| |
Kerkregt.
Het Kerkregt der Nederlandsche Hervormde Kerk, historisch-critisch beschreven door J.J. Prins. Leiden, S.C. van Doesburgh, 1870.
Na eene Inleiding, waarin behandeld worden:
Het kerkrecht in het algemeen (Hoofdst. I),
Het Kerkrecht der Nederlandsche Hervormde Kerk in zijne beoefening (Hoofdst. II),
heeft de hoogleeraar zijn werk in drie afdeelingen gesplitst. De opschriften van deze laatsten zijn:
Het kerkrecht der Nederlandsche Hervormde Kerk, zooals het allengs ontstaan is (I),
Het kerkrecht der Nederlandsche Hervormde Kerk zooals het thans bestaat. (II),
Het kerkrecht der Nederlandsche Hervormde Kerk, zooals het bij voortgaande regelmatige ontwikkeling worden moet. (III),
| |
| |
terwijl ieder van haar in vijf hoofdstukken verdeeld is.
Deze methode heeft hij voorts de afdeelingen en hare hoofdstukken door gevolgd, dat elke paragraaf er van eene stelling aan het hoofd heeft, welker ontwikkeling haren inhoud uitmaakt b.v.
Afd. I hoofdst. I § 1. De Hervormde Kerk in Nederland heeft zich allengs zelfstandig gevestigd, onafhankelijk van den Staat en het Staatsgezag.
Afd. II hoofdst. I § 1. De Nederlandsche Hervormde Kerk maakt een deel uit van de algemeene Christelijke Kerk op aarde, en wel, overeenkomstig haar historisch karakter, dat gedeelte, hetwelk door den naam, dien zij draagt, duidelijk wordt aangeduid.
Afd. III hoofdst. I § 1. Schijnt al de grondslag der tegenwoordige kerkorganisatie aan rechtmatige bedenkingen onderhevig, hare wettig verbindende kracht is toch, wel beschouwd, boven allen twijfel verheven.
Acht men de opgegeven verdeeling en aangeduide methode niet slechts eene gemakkelijke, maar tevens geschikte, ik geef daaraan volgaarne mijne adhesie.
Prijst men verder den toon, waarop zóó verdeeld en zóó voorgedragen, het onderwerp besproken wordt, ik ben ook dan van de partij. Hij getuigt, dunkt mij, van de zucht om op klare en belangwekkende wijze meê te deelen wat met nauwgezetheid overwogen is. Ook ademt hij de begeerte om bij de goed- of afkeuring van hetgeen bestond en bestaat, alsmede bij het voorstellen van hetgeen behoort te bestaan, niet door partijzucht, maar door het belang der Kerk, als door de historische kritiek zich te laten leiden. Eindelijk spreekt uit hem de lust om mede te werken tot bereiking van het grootsche doel der Kerk: de vorming harer leden in den geest van het evangelie.
Wat den inhoud aangaat, een zeer rijke is die, al is hij in den omvang van niet meer dan 248 met eene niet kleine, duidelijke letter gedrukte bladzijden begrepen en niet als die van Voets Politicae Ecclesiasticae in den omvang van 4091 bladzijden in 4o.
De pen nog in de hand houdende, ten einde eenige bij mij opgekomen gedachten op het papier te zetten, zal ik wars mij betoonen van de ‘scherpe en hartstochtelijke tegenspraak,’ waarop de heer Prins is voorbereid en die misschien ook niet achterblijft in eenen tijd als den onzen, waarin vele Boanergen zijn, die vergeten, dat hun meester tot hen zeggen zou: ‘gij weet niet van hoedanigen geest gij zijt.’
Mijn wensch is integendeel wat bij mij opkwam uit te spreken met de ‘bescheidenheid en waarheidsliefde,’ waarvan mijns bedunkens altijd meer en beter vrucht te wachten is, dan van het ijveren, zij het met Eliaskracht, zonder verstand.
Is het ten onregte, als ik twijfel, of deze en die bijzonderheid in eene vroegere afdeeling wel zóó is beschreven, dat de zienswijze nopens haar in eene latere voorgesteld, behoorlijk geapprecieerd kan worden? Ik dacht b.v. aan de Oost- en West-Indische kerken.
| |
| |
Afd. III hoofdst. II § 1 zegt: ‘Nog altijd verkeeren de Oost- en West-Indische kerken in een toestand van afhankelijkheid, die, indien mogelijk, moet opgeheven of althans gewijzigd worden.’ Hierop volgen zekere denkbeelden over gezegden toestand zoowel, als over de wenschelijke verandering van dien.
De voorafgaande afdeelingen hebben betrekkelijk de kerken onzer overzeesche bezittingen niet veel. In afd. I hoofdst. II § 3 leest men, ‘dat de leer en instellingen der Hervormde Kerk door de Oost- en West-Indische Compagniën’ dáár, ‘gehandhaafd werden.’ Gelijk in afd. I hoofdst. IV § 2 gewaagd wordt van het lid uit de commissie tot de Oost- en West-Indische kerken, dat naar de kerkregeling na 1816 in de synode zitting had, zóó in afd. II hoofdst. II § 1 van hetzelfde lid met gezegde zitting na de herziening van 1852. Verder is er in afd. II hoofdst. I § 1 sprake van de nauwe verbindtenis der Protestantsche kerken in onze Oost- en West-Indiën met de Nederlandsche Hervormde Kerk, ofschoon niet deze, maar de Staat hare belangen en betrekkingen regelt; in hoofdst. II § 2 van genoemde afdeeling van de Commissie voor de zaken der Protestantsche kerken in Neerlandsch Oost- en West-Indië en in hoofdst. V § 1 van de meer kerkelijke inrigting van het bestuur dier kerken, gelijk men die van den Staat verwacht.
Kan, vraag ik, met dit weinige vóór zich de lezer apprecieren wat de hoogleeraar in afd. III hoofdst. II § 1 voordraagt? Ware daartoe niet noodig geweest, dat hem vooraf gegeven ware een overzigt over hetgeen in dit opzigt vóór 1816 bestond; de wijze, waarop het geworden is en zich ontwikkeld heeft, benevens de zienswijze, die daaromtrent werd voorgestaan? Bij ervaring weet ik, dat men de zaken der Oost- en West-Indische kerken in hare betrekking tot de Nederlandsche Hervormde Kerk geheel anders beoordeelt, wanneer men alleen het tegenwoordige in het oog houdt, dan wanneer men mede den blik vestigt op besluiten, als de volgende van de Geldersche synode:
‘Nopende de saecke van de Oost- ende West-Indische kercken verstaet die E. Synodus dat die Gedeputieerden des Syn. (om eenmael tot een gewenst einde te comen) zullen gelieven te concipieren een acte, welcke in haer vervattende zij alle grieven ende swaericheden die dezen E Synodum bewogen heefft ende noch doet te oordeelen, dat die sorge der Oost- ende West-Indische kercken, die gemeyne kercken deser landen moet anbevolen sijn ende dselve by desen synodo gehoort ende geapprobiert zijnde in Actis synodi tinsereren ende de Ed. heeren van den Hoeve te behandigen om door haer Ed. wyse beleyt, by vercrijginge van nieuwe octroy van haere Ho. Mogh. int recht der kercken haer competerende gemaintineert te worden (art. 47).
D' Acte waarvae Art. praecedenti, die vergaederinge voorgedraegen zijnde, is van inhoude als volght: Om sich te accommoderen met die van Zuyt ende Noorthollant, aengaende het project van de kercken in
| |
| |
Oost- ende West-Indiën met den ancleven van dien, soo ist dat die E. synodus van Gelderlandt vaststelt, nevens die van Utrecht, Vrieslandt ende Over-Isselt, dattet is een gemeyn recht ende macht van allen kercken deser Vereenichde Nederlanden om redenen voor desen dickmaels gealligeert, 't welck oock alsoo by de Hooge Overicheyt der geintresseerde Provincien wort verstaen ende om dit recht te practiseren, verstaet die E. synodus enz. Behoorden oock die kercken van Indien copien mede gedeelt te worden van onse synodale resolutien, gelijck oock de geinteresseerde synoden copien van hunne acten behooren te hebben’ enz. (art. 48). Nijmegen 1645 en 46.
‘Aengaende d'Oost- ende West-Indische Compen. is door D. Deputati Synodi met goede bondige voorgebrachte redenen volgens resolutie met de heeren van 't Ed. Hoff gecommuniceert, betoent dat die besorginge der kercken ende schoelen aldaer de kercke deses Vorstendoms soo well als andere provintien toecompt ende is t' accort van verleden jaer alleen geschiet by provisie’ (art. 7). Zutphen 1648.
‘Aengaende de kercken van Oost- ende West-Indien.... heefft D. Correspondens Vinkius genotificeert dit naervolgende, 't welck uyt de Acten Noorthollandicae synodi hier van woort tot woort overgeschreven is.
Op den 29 Art. spreeckende vande Oost-Indische kercken ende in het slot van dien van... de disordre in de versendinge der predicanten aldaer, heefft D. Deputatus Rulaeus uyt de naem des E. Classis van Amsterdam gerapporteert deselve aen de Heeren 17 geremonstreert, redres daertegen versocht ende tot antwoort becomen te hebben dat aan den Generael ende Raeden van Indien van de 17 dienthalven soude geschreven worden... wat aengaet de versendinge der predicanten mitsgaders derselver versoeck uyt Indien aen haere vergadering gedaen ende by de synode van Amsterdam gesecondiert, namelyck dat de kercken in Indien souden mogen hebben haere bevestighde predicanten ende dat derselver versendinge moge dependeren niet van de Generaell ende Raeden absoluyt maer van den kerckenraet tot Batavia met advys ende communicatie van den Generael ende Raeden, is nae deliberatie goet gevonden ende verstaen, dat daerin geen veranderingh, immers voor als noch, mach worden gedaen, maer alles sall worden gelaeten op den ouden voet, dat echter den Generael ende Raeden sall worden aengeschreven, datse in die saecke met alle circumspectie sullen hebben te gaen en sodanich te handelen, dat aen d' eene zijde de kercke de minste reden van klachte gegeven worde en aen d' andere zijde behouden en ongekrenckt gelaeten worde het recht de Hooge Overheyt aldaer notoirlyck competierende ende by deselve tot noch toe geexerceert gelyck blyckt uyt het extract van haere resolutie van dato den 24 April 1653.
De Christelycke synodus dese andtwoorden en resolutien van de heeren 17 in deliberatie genomen hebbende vindt goet dat DD. Deputati met die van den Classe van Amsterdam by de opgemelte Heeren
| |
| |
17 oock des noots by de Regeeringe des Landts en door Haer Ed. Gr. M. by de Heeren van de Genlt. sullen aenhouden om sodanige disorder te mogen weeren en de kercke Christi haer recht te willen vergunnen’ enz. (art. 12). Zutphen 1654.
‘Aengaende de kercke van Oost-Indien heeft D. Theodorus Brouwerus voorgeleesen ex actis syn. Noorthollandieae verscheyden extracten uyt d' Oost-Indische brieven, voorleden jaer overgecomen, welcke extracten hiernae worden geinsereert, waerop vriendelick versocht wert van dese E. Syn. dat syn E. den E. syn. van Noorthollandt gelieve aen te dienen datse doch gelijck voor desen alsoo oock noch in het toecomende gelieven alle debvoiren aen te wenden ten besten van de kercke van Oost-Indien ende besonder daertoe haer best doen dat de E. kercke van Oost-Indien haer vryheyt mochte hebben van selffs haere brieven ande Classen van Hollant ende Zeelandt over te senden ende eens verlost worden van dat harde jock ende slavernye daer se soo lange onder gesucht hebben, namelick van eerst haere kerckelicke brieven diese nae Hollandt sullen oversenden, den Generael te moeten laeten lesen ende ongesloten neffens de pampieren ande Heeren seventienen laeten overcomen’ (art. 13). Nijmegen 1655 enz. enz.
Wat ik betrekkelijk de Oost- en West-Indische kerken in het midden gebragt heb, is het niet ook ten aanzien van andere bijzonderheden van ons kerkregt van toepassing? Mijne ondervinding doet mij zonder schroom deze vraag bevestigend beantwoorden. Zitting hebbende in verschillende kerkbesturen, heb ik meermalen de opmerking gemaakt, hoe velen in het opstellen en handhaven van wetsbepalingen den zamenhang van het verledene met het tegenwoordige miskenden, veelal omdat het eerste hun onbekend was, en dien ten gevolge bepaalden of uitspraken wat niet had behooren bepaald of uitgesproken te worden.
Wil men een enkel voorbeeld?
Bekend is de moeijelijkheid, die zich bij het beroepen van een predikant opdoet in gecombineerde gemeenten, wanneer - of de ééne verkozen heeft haren kerkeraad te magtigen, terwijl de andere de voorkeur gaf aan het optreden van stemgeregtigden - of kiescollegie of in de ééne ten gevolge van het zielental een kiescollegie heeft te handelen, terwijl dit in de andere door de stemgeregtigden geschiedt.
Ten einde die moeijelijkheid te doen ophouden deed de Alg. Syn. Comm. van 1868/69 aan de Alg. Syn. het voorstel dat ‘aan de leden van het kiescollegie in de gecombineerde vergadering het regt zou gegeven worden om zoodanig getal stemmen - steeds bij volle tientallen te berekenen - uit te brengen, als gevorderd wordt door de verhouding waarin de getallen der stemgeregtigden tot elkander staan’ (zie Bijl. B. bladz. 77). Zij zag - de commissie, die over haar voorstel ter synode van 1869 rapporteerde, beweerde dit - over het hoofd, dat meestal bij de zamenvoeging van de twee gemeenten bepaald is, dat
| |
| |
beiden bij de beroeping van een predikant even vele stemmen zullen uitbrengen of dat daaromtrent andere schikkingen getroffen zijn, die behooren te worden geëerbiedigd (Handelingen, bladz. 120).
Inderdaad vergat zij het verledene, maar ook de rapporterende commissie en de synode, die hare beschouwing overnam (t.a.p. bladz. 147) deden dit. Immers werden bij het combineren gemeenlijk geene schikkingen betrekkelijk deze zaak gemaakt, hetgeen deels het gevolg zal geweest zijn van het meestal minder duurzame eener combinatie, die even spoedig ontbonden, als gesloten werd, deels van het noodelooze er van bij de nog niet beperkte uitoefening van het collatieregt. Zoo is er door de synodale bepaling waarlijk aan sommige gecombineerde gemeenten onregt geschied, tenzij men de woorden: ‘bestaande overeenkomst’, die in haar voorkomen, ook in den zin van: ‘bestaande gewoonte’ nemen moge. Is dit toch het geval niet en wordt daarom ‘de mate van den invloed op de beroeping bepaald door het aantal der stemgeregtigden in de gemeente’, dan doet zich onvermijdelijk dit op, dat eene gemeente, die sedert jaren bij beroepen de helft der stemmen uitbragt, voortaan slechts een vierde, vijfde enz. zal uitbrengen.
Eene andere bedenking, die bij mij gerezen is, betreft de bestaande gebreken en leemten met opzigt tot de inrigting van het kerkbestuur, waarnaar in hoofdst. III van de laatste afd. onderzocht wordt. Gevraagd heb ik mij: is niet, zoo niet de gewigtigste, eene der gewigtigste leemten dan toch onaangeroerd gelaten, en: zijn wel als leemten aan te merken die als zoodanig worden opgegeven?
Voor zooveel de eerste vraag betreft, zijn besproken: |
§ 1. |
De rechtstreeksche verkiezingen. |
§ 2. |
Het getal der ouderlingen in de collegiën van kerkbestuur. |
§ 3. |
De benoeming van leden voor die collegiën. |
§ 4. |
De provinciale kerkbesturen en het kerkelijk examen. |
§ 5. |
De zamenstelling der synode. |
§ 6. |
De synodale commissie. |
Ware 't niet wenschelijk geweest, dat ook gehandeld ware over het kerkbestuur in betrekking tot het kerkbeheer?
Over het laatste, zooals het te voren was en weldra te worden stond, is het noodige gezegd in afd. II hoofdst. II, dat: ‘het kerkbestuur’ tot opschrift heeft. Waar in dezelfde afd. hoofdst. III § 1 de kerkelijke personen en § 2 de kerkelijke zaken worden opgegeven, zijn noch de kerkvoogden en notabelen, benevens de floreenpligtigen, noch de kerken, pastorijen, kosterijen enz. met hare bezittingen vergeten.
Maar niet overwogen is wat in deze dagen bij velen opkomt en ook door velen wordt geuit: te betreuren, dat het beheer der kerk zoo geheel buiten de kerkbesturen omgaat, al hebben ook leden van de laatstgenoemden in de collegiën van toezigt zitting.
Is dit onvermijdelijk of, indien niet, is het aanbevelenswaardig, dat het voortdure? Deze vragen, wie zou ze niet gaarne door den hoog- | |
| |
leeraar beantwoord zien? Te liever, naar mate de overtuiging zich meer aan hem opdringt - eene overtuiging, die door menig feit der laatste dagen wordt in het leven geroepen - dat namelijk het kerkbeheer, zooals het nu is, den goeden gang van het kerkbestuur niet alleen, maar ook den bloei van het godsdienstig-zedelijk leven op velerlei wijze belemmert.
Wat de andere vraag aangaat, men vergunne mij daaromtrent een paar bijzonderheden aan te voeren, ofschoon ik, alleen die aanvoerende, niet wensch geacht te worden voor zooveel de overigen betreft, vrede te hebben.
De ééne der door mij bedoelde bijzonderheden is het examineren van de kandidaten tot de H. dienst door de provinciale kerkbesturen. Dat besprekende zegt de hoogleeraar: ‘Er is wel geen twijfel aan, of in die collegiën hadden en hebben bekwame predikanten zitting, tot die taak volkomen berekend. Maar, al kon dit van allen evenzeer gezegd worden, het is daarom toch niet onwaarschijnlijk, dat sommigen van hen, op vergevorderden leeftijd, allengs meer of minder vreemd werden aan de ontwikkeling der godgeleerde wetenschap of als bekwame kerkbestuurders in hun collegie volkomen op hunne plaats waren, zonder juist als examinatoren evenzeer uit te munten.’ Op grond mede hiervan stelt hij, ofschoon erkennende, dat het niet spoedig gevonden is, een beter. En voorshands lacht hem als zoodanig toe, dat drie commissiën, voor de kweekelingen van elke hoogeschool ééne, met de taak van examineren belast worden - commissiën, door de provinciale kerkbesturen uit hun midden te verkiezen en waarbij 't misschien goed ware dat ook een hoogleeraar zitting hadde.
Voor zooveel 't gebrekkige bestaat in hetgeen de aangehaalde woorden aanduiden, zal 't wel niet weg te nemen zijn. Op de voorgestelde wijze niet. Drie of vier provinciale kerkbesturen zullen negen leden der commissie benoemen, maar indien zij nu onder hen benoemen mannen, als die de hoogleeraar beschrijft? Ja! maar dat moeten zij niet doen. Zeer goed, maar dat moeten evenmin de klassikale vergaderingen, wanneer zij benoemen, wie - dit weten zij - ook te examineren hebben. Zelfs op de wijze, die de non plus ultra zou moeten heeten: dat namelijk de commissie wierd zaamgesteld uit hoogleeraren of mannen, kundig als die, zou 't niet gaan. De hoogleeraar, die de commissie voorslaat, heeft, als schrijver dezes, de hoogeschool bezocht en zoo hij aarzelen kon zijne zoo even aangehaalde woorden betrekkelijk de predikanten, zonder de minste reserve betrekkelijk de hoogleeraren op het papier te zetten, dan ware zijne ervaring eene andere, dan de mijne. Dankbaar erkennende wat ik aan mijne onvergetelijke leermeesters verpligt ben, herinner ik mij toch maar al te goed, hoe ik bij hen niet, maar bij onze naburen het licht moest zoeken, dat ik in meer dan één opzigt mij wenschte. Eens zelven voorop, vergenoegden zij zich ten slotte met eene plaats in de achterhoede.
| |
| |
De andere bijzonderheid, waarop ik de aandacht wil vestigen, is de verandering van het kerkbestuur van Limburg in eene klasse onder het ressort van het provinciaal kerkbestuur van Noord-Brabant.
Nadat de hoogleeraar de vertegenwoordiging naar het zielental in de synode niet wenschelijk verklaard heeft, meent hij, dat de verhouding van de Hervormde gemeenten in Limburg tot de Nederlandsche Hervormde Kerk, te exceptioneel is om onveranderd te blijven. Zij zal naar zijne zienswijze in dier voege te wijzigen zijn, dat het kerkbestuur van Limburg voortaan zij een provinciaal kerkbestuur met al de regten en pligten van die der overige gewesten? Men zou het meenen, na hem gehoord te hebben over de vertegenwoordiging niet naar het zielental, en - zich vergissen. ‘Alles pleit er voor’ - zietdaar 's hoogleeraars woorden - ‘om Limburg als eene afzonderlijke classe te voegen bij het naburige Noord-Brabant.’
Tot twee malen toe is de zaak ter synodale tafel geweest en telkens hebben de commissiën, aan wie was opgedragen der vergadering daarover te rapporteren, een tegenovergesteld gevoelen geuit. Met verpletterende meerderheid heeft de synode dat gevoelen omhelsd.
Men zou zeggen, dat het: ‘alles pleit er voor,’ allen nog niet regt duidelijk is en dat het denkbeeld van den hoogleeraar: ‘men mag dan ook deze belangrijke wijziging en vereenvoudiging in onze kerkelijke wetgeving met grond spoedig verwachten’ ligt vooreerst nog blijken zal voorbarig opgevat te zijn, indien althans onze hoogste kerkbesturen zamengesteld zijn uit mannen, die niet maar zoo een der hoofdbeginselen van ons kerkregt: vertegenwoordiging naar de gewesten, klakkeloos prijs geven.
Wat heeft de hoogleeraar bedoeld met de herinnering, dat het hertogdom Limburg eerst in 1842 aan de Nederlandsche Hervormde Kerk is toegevoegd? 't Kan nauwelijks zijn om daardoor een minder regt voor het hertogdom als niet onbillijk te doen aanzien. Mogt het echter hiertoe dienen moeten, dan zou het, als onjuist, behooren afgewezen te worden. Wel is waar, dat de koninklijke besluiten betrekkelijk de Protestantsche gemeenten in Limburg van 1841 en 1842 zijn, maar die gemeenten zijn juist twee eeuwen te voren reeds met de Hervormde Kerk van Nederland verbonden geworden en mitsdien slechts eenige weinige jaren, nadat die Kerk in het leven getreden was. Zóó leest men in de Handelingen der Geldersche synode, ten jare 1640 te Arnhem gehouden:
‘D. Philippus Lodowici, predicant tot Maestricht heeft ingelevert seecker extract uyt het resolutie boeck vande H. Mo. Heeren Staeten Generael van den 6 April 1640 waerbij versteen wort dat deselve kercke sall worden geredigiert onder het synodus van Gelderlandt, welck extract gecommuniceert zynde met de E. Gecommit. Raeden ende door deselve mitten E. Hoeve is het by haer E. goet gevonden ende geapprobiert blijckende uytte selve beide extracten inde synodale kist
| |
| |
geleit; waerop dan die voorsz. kercke van desen E. synodum is op ende angenoemen’ enz.
En in die van de vergadering te Harderwijk in 1650:
‘Op het gene de separatie betreft, datse (n.l. de kerken van Maastricht) in bedencken staen van haer te willen separeren van desen synodo, verstaet het E. synodus hetselve in haeren keur niet te staen, als zijnde door expresse last der Hoogh Mo. HH. Staten ende approbatie van het Hoff Provintiael met ons geconjungiert, dien volgens door even den selven wegh ende anders niet van ons en mogen gescheiden’ enz.
Zoo ik al meer bedenkingen hebbe, toch leg ik, na de mededeeling der bovenstaande de pen neder. Mogt het werk van den hoogleeraar in veler handen komen en mede bijdragen tot de bewaring en bevordering dier orde in de Nederlandsche Hervormde Kerk, die nu meestal uit onreine beginselen ernstig bedreigd en hevig geschokt wordt en die evenwel voor haar voortbestaan en voor haren bloei onmisbaar is.
f.a.e.p.r.e.
|
|