt tot een analoog beginsel als dat van Quétélet. 't Is waar, maar een beginsel, dat levenwekkende kracht bezit, en noch aan de ontwikkeling van het geheel noch aan dat der individuen schaden kan. Hoezeer nu ook de dagelijksche ondervinding reeds voldoende feiten oplevert om zich die gebondenheid van den enkele aan het geheel te verklaren, is echter de statistiek een zeer te waarderen middel om de kracht en den invloed van enkele omstandigheden te bepalen. Aldus kan zij dienen om te onderzoeken, hoe en in welken graad de vrijheid van den enkele wordt begrensd door het geheel, d.i. op welke wijze het individu afhangt van Staat en maatschappij. In deze rigting vooral werd de statistiek bewerkt door von Oettingen.
Het waren misschien vooral apologetische belangen welke schr. tot het ondernemen van zijn uitvoerigen en moeijelijken arbeid bewogen; hij schroomt ook niet om voor zijn positief christelijk en kerkelijk standpunt uit te komen. Het zoude evenwel zeer onbillijk zijn deswege zijne studie met minachting of vooringenomenheid te begroeten; de strekking van eenigerlei wetenschappelijk geschrift toch bepaalt niet geheel zijn eigenlijke waarde. Ook zijne praktische en tot vruchtbare gevolgtrekkingen leidende opvatting der moraal-statistiek zoude men te eng bepalen, door te meenen dat zij alleen strekte om de mechanisch-materialistische beschouwingswijze van Quétélet te bestrijden. Zeer zeker is hem het denkbeeld een gruwel dat alle menschelijke handelingen natuurnoodzakelijk bepaald zijn, of dat de persoonlijkheid algeheel het product is der omgeving. Teregt zegt hij van zoodanige opvatting, die geheel van physische analogiën uitgaat: aldus wordt de menschelijke maatschappij, met al hare inrigtingen, gelijk aan de onbewuste plant, aan een boom, wiens bladen de individuën vertegenwoordigen, en die gelijk deze opkomen, bloeijen en vergaan, om den bodem te bemesten der historie. Den zoodanigen die deze leer prediken moet het waarlijk geheel onbegrijpelijk zijn, waarom niet de belangrijkste maatschappelijke inrigtingen, Staat en Kerk, werktuigen slechts zijn om lasten te bewegen, in plaats van inrigtingen met een imperatief karakter. Hun bestaan zoude doelloos en zinneloos wezen, indien niet de mensch werkelijk het vermogen bezat door inwendige motieven te willen en een zekere mate van individuele vrijheid bezat. Doch von Oettingen gaat verder: hij keert zich ook met zijne bewijsvoering tegen de zoodanigen, die wel den mensch als persoonlijk vrij beschouwen, maar tevens het individu, als zoodanig, geheel afscheiden van het gemeenschapsleven, huisgezin, maatschappij en Staat. | |
[pagina 29]
| |
Hij noemt deze individuele rigting de atomistische, waarvan hij ook meent dat de Manchestersche staathuishoudkundige school uitging. Voor deze atomisten is de maatschappij slechts een massa van individuën, die hoogstens toevallig nu en dan op elkaâr inwerken. Zij kennen slechts den prikkel van het eigenbelang. Deze hebben steeds een afkeer gehad van de moraal-statistiek, en het is von Oettingen welke hiervoor den waren grond meent te hebben erkend. Immers, zegt hij, de moraal-statistiek doet helder uitkomen, doordien zij wijst op de gelijkmatig voortwoekerende armoede van den grooten hoop en de onafgebroken keten van misdaden, dat zulks getuigt, in de allereerste plaats, van gebreken en kwalen der geheele menschheid, van welk geheel geen enkel lid zich kan beschouwen als geisoleerd te bestaan. Het is hem niet genoeg om eenige denkbeelden of meeningen, om boekengeleerdheid door een reeks van cijfers toe te lichten, hij wil het leven en de levenseischen, in het bijzonder het christendom door de moraal-statistiek zien verklaard. Voor hem is de mensch een vrij, voor zijne daden verantwoordelijk wezen, dat echter niet als een zelfstandige monade in de wereldruimte zich beweegt, maar door duizenderlei feitelijke en regts-betrekkingen gebonden leeft op den koraalstok der menschelijke maatschappij. Hij verlangt dat in dezen geest de maatschappij worde opgevat - in plaats der ‘physique sociale’ van Quétélet wil hij eere ‘éthique sociale’. Deze sociale ethiek evenwel moet eene empirische basis hebben en hiertoe de statistiek der zedelijkheid dienen. De uitspattingen waartoe deze wetenschap in hare eerste jeugd heeft aanleiding gegeven, moeten, nu zij op rijperen leeftijd is gekomen worden afgelegd. Haar passen thans de ernst en de kracht der mannelijke jaren; aldus kan zij een krachtige steun wezen voor de sociale wetenschappen. Door de veelzijdigheid van hare bouwstoffen, die voortdurend uit de praktijk der geregtshoven, uit de ondervinding aan het gevangeniswezen ontleend, uit de kleine ervaringen der politie, uit de registers van den burgerlijken stand haar toevloeijen - worden de belangrijkste verschijnselen van het maatschappelijke leven haar openbaar. Door scheiding en ordening dezer bouwstoffen, door tellen en meten, doet zij de kwantitative zijde dier verschijnselen kennen, vergelijkt de ingewerkt hebbende omstandigheden naar hare intensiteit, en brengt aldus feiten binnen het bereik van het exacte onderzoek die vroeger onbereikbaar waren. Uit de zoo in het oog vallende tijdelijke standvastigheid van bijna al deze verschijnselen, zal zij leeren, dat de maatschappij een zeer zamengesteld, door tallooze banden vereenigd geheel is van enkele deelen, waarin de individuen zijn als mazen in een net, een geheel, dat eene voortdurende wisseling, een voortdurend gaan en komen der enkele deelen leert kennen; zoo dat, als in de legers, iedere openvallende plaats spoedig weder wordt aangevuld. Zij leert aan de individuen, dat zij wel nog niet de waarde bezit- | |
[pagina 30]
| |
ten van eene eenheid die gelijk is aan het zevende decimaalteeken in eenigerlei getal; maar leert hen tevens, dat ook het groote geheel slechts bestaat en wisselt dóór die eenheden, de individuen. Hetzij vriend of vijand van deze of eener andere beschouwing, zal men toch moeten erkennen, dat aan deze jeugdige wetenschap de algemeene sociale wetenschap in het bijzonder nieuwe gezigtspunten en nieuwe hulpmiddelen te danken heeft, die men allerminst gering moet schatten in een tijd als de onze, waarin aan de studie der maatschappelijke toestanden zulke dringende eischen worden gesteld. Het is de statistiek der zedelijkheid gegaan in hare ontwikkeling als de staathuishoudkunde. De staathuishoudkunde is onder den invloed van historische studie op het beter pad gebragt; de statistiek der zedelijkheid heeft den nieuwen weg gevonden, door onverschrokken alle gevolgtrekkingen te maken die uit de eerste opvatting der feiten konden worden afgeleid; zij is door wijsgeerige studie tot zich zelve en tot inkeer gekomen. In Duitschland brak vroeg genoeg het licht der waarheid door, terwijl in Frankrijk de ontbindende kracht der dwaling voortwerkte, tot op den tijd der vernietiging zijner nationale kracht. Arnhem, 30 October 1871. Dr. J.J. Kerbert. |
|