De Tijdspiegel. Jaargang 29
(1872)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij[Eerste deel] | |
[pagina 1]
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.Een lastig vraagstuk.De zonde. Eene voorlezing door Ph.R. Hugenholtz, pred. te Amsterdam. Amsterdam, H.W. Mooy, 1871.‘Aan het vraagstuk der zonde’, zegt Dr. KuyperGa naar voetnoot(*) ‘eet het Modernisme zich den dood.... Het Modernisme.... tast het feit der zonde zelf aan, denatureert het, vernietigt zijn mysterie, en wil het niet anders dan door het verkleinglas van zijn ontwikkelingstheorie bezien. Tegen deze operatie baat geen betoog, maar vast ligt in de conscientie de harde klip der werkelijkheid, waartegen dit schoon getuigde scheepje der moderne zonde-theorie onverbiddelijk stuk slaat.’ Daar kan, zou men zeggen, de heer Hugenholtz, wiens zondebeschouwing maanden te voren in het licht was verschenen, het meê doen. Maar als ware dit nog niet genoeg, laat Dr. H. Oort zich over de genoemde voorlezing van den heer Hugenholtz in dezer voege uit: ‘De intellectualistische beschouwing der zonde is de zondeleer van het onwedergeboren hart’Ga naar voetnoot(†). Van zijn vrienden moet men 't hebben, heeft misschien de heer Hugenholtz bij deze laatste vriendelijke terechtwijzing gedacht. Doch dat is zijn zaak. Het publiek trekt uit dezen tweevoudigen heftigen aanval de leering dat het met het vraagstuk der zonde bij lange na nog niet in het reine is. Het orthodoxisme bij monde van Dr. Kuyper, de zich noemende ethici onder de modernen bij monde van Dr. Oort, en die door hem geacht worden intellectualisten te zijn bij monde van den heer Hugenholtz, hebben elk hun eigenaardige, van de andere wijd afwijkende zondebeschouwing; elk hunner gaat met vasten stap zijn eigen weg om tot de oplossing van het groote vraagstuk te geraken. Ieder weet dat wij hier met een moeielijk en pijnlijk vraagstuk te doen hebben en dat desniettemin den denkenden geest om oplossing vraagt. Natuurlijk. We zijn er op aangelegd rusteloos eenheid te | |
[pagina 2]
| |
zoeken in de verscheidenheid onzer voorstellingen, niet het minst op geestelijk gebied. Verstrooide kennis, onsamenhangende wetten, onderling strijdige meeningen worden ook daar ten slotte ondragelijk, voor 't minst wij voelen dat wij hier kiezen moeten tusschen dat rusteloos zoeken naar éénheid en een verlammend scepticisme of een verstandeloos autoriteitsgeloof. Elk erkent het feit der zonde bij eigen ervaring. Maar nu willen wij zijn zamenhang ook doorzien met de overige gegevens des geestelijken levens; en 't eerst rijst de vraag: is het onvermijdelijk of niet? Kon het nagelaten zijn waar het gepleegd werd of niet? Zoo bescheiden mogelijk uitgedrukt, kan sinds geruimen tijd gezegd worden dat de anthropologie er met beslistheid toe neigt om ook op dit gebied overal wetten te erkennen. Evenmin als eenig ander feit hangt het zedelijk kwaad in de lucht, maar wortelt het met noodzakelijkheid in een toestand, wordt het door andere feiten veroorzaakt, en elk mensch tot zijn zonde gedetermineerd. Maar is die zonde onvermijdelijk, mag ze dan nog toerekenbaar geacht worden? Wat wordt er dan van des zondaars verantwoordelijkheid? Is zijn schuldbesef dan wel meer dan inbeelding? en zijn berouw niet overbodig? en zijn strijd der deugd wel redelijk? Wat wordt de waarde van al die zedelijke gemoedsstemmingen en wilsbesluiten die hij met meerder en minder verzekerdheid in zich zelf waarneemt? En is hij godsdienstig, gelooft hij aan een Godsbestuur, dan slaakt hij tegenover dat onvermijdelijk feit der zonde de droeve klacht: Hoe kan de Heilige het dulden? de Almachtige liefde het willen? De heer E.J.P. Jorissen heeft vóór eenige jarenGa naar voetnoot(*) een uiterst scherpzinnig en niet genoeg gewaardeerd woord gesproken tot vereenvoudiging en zuivering van den theologischen strijd, meer in 't bijzonder ons op het hart gedrukt om in den strijd over den vrijen of den gebonden wil anthropologische waarheden niet met theologische, ethische niet met religieuse dood te slaan en omgekeerd, binnen de grenzen te blijven van psychologie en anthropologie. Volkomen juist. Maar iets anders is het en zeker ook naar zijn meening niet ongeoorloofd, den strijd, dien wij tusschen anthropologische en theologische, tusschen ethische en religieuse waarheden meenen te bespeuren, zoo mogelijk op te heffen. Daarin nu ligt de oorsprong en het bestaansrecht van het vraagstuk der zonde. Bekend is de wijze waarop de Gereformeerde Kerk in hare belijdenisschriften dit aangevat heeft. Zonder bedenken verklaart zij zich voor het onvermijdelijke der zonde in den meest uitgestrekten zin. Wij zijn, leert zij, van nature geneigd God en den naaste te haten. Onze natuur is zoo verdorven, dat wij allen in zonden ontvangen en geboren worden en ganschelijk onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaadGa naar voetnoot(†). Maar zoodra moet niet de toerekenbaarheid dier onver- | |
[pagina 3]
| |
mijdelijke zonde gehandhaafd worden en God van onrechtvaardigheid gezuiverd, waar Hij den tot zonde gedwongenen mensch met de eeuwige straf achtervolgt of die onvermijdelijkheid wordt belangrijk gewijzigd. Zij heet te zijn voortgekomen ‘uit den val en de ongehoorzaamheid onzer eerste voorouders, Adam en Eva in 't paradijs.’ Daar heeft de mensch, dien God goed geschapen had, zich zelf en al zijn nakomelingen, door het ingeven des duivels en door moedwillige ongehoorzaamheid, van die goede gaven beroofdGa naar voetnoot(*). De val van Adam was, naar het infralapsarisch gevoelen der Kerk, een vrucht van zijn vrijen wil, dus niet onvermijdelijk. Bracht men in 't midden dat die arme nakomelingen het dan toch niet helpen konden dat hun eerste voorouders hunne natuur - zij 't ook uit vrijen wil - bedorven hadden, dan werd men naar de realistische voorstelling der erfzonde verwezen, volgens welke allen in Adam, met hem daarvoor solidair aansprakelijk, gezondigd hadden. Wat Adam misdreef heeft het menschdom in en met hem misdreven. Niemand kon - dit aannemende - zich van schuld vrij pleiten, niemand Gods rechtvaardigheid in het straffen van den zondaar verdenken. En ook de heiligheid van God scheen onbesmet te blijven, terwijl zijn barmhartigheid in de uitverkiezing tot zaligheid overvloedig scheen te blijken. Moeielijker was de oplossing van het probleem voor de bovenvaldrijvers, waaronder Zwingli, Kalvijn, Gomarus, Bogerman, Maccovius en andere beroemde vaders der Hervorming. Consequenter dan de kerkleer achtten zij ook den val van Adam opgenomen in het goddelijk plan. God heeft Adam verboden van den appel te eten en tegelijk verordend dat hij dat doen zou, zegt Kalvijn. Ook bij de realistische opvatting der erfzonde is hier van geen vrijen wil sprake. Van meet af aan zuchtte het menschdom onder de ijzeren noodzakelijkheid tot zondigen. Slechts een bovennatuurlijke verlossingsdaad kon den mensch terugbrengen tot vroomheid en deugd en redden van het eeuwig verderf. Maar de groote meerderheid ging verloren. Zoo was Gods raad van vóór de grondlegging der wereld. Wat nu raadselachtigs overbleef in dit feit der onvermijdelijke zonde in verband met de zedelijke gemoedsstemmingen en eischen, met Gods heiligheid en liefde voor allen - dat was mysterie, heilig, grondeloos mysterie. De Schrift, Gods woord, leerde alzoo en daarmeê uit. Zou ook het leem zeggen tegen den pottebakker: Wat doet gij? Noodeloos schier is het te zeggen dat deze wijze van het probleem te stellen en op te lossen het denkend nageslacht zoo min als menigen tijdgenoot bevredigen kon. Ook zou men van meening kunnen zijn dat zoowel den beneden- als den bovenvaldrijvers overvloedig recht gedaan was door den hoogleeraar Scholten in zijn ‘Leer der Hervormde Kerk’ en in zijn monografie ‘Over den vrijen wil’. Toch heeft de | |
[pagina 4]
| |
heer Hugenholtz zich opgewekt gevoeld er een lans tegen te wagen. Overtollig was dit werk niet; want 't geschiedde in een voorlezing, voor een publiek waarvan men niet vergen kon dat het van Prof. Scholtens werken een diepe studie zou gemaakt hebben. Niet overbodig: want de kerkelijke orthodoxie houdt niet op tegen het determinisme der modernen bij het vraagstuk der zonde woedend uit te vallen, in voege als straks van Dr. Kuyper werd herinnerd. Bondig en boeiend is de kritiek die de heer Hugenholtz op de kerkleer uitoefent. Ze is vervat in deze drievoudige sententie: Geschiedkundig onbewijsbaar, zielkundig ondenkbaar en in strijd met het godsdienstig geloof. Aan die mislukte poging om dit levensraadsel op te lossen of juister gezegd: om het uit den weg te ruimen ('t heeft in het kerkgeloof toch meer van het doorhakken dan van het oplossen der kwestie) stelt hij de zijne tegenover en vertegenwoordigt hier met onmiskenbaar talent een belangrijke fractie der moderne richting. Misschien moet ook bij hem niet van oplossen, maar van verzoenen gesproken worden. ‘Het komt mij niet in de gedachte,’ zegt hij, ‘eene proeve te willen geven van hetgeen zou mogen heeten eene oplossing van het probleem des kwaads. Probleemen als dit, die in het ondoorgrondelijke aanvangen en eindigen, lost men niet op. Het hoogste dat men beproeven kan is: aan te toonen hoe een door ervaring en nadenken verhelderd geloof zich rekenschap geeft van deze dingen en hoe het, ofschoon ver van alles te doorgronden, toch zooveel licht opvangt als noodig is, om ook te midden der schijnbare wanorde de eeuwige orde te kunnen erkennen en eeren.’ Maar als we ‘zooveel licht opgevangen’ hebben blijft ons voor de oplossing van dit probleem niet veel meer te wenschen over. Bewijs ons dat de ‘wanorde’, die het feit der zonde in onze wereldbeschouwing aanricht, slechts ‘schijnbaar’ is, leer ons ‘te midden’ daarvan ‘de eeuwige orde erkennen en eeren’, toon ons den Vader, en het is ons genoeg. Bovendien, de bescheidenheid moge den heer Hugenholtz die regels in de pen gegeven hebben, toch blijken ze voor een goed deel een protestatio actui contraria. Zijn geheele studie is er op aangelegd om ons te doen begrijpen hoe de zonde onvermijdelijk en toch toerekenbaar, Godverzaking en toch door God gewild kan wezen. Wat is dat anders dan een poging tot oplossing van het probleem des kwaads? Hij laat ons ten minste volstrekt niet raden naar zijn antwoord op de bovenvermelde drieledige vraag ten aanzien der zonde. Met groote beslistheid acht hij het zedelijk kwaad onvermijdelijk. Vraagt men, of de zonde, als zij dat is, niet ophoudt zonde te zijn, of de zedelijke eischen hun recht en hun kracht dan niet verliezen, zoowel het plichtgevoel als het berouw niet blijken illusiën te zijn en er voor strijd en inspanning ten goede dan wel plaats kan wezen? hij antwoordt ‘met | |
[pagina 5]
| |
alle vrijmoedigheid: er is niets van waar!’Ga naar voetnoot(*) Wenscht men te weten hoe deze zondebeschouwing te rijmen is met het alomvattend bestuur van een heilig en liefderijk God; hoe ‘de zonde een verloochenen van onze bestemming, van het ons door God gestelde levensdoel zijn kan zonder toch inbreuk op de zedelijke wereld-orde te maken? hoe tegelijk verzaking van het ons door God gestelde doel en in Gods wil en werk begrepen?’ hij meent ‘dat het een en ander bij nadenken niet zoo onvereenigbaar blijkt te zijn als het schijnt.’ Hij stelt: ‘de zonde is een onvermijdelijke voorwaarde van onze zedelijke ontwikkeling’Ga naar voetnoot(†). De zonde onvermijdelijk. Want ‘het geestelijk leven moet zich in ons ontwikkelen, moet zich loswikkelen, ja losworstelen uit den schoot van het zinnelijke leven, waarmeê het doorvlochten is, waaruit het opkomt, en dat zinnelijke leven is in den aanvang overmachtig. Van daar dat wij ons van onze hoogere roeping zelfs niet bewust worden, hare verschillende eischen niet leeren onderscheiden, dan juist terwijl en doordien wij ze verloochenen. Slechts bij het doen van het kwade komen wij tot de kennis van goed en kwaad. Slechts door struikelen en zwichten kunnen wij leeren vaststaan en strijden en overwinnen. De zedelijke gemoedsstemmingen en eischen ten aanzien der zonde geen illusie. Want er is meer waartegen wij ons met alle macht te weer stellen, ofschoon het onvermijdelijk is: b.v. de dood en de dwaling. Ons gevoel van verantwoordelijkheid met al wat er uit voortvloeit wordt verklaard uit het vermogen om boven onze zondige antecedenten ons te verheffen. Dat vermogen houdt ons de wet voor oogen waarnaar ons streven zich moet richten, die wij nooit straffeloos kunnen schenden en die ook den nog wederhoorigen ontzag inboezemt en hem verwijtend vervolgt. Even onvermijdelijk als de zonde is 't ook dat de zonde als zonde, als veroordeelenswaardig en verderfelijk door ons gevoeld wordt, wat een onlust en onrust in ons verwekt die soms tot radeloosheid kunnen stijgen. Gods heilige liefde onaangevochten. Want de onvermijdelijkheid der zonde neemt de onvermijdelijkheid niet weg van het feit dat wij ons zondigen als zonde gevoelen en moeten gevoelen en het zelfs onzes ondanks veroordeelen en verafschuwen. En daarin ligt het heuchelijk bewijs dat ons zondigen, hoe onvermijdelijk ook, ja, juist bij en om dit onvermijdelijke, slechts een doorgangspunt voor ons zijn moet tot beter; dat de heilige Almacht, dat de eeuwige Liefde ons niet loslaat. Onder den nog verschen indruk van het gepleegde kwaad schijnt het ons van God losgerukt te hebben, maar op het veel helderder standpunt van het overwinnend geloof zien wij daarin een pijnlijke, maar niettemin noodwendige, door God zelven geordende voorwaarde onzer zedelijke ontwikkeling. De zonde slechts een wanklank, bestemd om eenmaal in 't accoord zich op te lossen. | |
[pagina 6]
| |
Dit optimisme des geloofs, dit vertrouwen op de almacht der heilige liefde doet geen schade aan den zedelijken ernst. Alleen dan heeft het goede onvoorwaardelijk recht, als het de volstrekte macht blijkt te hebben. Alleen bij die overtuiging leeft de ware ernst, die zoowel moed als ijver heeft om al het kwade te bekampen. Ziedaar - zooveel mogelijk met zijn eigen woorden weêrgegeven - het pleit van den heer Hugenholtz voor de deterministische zondebeschouwing. Hij zelf - wij herinnerden 't zoo even - is de eerste om te erkennen dat hij het vraagstuk in geschil daarmeê nog lang niet heeft opgelost. 't Was ook niet te verwachten dat men in den eersten tijd op deterministisch standpunt van moderne zijde met meerder talent over dit vraagstuk handelen zou dan vóór jaren door prof. Scholten, Opzoomer en anderen geschied is. Nu en dan komt er een nieuw gezichtspunt te voorschijn, maar veel meer licht dan te voren wordt daaruit niet bespeurd. Eéne zaak intusschen is in het betoog van den heer Hugenholtz weêr duidelijk gebleken en opmerkenswaardig; te weten hoe innig, ik zal niet zeggen de waarheid, maar de bruikbaarheid zijner deterministische zondebeschouwing verwant is met hetgeen hij noemt: ‘het optimisme zijns geloofs;’ m.a.w. het vertrouwen op de almacht der heilige liefdeGa naar voetnoot(*), op den eindelijken triumf van het goede in elken mensch, met de beweering ‘dat de zonde beschouwd moet worden in het licht waarin het overwinnend geloof het ziet.’ Wat moet ons verzoenen met het onvermijdelijk zondigen? Dat het de voorwaarde is voor onze ontwikkeling; dat even onvermijdelijk de zonde als zonde, als verderfelijk door ons gevoeld wordt. Waarom zal 't gevoel van verantwoordelijkheid met al wat er uit voortvloeit, berouw, schuldbesef, gewetenswroeging, nooit kunnen weggeredeneerd worden? Omdat het opwelt uit het echt menschelijke vermogen om boven onze zondige antecedenten ons te verheffen. Wat belet ons te gelooven dat de onvermijdelijkheid der zonde ons den strijdenslust tegen haar benemen zal? Het feit dat wij ook tegen andere onvermijdelijkheden tot den einde toe ons te weer stellen b.v. tegen den dood. Natuurlijk: omdat we den dood ten bloede toe haten. Voorondersteld wordt hier dus weêr dat haat tegen de zonde een even algemeen en echt menschelijk verschijnsel is als vreeze des doods. Wat pleit God, die de zonde duldt, van onheiligheid vrij en van liefdeloosheid? Dat de zonde slechts een doorgangspunt zijn kan tot beter enz. Dit moet - in allerlei vormen voorgedragen - alles goed maken, alles ophelderen. Hier staat en valt de geheele zondebeschouwing met de onderstelling dat de mensch onvermijdelijk de zonde zal haten en overwinnend bestrijden, en diensvolgens met de beweering dat van het standpunt des overwinnenden geloofs het helderste licht op het vraagstuk der zonde afstraalt. - Vóór alle dingen moet dus dit optimisme | |
[pagina 7]
| |
vaststaan. Niet onmogelijk evenwel zal men er meer afdoende bewijzen voor verlangen dan hier worden bijgebracht en van meening zijn dat ons hier niet veel meer dan een, zij 't ook zeer welsprekend, getuigenis van een zeer vaste overtuiging gegeven wordt. Verwijst de heer Hugenholtz naar zijn godsbegrip dat almachtige liefde aan God toekent, met den heer JorissenGa naar voetnoot(*) worde daartegen herinnerd dat een zuiver anthropologische kwestie op anthropologisch gebied opgelost en niet met een theologisch dogma uitgemaakt worden mag. Maar - beweert de heer Hugenholtz - dan moet men toch in het feit dat de gewetenswroeging zich niet laat wegredeneeren het bewijs zienGa naar voetnoot(†) dat wij niet tot de zonde maar tot overwinning van de zonde geschapen zijn, het bewijs, dat ons zondigen, hoe onvermijdelijk ook, ja, juist bij en om dit onvermijdelijke, slechts een doorgangspunt voor ons zijn moet tot beterGa naar voetnoot(§). Zij laat zich niet wegredeneeren? Niet door de overweging dat de zonde onvermijdelijk is? Goed, maar zijn er geen andere middelen om de stem van het geweten te smoren? Zij laat zich niet wegredeneeren, ook niet op eenige andere wijze onderdrukken - bij den geachten schrijver niet noch bij wie hij hetzelfde feit kan constateeren; maar wat geeft hem recht om op die onvolledige waarneming zulk een algemeene stelling te bouwen? Alsof alleen de boetvaardige zondaars tot de werkelijkheid en alleen de verharden tot het rijk der fantasie behoorden! Wat dwingt toch om van die boetvaardigen te zeggen: zij zullen immer na vernieuwde zonde boetvaardig blijven en van die verharden: zij zullen ten slotte boetvaardig worden? De inductie bij eenvoudige optelling zou eer op het vermoeden van het tegendeel kunnen brengen, geeft eer tegenover tien, die de smart des berouws voelen, honderd te aanschouwen die er kalm over heenglijden. En zou de smart over de zonde, stel dat zij algemeen en echt menschelijk was, onuitroeibaar dus in de menschelijke natuur, (indien dat ooit bewezen kon worden), zou zij bewijzen dat wij tot overwinning van de zonde geschapen zijn? Een eeuwigdurende strijd met de zonde kon er volgen uit de steeds weerkeerende smart over de zonde, maar de uitslag van den strijd is alles behalve zeker, want tegen die onderstelde onvermijdelijkheid der zondesmart staat de veel zekerder onvermijdelijkheid der smart over de offers waartoe de strijd tegen de zonde noodzaakt. Ligt er ook een argument voor 't optimisme verscholen in de verzekering van den heer Hugenholtz dat het goede de macht moet hebben als 't het recht heeft, gelijk het kwade geen bestand heeft, omdat het geen recht heeft? ‘Indien het goede,’ zegt hijGa naar voetnoot(**), ‘niet ten slotte de volstrekte macht blijkt te hebben, dan heeft het ook geen onvoorwaardelijk recht. Indien ik meenen moet, indien ik mogelijk | |
[pagina 8]
| |
moet achten dat de macht van het kwade, zij 't ook slechts in een deel van Gods schepselen, de macht des Allerhoogsten zelfs te sterk zal blijken, dan kan ik zeggen en met reden zeggen: zoo kan dus ook geen plicht volstrekt verbindend voor mij zijn; wat ten slotte de Almacht zelve niet teweeg brengen kan, daarvoor behoef ik mij ook niet af te matten enz.’ Dat is m.a.w. als de heer Hugenholtz niet zeker was van zijne, ja, van aller overwinning in den strijd tegen de zonde, dan zou hij zich tot dien strijd niet geroepen achten. Het geweten mocht hem dan aanporren, de zondesmart hem tot dien strijd bewegen, hij zou onbewegelijk blijven tot hij de bovenvermelde zekerheid had. Nu, dat moet hij voor zich zelf weten, maar 't is gelukkig dat niet ieder die meening deelt. Van wegredeneeren zoo straks gesproken: zoo iets, dit mocht het plichtgevoel wegredeneeren: eerst weten dat het gelukken zal, mij en (let wel) allen menschen - anders begin ik niet! Een fraaie redeneering, die natuurlijk niet in de bedoeling lag van den heer Hugenholtz, maar in zijn betoog onmiskenbaar ligt opgesloten. Ze is bovendien alles behalve juist. De zekerheid der nederlaag, niet de onzekerheid van den uitslag zou in den strijd ons verlammen. Eer zou die onzekerheid kunnen prikkelen, daar ze immers de mogelijkheid ook der overwinning insluit. De heer Hugenholtz wil ons doen gelooven dat het recht van het goede ook de macht van het goede insluit; en dat, daar dat recht onaantastbaar is, ook die macht vast staat. Maar ofschoon niemand ons het recht betwist van onzen strijd tegen den dood, weten wij allen zeker dat wij daarin ten slotte machteloos zullen blijken. Ook uit het welsprekend en diep gevoeld geloofsgetuigenis van den heer Hugenholtz blijkt op nieuw dat het optimisme, waarvan hier sprake is, terecht een optimisme des geloofs moet heeten. Is 't wel meer dan een hypothese? Een onvermijdelijke hypothese, zoo er ooit kans zal bestaan dat de uitspraken van ons godsdienstig gevoel met het feit der onvermijdelijke zonde zich laten rijmen. Een hypothese die zich wonderwel aansluit bij de innigste gemoedservaringen der edelen uit ons geslacht. Een hypothese die zeer wel strookt met de ontwikkelingsgeschiedenis van het menschdom in het algemeen. Toch niet meer dan een hypothese. Gelukkig behoeft dit hypothetisch karakter van de door den heer Hugenholtz voorgestelde oplossing des probleems ons niet te verhinderen naar de inspraak van 't geweten moedig tegen 't kwade te strijden. En het Godsbestuur? Volkomen gerechtvaardigd is het daardoor nog niet. De zonde, welks vernietiging allerwege wij nog niet met onomstootelijke zekerheid durven voorspellen, werpt op Gods bestuur een donkere schaduw. Doch vooreerst is door die oogenblikkelijke onzekerheid alle hoop op het doorbreken van het volle licht in de toekomst niet afgesneden en ten andere, al bestond die zekerheid, dan zou het tijdelijk | |
[pagina 9]
| |
bestaan der zonde, zij 't ook als onvermijdelijk doorgangspunt ter volmaking, toch nog duisternis genoeg overlaten. Wij moeten ons de bezwaren, die op deterministisch standpunt aan de ethisch religieuse zijde van het probleem der zonde zich voordoen, niet ontveinzen; maar al drukten ze nog veel zwaarder, het determinisme dat de zonde onvermijdelijk acht wordt daardoor in 't minst niet geschokt. Al wisten wij met die onvermijdelijke zonde volstrekt geen weg in ons zedelijk handelen en godsdienstig geloof (wat ik evenwel ten sterkste ontken), die onvermijdelijkheid ware daardoor niet weêrlegd. Bij de beantwoording der vraag, of wij een vrijen wil hebben dan wel in alles gedetermineerd zijn, mogen we den indruk, dien de eene of andere oplossing op ons zedelijk en godsdienstig gestemd gemoed maakt, niet in rekening brengen. Dit mag eerst later aan de orde komen, en staat het nu eenmaal vast dat wij in alles gedetermineerd zijn en de zonde dus onvermijdelijk is, dan moeten de zedelijke en godsdienstige stemmingen en eischen zoo mogelijk daarmeê in overeenstemming gebracht worden, of indien, gelijk wij meenen dat hier het geval is - dit niet in allen deele gelukt, ja dan moeten wij voorloopig in 's Hemels naam met die gebrekkige oplossing tevreden zijn; maar dit vaak ontmoedigend feit geeft aan het indeterminisme, dat immers reeds geoordeeld was, geen enkelen geloofsbrief. Toch zal het - zoolang het determinisme geen vollediger oplossing van het zondevraagstuk aanbiedt - voorloopig in grooter populariteit zich blijven verheugen. Het heeft in de praktijk des levens met ethisch-religieuse bezwaren veel minder te kampen, het strookt veel beter met het besef dat wij hebben van onze zelfstandigheid, het schijnt bij voorkeur te handhaven wat men verstaat onder de menschelijke persoonlijkheid. Dat het onze wilsuitingen tot louter willekeur herleidt, dat het - mits consequent doorgedacht - tot de loochening voert van den invloed der opvoeding, van karaktervastheid, van het bestaan eeniger wetenschap zelfs, om van andere overbekende bezwaren te zwijgen, dat wordt in den regel juist wegens gebrek aan consequent doordenken weinig of niet geteld. Zelfs niet - naar het schijnt - door anders zeer scherpzinnige theologen als Dr. H. Oort, wiens onbesuisde uitval tegen den heer Hugenholtz hier met stilzwijgen had kunnen worden voorbijgegaan, indien hij daarbij niet was opgetreden als de woordvoerder der zoogenaamde ethische rigting onder de modernen. Het was reeds bekend wat er wordt van het vraagstuk der zonde onder de handen dier ethici. Volgens hen ontstaat en bestaat de zonde buiten toedoen en tegen den wil van God. Zij worden tot die overtuiging gebracht door hunne zedelijke ervaring, die zij als de éénige en onfeilbare bron der Godskennis aannemen in tegenoverstelling van verstandelijke redeneering die zoo menigmaal den mensch op het dwaalspoor heeft geleid. | |
[pagina 10]
| |
De zonde buiten toedoen en tegen den wil van God, dat klinkt niet zeer deterministisch, of de satan moest hier den mensch determineeren, een meening, waarnaar het ethicisme dier modernen consequent heen voert, schoon ze in hun geloofsbelijdenis nog niet is opgenomen. Geeft alzoo het gemoed in tegenoverstelling van het verstand den doorslag in de oplossing der religieuse bezwaren van het probleem des kwaads; hetzelfde hebben wij te verwachten bij de ethische zijde van het vraagstuk. Zelfs zou het ons niet mogen verwonderen indien wij bij het onderzoek naar het al- of niet onvermijdelijke der zonde het naar oorzaak en samenhang vorschend verstand door luidroepende gemoedelijke expectoratiën naar den achtergrond zagen drijven. Dr. Oort overtreft hierin onze stoutste verwachtingen. ‘Op het standpunt des koelen verstands,’ zegt hij, ‘dat naar de oorzaken der dingen vorscht en den samenhang der verschijnselen naspeurt, is de zonde onvermijdelijk. Maar die beschouwing heeft met het geloof niets te maken; ja, hoe ongelooviger wij zijn, des te juister zullen wij redeneeren, want des te onverschilliger zullen wij zijn omtrent goed en kwaad, des te minder zullen wij gevaar loopen ons van 't spoor te laten brengen door verontwaardiging of bewondering.’ Beter hoeft het niet, zou men zoo zeggen, en dat is geheel wat anders dan waarop wij waren voorbereid. De onvermijdelijkheid der zonde wordt hier ondubbelzinnig uitgesproken en wel op grond van de door niets belemmerde werkzaamheid des verstands. - En hoe juist is hier de methode van het onderzoek! Wij willen weten of de zonde die wij bedrijven een daad is van willekeur, die wij toen ook hadden kunnen nalaten, of een noodzakelijke uiting van den toestand waarin wij toen verkeerden; een kwestie die blijkbaar met niet anders dan met de oorzaken onzer daden te maken heeft. Welnu, aan het verstand dat naar de oorzaken der dingen vorscht en den zamenhang der verschijnselen naspeurt, aan het verstand, dat zich niet moet laten belemmeren door verontwaardiging of bewondering, dat dus zoo onpartijdig mogelijk moet arbeiden, schijnt gansch natuurlijk en volkomen terecht het beantwoorden dier vraag door Dr. Oort te worden opgedragen. De illusie duurt niet lang. Dat het verstand hier ‘koel’ genoemd wordt kan ons reeds tot nadenken brengen. Nog wordt het ons niet recht helder als wij verder lezen: ‘Men warre de verstandelijke en geloovige beschouwing niet dooreen. Het woord “zonde” is ontleend aan de geloovige beschouwing van het leven en wekt in ons gedachten op aan iets niet-noodzakelijks, iets, dat niet mag bestaan, een verloochenen van 's menschen bestemming, iets, dat louter onheil brouwt en ons, niet schijnbaar, maar in der daad, ten verderve brengt’Ga naar voetnoot(*). Niet waar? Ook dat kunnen wij in hoofdzaak toestemmen. Vooral | |
[pagina 11]
| |
geen verstandelijke en geloovige beschouwing dooreenwarren, maar - zoo als zoo even immers was aangeprezen - het verstand moet onbelemmerd en rustig, onbevooroordeeld kunnen onderzoeken. Het geloof, hier blijkbaar een andere naam voor een door het verstand niet gecorrigeerde, louter gemoedelijke beschouwing der dingen, moet nu zwijgen. Later - als het eerst zal zijn uitgemaakt of er ook op het gebied van den geest noodzakelijkheid heerscht, verkrijgt het recht van spreken en onderwerpt aan het verstand, dat de onvermijdelijkheid derzon de aanneemt, de beslissing der vraag, hoe dan sommige gemoedservaringen met die onvermijdelijkheid moeten worden overeengebracht. Maar we worden spoedig uit den droom geholpen. Dr. Oort haat hier het verstand met een volkomenen haat. Hoort maar: ‘Nu weten wij maar al te goed,’ vervolgt hij, ‘hoe opperbest men het onvermijdelijke van zulke daden kan betoogen. Ja maar al te goed! want dat doen wij telkens, wanneer wij ons zelven trachten diets te maken dat het gevoel van spijt, dat wij ervaren, een begoocheling is, dat wij niet anders hadden kunnen handelen en zoo voorts. Doch dat is niet de stem van een verheven geloof, maar die van vleesch en bloed, die ons geweten in slaap sust.’ Nu is het klaar als de dag. In deze kwestie staat het verstand vierkant tegenover het geloof en... moet er voor wijken. Het verstand oordeelt te juister naarmate ons ongeloof grooter is. Het verstand leert de zonde als onvermijdelijk kennen. Het geloof als iets niet-noodzakelijks. Het verstand maakt ons diets dat het gevoel van spijt, dat wij ervaren, een begoocheling is; dat wij niet anders hadden kunnen handelen, is - om kort te gaan - de stem van vleesch en bloed, die ons geweten in slaap sust. Het geloof, verheven van karakter, doet ons de zonde beschouwen als een verloochenen van onze bestemming enz. De slotsom is duidelijk. Bij het vraagstuk der zonde moet het verstand zwijgen en heeft 't geloof het woord alleen. Gij vraagt: van waar de zonde? Uit willekeur of uit noodzakelijkheid geboren? Het verstand ‘dat naar de oorzaken der dingen vorscht en den samenhang der verschijnselen naspeurt’ moet hier zwijgen - het geloof (hier het gevoel dat wij iedere door ons gepleegde zonde ook hadden kunnen nalaten) zal het ons zeggen. En zullen wij ‘des te juister redeneeren naarmate wij ongelooviger zijn’, dan wordt geen ander dan een verstandeloos geloof ons aangeprezen, en dat bij de behandeling eener overbelangrijke, zuiver anthropologische kwestie. 't Is moeielijk gelooven en weten hier scherper en onzinniger tegenover elkaar te stellen.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 12]
| |
Wat Dr. Oort hier het spoor bijster deed worden is niet raadselachtig. Bevreesd voor het intellectualisme, dat hij - schoon ten onrechte - in de deterministische zonde-beschouwing meent te bespeuren, niet bij machte om het berouw en gelijksoortige of daarmeê verbonden gemoedsstemmingen anders dan uit een vrijen wil te verklaren, gedetermineerd om het determinisme verderfelijk te achten voor zedelijken ernst, en ten koste van alles dien ongedeerd willende bewaren; - aan den anderen kant te scherpzinnig om niet het goed recht der deterministische wereldbeschouwing voor de vierschaar van het naar oorzaken en samenhang vorschend verstand te erkennen, moest hij er toe komen om in dit speciale geval te kiezen tusschen verstand en gevoel, koos het laatste en vertrapte geheel consequent het eerste, omdat hij niet verkoos zijn ‘geweten te verstooten.’ Jammer intusschen dat het zoo kwalijk was voorgelicht. De hopelooze verwijzing naar het grondeloos mysterie door het kerkgeloof, de nog op menig vraagpunt onbevredigende poging van het ethisch determinisme en de zonderlinge verstandsdolingen van de ethici der modernen leeren ons te gader dat wij hier met een uiterst zwaar, misschien nimmer oplosbaar, toch altijd weêr aantrekkelijk vraagstuk te doen hebben, aan welks oplossing onze beste krachten te beproeven noodig blijft en het denkend deel van het menschdom tot eer zal verstrekken. l.h. slotemaker. |
|