| |
Uit den vreemde, meêgedeeld door Mevr. van Westrheene.
De vrouw moet haren man volgen.
(Vervolg en slot.)
V.
Rudolf de Hertog, die de opera van dien avond reeds meermalen had gehoord, maakte na de pauze geen haast om naar de loge zijner vrouw terug te gaan. Hij ging nog dezen en genen zijner kennissen aanspreken, bleef in den foyer hangen, liep naar buiten om eene cigaar te rooken en ging eerst naar zijne loge terug toen het derde bedrijf reeds half afgespeeld was.
Toen hij zijne loge intrad, bleef hij eensklaps zeer verwonderd staan; zij was ledig. In den grootsten haast liep hij naar zijn huis.
‘Is mevrouw thuis gekomen?’ vroeg hij driftig aan den knecht.
| |
| |
‘Wel neen, mijnheer,’ antwoordde deze verwonderd. ‘Ik dacht dat mijnheer en mevrouw samen naar de opera waren.’
‘Och!’ riep Rudolf eensklaps, bij zich zelven, ‘domoor die ik ben! Dat ik niet op de gedachte ben gekomen, dat zij in een van de naaste loges bij hare kennissen kan gegaan zijn. Dadelijk maar weer terug!’
Hij greep zijn hoed en wilde de deur uitsnellen, toen de knecht hem tegenhield met de woorden:
‘O ja, mijnheer, dat zou ik haast vergeten! De kamenier van de markiezin de Vilneux heeft zoo even een brief voor u gebracht en er bij gezegd dat ik hem aan mijnheer geven moest zoodra hij thuis kwam.’
‘Wat blieft? Een brief van de markiezin? Maar die was in de opera!’
Hij nam den brief met eene driftige beweging aan en kon een uitroep van verbazing niet bedwingen, toen hij het schrift zijner vrouw herkende.
De knecht, die al onraad rook, keek hem nieuwsgierig aan.
Rudolf wenkte hem de kamer uit te gaan. Zoodra hij alleen was, scheurde hij met bevende hand het couvert van den brief open en las:
‘Ik heb daar even iets schandelijks gehoord, dat mij diep verontwaardigd en ontsteld heeft. Uwe manier van spelen, uw bedrog, uwe schande is mij ter oore gekomen! Gij hebt mij bedrogen; eene eerlijke vrouw heeft recht op een eerlijk man. Nu ik weet dat gij dat niet zijt, ben ik niet meer bij u te huis; ik blijf bij mijne tante die eene moeder voor mij zijn zal en gij zult mij nooit weerzien.’
Rudolf was als geheel vernietigd toen hij dien brief gelezen had; woede en schaamte streden in hem om den voorrang.
Nadat hij zich had afgevraagd wie zijn geheim aan zijne vrouw verraden kon hebben, nadat hij den laatsten blos van schaamte op zijn aangezicht had voelen gloeien, nam woede de overhand. Wat hij nog van fijn gevoel in zich behouden mocht hebben, begon te verharden, hij moest beleedigingen leeren verdragen; schurkerij heeft ook hare bezwaren. Aanvankelijk had hij met een heiligen afschuw het pad van logen en bedrog betreden, doch langzamerhand was hij er aan gewoon geworden, hij was met zijne schelmenstreken vertrouwd geraakt en had ze van de speeltafel naar zijne zaken overgebracht.
Hij raapte den brief dien hij op den grond geworpen had, weder op, las hem nog eens over en zeide, schouderophalend:
‘Ik vergeef haar die brutaliteit, zij is een kind; ik zal haar wel wijzer maken.’
Hij dacht er niet aan zich van haar te laten scheiden, hij had haar noodig! Niet slechts was Albine voor hem eene bekoorlijke vrouw, de vrouw van zijn hart, maar zij stond ook aan het hoofd van zijn huis; haar salon moest dienen om zijne slachtoffers zand in de oogen te strooien.
Hij kwam als de bliksem bij de markiezin in huis vallen en eischte zijne vrouw op.
Hij begon natuurlijk met te zeggen dat men hem schandelijk belasterd had, en naar den naam te vragen van dengene die de monsterlijke logen had verzonnen.
Doch Albine keek hem met een verachtelijken blik aan en antwoordde:
‘Ik kan geen oogenblik twijfelen aan de waarheid van hetgeen ik gehoord heb, wie het mij heeft gezegd, zult gij nooit van mij hooren, ik verzoek u heen te gaan.’
‘Heel goed,’ antwoordde hij, ‘maar met u.’
‘Ik blijf hier; niemand kan mij dwingen met u meê te gaan.’
Tot hare groote verwondering kreeg zij ten antwoord:
‘Ik ben te veel man van de wereld, lieve, om u met geweld op te nemen en meê te slepen; dat zou al te grof zijn. Een sjouwer zou u in zijne flinke armen pakken en, met het recht van den sterkste, naar zijn huis dragen; zoo handelt een fatsoenlijk man niet.’
| |
| |
Hij maakte eene beleefde buiging voor zijne vrouw en de markiezin en keerde alleen naar huis terug.
Albine dacht dat ze van hem af was.
Doch den volgenden dag liet zich een heer bij haar aanmelden, deftig in het zwart gekleed, met een witten das en met een gezicht zoo ernstig als dat van een rechter van instructie. Die glad geschoren heer was een advokaat, komende uit naam van Rudolf.
Wijl hij mooi praten kon, hield hij een kleine speech voor Albine, waarin hij Rudolf afschilderde als een model van een man, die met trouwe gehechtheid zijn lieve oproermaakster opeischte. Iedere andere vrouw zou in tranen gebaad hebben.
‘Mijnheer de Hertog heeft u dus gelast mij terug te brengen?’ vroeg Albine koel.
‘Mevrouw!...’ antwoordde de advokaat, een weinig van zijn stuk gebracht door die uitdrukking.
‘Het spijt mij voor uwe moeite,’ hernam zij, ‘maar gij zult zonder mij heen moeten gaan. Ik zal morgen onmiddellijk echtscheiding aanvragen.’
‘En wij zullen gewonnen zaak hebben!’ voegde de markiezin er bij.
‘Dan moet mevrouw redenen kunnen aanvoeren die bij de wet geldig zijn,’ zeide de advokaat en, zich tot Albine wendende, vroeg hij:
‘Heeft mijnheer uw echtgenoot u den dienst bewezen van u maar den geringsten klap te geven?’
‘Zou ik dat verdragen hebben?’ was de verontwaardigde wedervraag.
‘Gij vergeet, mijnheer, dat mijne nicht eene gravin Ransac is,’ voegde de markiezin er bij, op haar fiersten toon, ‘en in de familie Ransac laat men zich niet slaan als een gemeene vrouw.’
De advokaat wendde zich weder tot Albine en vroeg:
‘Is hij u ontrouw geweest? heeft hij ooit een maîtresse in uw huis gebracht?’
‘Ik heb hem niets van dien aard te verwijten,’ was het antwoord.
‘En gij zelve, mevrouw?....’
Albine verwaardigde zich niet te antwoorden. Zij richtte fier haar hoofd op; het was alsof het door een stralenkrans van reinheid werd beschenen.
‘Indien er dus noch van mishandeling, noch van ontrouw sprake is, mevrouw, is echtscheiding hier onmogelijk.’
Albine die, om de eer van den naam dien zij droeg niet te bezwalken, hare ware redenen verborgen hield, antwoordde:
‘Welnu, als ik dan geen wettelijke scheiding krijgen kan, zal het althans eene feitelijke scheiding zijn. Ik blijf hier bij mijne tante en ik wil hem nooit weêrzien.’
‘Dat is even onmogelijk, mevrouw,’ antwoordde de advokaat.
‘Maar dat is verschrikkelijk, wanhopig,’ zeî Albine.
‘Wat zal ik u zeggen,’ antwoordde de advokaat schouder ophalende ‘artikel 214 van de wet zegt: ‘De vrouw is verplicht met haren man te wonen en hem overal te volgen waar hij verkiezen zal zijn verblijf te houden.’
‘Te volgen!’ riep Albine, ‘ben ik dan mij zelf niet? Heb ik dan niet mijne eigene persoonlijkheid; heb ik geen wil; kan hij mij als een stuk pakgoed meê slepen?.... Ik ben toch geen kist of geen koffer. Ik ben zijne vrouw; een denkend wezen, met een eigen smaak, een eigen wil, eigen zelfstandigheid, een schepsel van God. Ik denk mij niet aan uw artikel 214 te onderwerpen. Ga gerust aan uw kliënt zeggen dat ik hier blijf en hier niet van daan kom.’
De advokaat bleef, te vergeefs, nog eenigen tijd betogen dat haar verzet haar niet helpen zou; daarop boog hij, even beleefd als Rudolf gedaan had en ging heen.
Doch den volgenden dag kwam er een man met een nog officieeler gezicht en zulk een ijskoud gelaat, dat men rilde als men het zag; hij vroeg om de markiezin de Vilneux en hare nicht, mevrouw de Hertog, te spreken.
| |
| |
Die man kondigde aan dat hij de commissaris van politie was.
Wijl hij de gave der welsprekendheid van den advokaat miste, zeide hij in ronde woorden aan Albine, dat haar echtgenoot haar gebood onmiddellijk te huis te komen.
‘Ik geef u een uur voor uwe toebereidselen, mevrouw,’ voegde hij er bij.
‘En denkt gij haar tusschen twee gendarmes, als eene moordenaarster, naar huis te laten brengen?’ riep de markiezin, bij zich zelve denkende, dat zulk een geleide Rudolf beter toekwam dan haar nichtje.
‘Volgens de wet zou ik zoo kunnen handelen, mevrouw; maar ik wil de zaak zoo ruw niet aanpakken. - Als gij het mij vergunt, mevrouw,’ zeide hij tot Albine, ‘zal ik de eer hebben u mijn arm te presenteeren en u zelf bij uwen echtgenoot terug te brengen.’
‘Maar dat is schandelijk!’ riep de jonge vrouw, haar mooi kopje fier opheffende, ‘ik ben toch geen slavin, ik heb niets misdaan! Ik heb redenen om van mijn man te willen scheiden die ik u niet zeggen wil, en die ik alleen kan beoordeelen. Ik ben een vrij wezen; ik wil hier blijven en ik blijf.’
‘Onmogelijk, mevrouw.’
‘Nu dan, als gij mij dwingt naar hem terug te gaan,’ riep zij in de grootste opgewondenheid, ‘geef ik u mijn woord van eer dat ik weer ontsnappen zal, al moest ik met mijne lakens uit het raam gaan en met levensgevaar ontkomen!’
‘Die gevaarlijke proef kunt gij u besparen, mevrouw; uw echtgenoot heeft geen recht om u op te sluiten.’
‘O, dan is het nog veel eenvoudiger, dan loop ik onmiddellijk weer weg!’
‘Dat zal niemand u beletten, mevrouw.’
‘Dat is gelukkig!’
‘Maar den dag nadat gij verdwenen zijt, kom ik u terug halen, altijd weer van voren af aan, mevrouw. Gij ziet dus dat het verstandigste is gewillig meê te gaan.’
Er was nu geen verzet meer mogelijk. De commissaris van politie wachtte tot dat Albine gereed was en wijl zij zijn arm niet wilde aannemen, werd er een huurrijtuig gehaald.
De markiezin schreide bitter toen haar nichtje haar vaarwel kwam zeggen. Albine, tot in de ziel getroffen door eene liefde die zich altijd achter strenge vormen verborgen had, wierp zich in de armen harer tante, kuste haar herhaalde malen en riep uit:
‘Mijn moeder, mijn lieve moeder!... Ik kom terug. Vertrouw op mijn woord. Ik zal strijden, ik zal moed houden. Ja, ik beloof het u; ik kom spoedig weer bij u en dan zal ik geheel voor u leven.’
Toen de arme Albine tegenover haar zwijgenden geleider in het rijtuig zat, was al hare kracht gebroken; haar vrouwelijk gevoel en haar hoogmoed waren even diep gekwetst. Doch haar gevoel van eigenwaarde hield haar staande. Zij bleef in een hoek van het rijtuig zitten, en in hare oogen schitterde een gloed van verontwaardiging; telkens als zij een tranenstroom voelde opwellen, drong zij dien terug en met al de geestkracht welke God aan de vrouw heeft gegeven, zeide zij tot dien stroom: ‘Niet verder!’ Want zij wilde zich niet voor overwonnen verklaren en schreien als een zwakke vrouw; zij wilde lijden en strijden met opgerichten hoofde; doch de teruggedrongen tranen brandden haar op het hart.
Haar huwelijk zou een galeistraf worden. Aan het eene einde van den keten was een bedrieger geklonken, aan het andere eene loyale vrouw en die bedrieger had het recht zijn slachtoffer overal mede te slepen, ieder oogenblik haar fijn gevoel, hare eerlijkheid te kwetsen en hij droeg zijn hoofd hoog; hij was de meester; hem steunde de hulp der wet.
Eindelijk kwam het rijtuig voor de echtelijke woning. Toen de commissaris de
| |
| |
ongelukkige Albine in persoon aan Rudolf had overgeleverd, maakte hij eene diepe buiging en liet de echtgenooten alleen, om zelven den twist uit te maken.
| |
VI.
Toen Rudolf met zijne vrouw alleen was, bleef hij nog eenige oogenblikken het stilzwijgen bewaren; hij was niet op zijn gemak tegenover zijn slachtoffer, men zou gezegd hebben, dat hij haar door zijne houding de haar aangedane beleediging wilde doen vergeten.
Doch zoodra hij zijn mond opendeed om haar toe te spreken, keek zij hem vlak in het gezicht en voegde hem toe:
‘Gij weet, mijnheer, dat ik u veracht.’
‘Mevrouw! riep Rudolf woedend.
Gij weet het en gij dwingt mij bij u terug te komen. Ik zeg u voor het laatst: laat mij heengaan!’
‘En ik zeg u: gij zult blijven.’
‘Zijt gij vast besloten?’
‘Zeer vast,’ antwoordde hij en keek haar aan met een gelaat waarop de tegenstrijdigste hartstochten lagen, dreigende woede en liefde te gelijk, ‘omdat ik u, ondanks uwe beleedigingen, liefheb.’
‘En als ik niet wil?’
‘Dan houd ik u toch; ik heb recht op u.’
‘Recht! ja, een willekeurig, een beleedigend recht! Waarom zijn wij uwe slavinnen? En dan praat men nog van de achting en de beleefdheid van de Franschen voor de vrouwen! Groote God! De slavernij van de negers is afgeschaft; maar de slavernij van de vrouw blijft in Frankrijk bestaan. Met welk recht maakt men de negers ginder vrij, en houdt gij hier uwe slavinnen?’
‘Gij zijt eene kleine heks,’ antwoordde Rudolf, met den toegevenden glimlach waarmede men een oproerig kind beschouwt; ‘eene ware rozenkleurige oproermaakster!’
‘Ik ben eenvoudig eene vrouw die hare waarde kent en u dat denkt te bewijzen, mijnheer,’ antwoordde zij.
‘Kom, kindlief, wees bedaard, lach eens tegen mij, ik blijf van u houden, ondanks uw verzet, ik beschouw u als een bedorven kind, maar ik laat u niet gaan, ik zal altijd blijven zeggen: De vrouw moet haar man volgen.’
‘Nu, gij hebt het gewild!’ riep Albine, tot het uiterste gebracht; ‘goed, de vrouw moet haren man volgen!... Welnu ik zal u volgen; ik zal altijd bij u zijn, als uw schaduw, als een spion, als een tergende vlieg, als een aan u vastgeketende galeiboef!’
Zij zweeg een oogenblik en hervatte toen:
‘Bedenk u wel! Ik zal al uwe schurkenstreken, al uwe misdaden zien; gij kunt mij evenmin van u afschudden als uw geweten. En als gij mij wilt verjagen, zal ik ook antwoorden: ‘ik ben in mijn recht, de vrouw moet haar man volgen.’
Zij hield woord; het was geen ijdele bedreiging geweest.
Als Rudolf met zijne cliënten sprak, kwam zij met haar boek of haar borduurwerk bij hem zitten en luisterde naar alles wat er gezegd werd.
Als hij alleen zat, kwam zij ook en neuriede de wijs eener romance, die hem bij zijn optellen en aftrekken hinderde.
Dat hardnekkig volgen hield zij den ganschen dag vol; alleen des avonds sloot zij zich in hare kamer op. Rudolf had in dien laatsten maatregel toegestemd, om haar niet noodeloos te verbitteren, hij hoopte nog alles van den tijd, die zelfs de hevigste woede doet bedaren.
Doch zoodra de dag begon, hervatte zij hare inquisitie, en leed er meer door dan hij; zij wilde hem hinderen om hem eindelijk te dwingen haar als eene gunst te verzoeken hem te verlaten.
| |
| |
Het is een systeem dat wij de slachtoffers van artikel zóoveel niet genoeg kunnen aanbevelen!
Albine gunde haren man geen oogenblik rust, dan wanneer zij naar hare tante ging, bij wie zij ongelukkig niet blijven mocht. De markiezin, wier verontwaardiging met den dag toenam, sterkte haar dagelijks in haar verzet.
De generaal, die weder uit Parijs vertrokken was, schreef van tijd tot tijd aan de markiezin, om te weten wat er van het noodlottige huwelijk werd. Albine, verontwaardigd op zich zelve, om de keus welke zij gedaan had, bleef met volharding aan de taak werken welke zij zich had opgelegd, zij volgde en strafte den man aan wien de wet haar tegen haren wil vast ketende.
Ondanks de liefde welke Rudolf voor zijne vrouw bleef koesteren, kon hij die verhouding bijna niet langer dragen; doch hij bedwong zijne ergernis; want hij wist dat zijn minste verzet voor Albine het sein van vrijheid zou zijn en, zoodra hij haar in eene opwelling van ongeduld toevoegde: ‘Gij hindert mij, ga heen!’ Zou zij even snel weg vliegen als een vogel uit zijn openstaande kooi.
Doch dat eeuwigdurende naloopen van haar man, dat Albine aanvankelijk slechts gedaan had om hem tot eene scheiding te dwingen, werd haar weldra een plicht; want nadat zij Rudolf twee maanden lang met de grootste zorgvuldigheid had nagegaan, had zij vreeselijke geheimen ontdekt.
Wij weten dat Rudolf, na zijne avontuurlijke reis naar Dieppe, niets bezat dan de dertig duizend franc's, welke hij met valsch spelen gestolen had; doch een avonturier zonder geweten is rijk aan hulpbronnen!
Zoodra hij besloten had welke onderneming hij op touw zou zetten, richtte hij zijn huis in op den weelderigsten voet, en gaf vooral hetgeen hij zich aanschafte een wissel die over twee maanden betaalbaar zou zijn.
Zoodra hij zijn huis in orde had, zocht hij zijne dienstboden; zijn weelderige woning boezemde die menschen vertrouwen in en zij achtten het eene eer iemand te dienen die zóo rijk, zóo mild was als de heer de Hertog.
Tot dusver had Rudolf nagenoeg niets uitgegeven dan fooien; alles ging op crediet.
Daarop nam hij twee klerken en begon zijne zaken; veertien dagen achtereen bleef hij met die bedienden aan het werk, doch die tijd was voldoende geweest om de groote promesses, die kleine kapitalen lokken, in omloop te brengen; hij had met veel ophef aangekondigd, dat hij hem toe te vertrouwen gelden in solide ondernemingen zou plaatsen en dat hij zich zelven aansprakelijk stelde voor kapitaal en een interest van twaalf percent, betaalbaar in half jaarlijksche renten.
Die prachtige beloften, al de weelderige vertrekken welke men door moest om in zijn kantoor te komen, zijn stoet van bedienden, gaven een zeker vertrouwen aan zijne eerste clienten, die weder andere aanbrachten, zoodat het goud, binnen het jaar, in zijne ijzeren kist regende.
Menschen die er geen verstand van hebben, zouden zeggen dat dat goud hem nergens toe diende, omdat het hem niet toebehoorde, en dat er na de twaalf percent rente welke hij uitkeerde, niet veel winst voor hem zelven kon overblijven. Doch Rudolf had een van die finantieele ingevingen gehad, die goud doen vinden, onder modder en vuil!
Hij had meer van schurkenstreken gehoord en wist zich nog eene bedriegerij te herinneren die lang in de mode gebleven is. Hij behield de kapitalen, maar betaalde nauwgezet de renten, zoodoende won hij, met zijne dertig duizend franc's bijna een millioen.
Hij had zijne clientele hoofdzakelijk onder de burgerij, onder winkeliers die van hunne renten gingen leven, meest kleine renteniers. Al die menschen vonden het gemakkelijk hooge renten van hunne kleine kapitalen te trekken, en dachten er niet aan het geld terug te eischen dat zij zoo voordeelig hadden belegd; zij
| |
| |
ontvingen hunne rente op den dag en ieder verkondigde den lof des nauwgezetten zaakwaarnemers.
Doch op zekeren dag had een van Rudolf's voornaamste cliënten geld noodig; wijl de som vrij groot was, wist Rudolf tijd te winnen, en het eindelijk zóo ver te brengen, dat hij niet behoefde uit te betalen.
Daarop kwam een tweede die zijn geld terug eischte, toen een derde, eindelijk een vierde.
Rudolf gaf altijd de kleine sommen terug en wist steeds geschikte voorwendsels te vinden om de groote te behouden. Weldra begon nogtans de achterdocht wakker te worden; ieder wilde zijn geld terug hebben en men verdrong zich om het kantoor, dat altijd geld ontvangen had en nooit uitbetaalde; het gerucht verspreidde zich dat het huis de Hertog zijne betalingen staakte en failliet zou gaan.
Toen werd Albine getuige van akelige tooneelen van schande, van bedriegerijen en vernederingen.
Zij zou onder haar leed bezweken zijn, indien zij zich niet staande had gehouden door het bewustzijn dat zij nog eene zware taak te vervullen had. Het was haar alsof de Voorzienigheid haar eene zending had opgedragen.
Die zending eischte eene ernstiger aanhoudender waakzaamheid dan ooit. Zij volgde Rudolf waar hij ging; was altijd op zijn kantoor, ook bij zijn onderhoud met zijne cliënten, tegenwoordig.
Zij begon te vreezen dat al die klachten, al dat geld opeischen, die groote onrust welke zij om zich heen zag, wel eens konden uitloopen op den ondergang van allen, ten bate van een enkelen, en dat haar brave man steeds nieuwe schelmstukken bedacht. Door deelgenoote worden van al zijne geheimen, hoopte zij Rudolf tot eerlijke betaling te dwingen. Zij wilde de slachtoffers dier schipbreuk redden.
| |
VII.
Rudolf was inderdaad op een prachtig plan bedacht, op een frauduleus bankroet van ontzettenden omvang; hij weigerde alle uitbetaling, onder voorwendsel dat hij zóo ongelukkig in zijne zaken geweest was, dat hij eene schikking met zijne schuldeischers zou moeten voorstellen.
Albine, die er bijna altijd bij tegenwoordig was als er geld werd opgeëischt dat altijd geweigerd werd, verachtte haren man hoe langer zoo dieper. Hare rechtschapenheid kon dat bestelen van die arme menschen niet dulden.
Zoodra zij met hem alleen was, zeide zij: ‘Het is eene onmogelijkheid dat gij die ongelukkige menschen hun geld niet terug zoudt kunnen geven. Geef die arme moeder hare drie duizend franc's terug en dien werkman de spaarpenningen die hem voor gebrek moeten bewaren, dat zijt gij verplicht!’
‘Teruggeven!.. Teruggeven! dat is tegenwoordig scheering en inslag,’ mompelde Rudolf, ‘gij praat over niets anders. Weet gij wel hoeveel ik schuldig ben?’
‘Neen.’
‘Zeven honderd duizend franc's.’
‘Groote God!’ riep Albine.
‘En ongelukkig zit uw geld in mijne zaken, die ik op groote schaal heb willen drijven.’
‘Natuurlijk,’ antwoordde Albine, ‘gij hadt immers het recht om mij te bestelen.’
‘Uw trotsche markiezin heeft niets meer dan zij voor zich zelve noodig heeft,’ hernam Rudolf, ‘die kan ons dus nooit helpen.’
| |
| |
‘Ach mijn arme tante! Mijne tweede moeder!’ zeide Albine, terwijl de tranen haar langs de wangen stroomden, ‘waarom ben ik niet bij u gebleven, waarom ben ik getrouwd!’
‘Dank u wel’ antwoordde Rudolf, met eene spottende buiging. En na verloop van een oogenblik voegde hij er bij: ‘Nu weet gij hoe de zaken staan, hoe groot mijne schulden zijn, en zult ge begrijpen dat gij dwaas zijt met van teruggeven te praten.’
‘Ik praat daar meer dan ooit van,’ antwoordde Albine, ‘wij kunnen alles afstaan wat wij bezitten. Dan houdt die schuld, die vernedering op. Men kan met opgerichten hoofde loopen, als men niets op zijn geweten heeft.’
‘Mijn lieve kind, als men niets op zijn geweten heeft, heeft men dikwijls ook niets in den zak.’
‘Dat gaat niet altijd door, mijnheer,’ antwoordde Albine trotsch, ‘op mijne familie kleefde geen enkele smet, en toch was zij rijk, het was een met eere verworven fortuin. Nog eens: betaal eerlijk uwe schulden. Gij kunt niet alles geven wat gij schuldig zijt, maar betaal althans zoo veel gij hebt. Gij zult wel werk vinden. Ik voor mij heb den moed om armoede te dragen en tegen gebrek te worstelen.’
‘Gij weet zeer goed,’ riep Rudolf driftig uit, ‘dat ik die nooit verdraag. Ik wil geen armoê lijden; voor mij geldt het: rijkdom of zelfmoord.’
‘Zelfmoord!’ riep Albine verschrikt; ‘eene doodzonde!’
‘Och, spaar mij toch die groote woorden; ik ben een vrijdenker.’
Den volgenden dag was Albine, nadat zij haren man een groot uur alleen gelaten had, weder zoo spoedig mogelijk op haar post, om hem in alles na te gaan. Zij kwam onverwacht zijn kantoor in, juist toen hij naar de deur gegaan was om zich op te sluiten.
Zij bleef op den drempel staan, verbaasd over hetgeen zij voor zich zag.
Het blad van zijn bureau lag namelijk vol bankbiljetten, goudpapier en stukken van waarde.
‘Groote God!’ riep Albine, geheel verbijsterd over al die schatten.
‘Zijt gij daar al weêr!’ riep Rudolf, stampvoetende van ergernis.
Albine, die aan die uitvallen gewoon was, verwaardigde hem zelfs niet met een antwoord.
‘Wel zoo! Is dat de armoede waarvoor gij zoo bang waart? Hoe komt gij aan dat geld, en wat denkt gij er meê te doen?’ vroeg zij.
Rudolf antwoordde niet terstond; doch na verloop van een oogenblik zeide hij op vasten toon:
‘Nu, ik zal het u maar zeggen; gij moet het vroeger of later toch weten. Maar ik zal eerst dat geld bergen.’
En hij pakte alles bij elkander en legde het in eene lade welke hij zorgvuldig weder sloot.
Toen hij den sleutel in zijn zak had, was hij gerust en zeide: ‘Ik krijg hier zoo meteen eene vergadering van schuldeischers.’
‘O!’ riep zij.
‘Ik heb hen ontboden om...’
‘Om hen te betalen?’
Rudolf kon een medelijdenden glimlach om die vraag niet bedwingen en antwoordde:
‘Ja, om hen te betalen.... in zekeren zin.’
‘O, waart gij dáarom aan het tellen?’ vroeg Albine, die op die laatste woorden geen acht geslagen had. ‘Gij wilt alles weer goed maken; gij wilt weer eerlijk man worden? Dat is goed,’ en voor het eerst in langen tijd gaf zij hem de hand.
| |
| |
Rudolf nam eenigszins verlegen hare hand aan, en zeide: ‘Ik waarschuw u wel wat laat, maar gij moet uwe koffers pakken; wij gaan op reis; als ik op uwe stilzwijgendheid had kunnen rekenen, zou ik het u wel eer gezegd hebben.’
‘Gaan wij Parijs uit?’
‘Ja, naar Italië.’
‘Zulk eene kostbare reis, en dat nu gij het geld zoo noodig hebt; waar denkt gij aan!’
‘Maar onnoozele bloed!’ riep Rudolf, die zich niet meer bedwingen kon, ‘begrijpt gij dan niet dat ik u en mij zelven niet aan eene vernederende armoede kan prijs geven!.... Wees gerust, kind,’ voegde hij er op bedaarder toon bij, ‘gij zult altijd rijk blijven en ieder zal u benijden.’
‘Maar,’ hernam Albine, op strakken toon, ‘door welk toovermiddel denkt gij rijk te worden zoodra gij de grenzen over zijt? Want ons fortuin bestaat tegenwoordig in zeven honderd duizend franc's schuld.’
‘Ja, kind lief; wij zullen zuinig moeten zijn. Wij zullen daar ginds van het inkomen van vijftig duizend franc's moeten leven.’
‘En uwe schuldeischers?’
‘O, die zal ik van daag nog betalen.’
‘Hoe?’
‘Ik zal hun honderd duizend franc's laten.’
‘En gij hebt in kas?’
‘Zesmaal honderd duizend franc's; een bagatel voor iemand als ik.’
‘Gij zijt dus rijk,’ antwoordde Albine op verachtelijken toon, ‘en gij wilt....’
In dat oogenblik hoorden zij verscheidene voetstappen onstuimig naderen.
‘Daar zijn zij!’ zeî Rudolf; ‘laat mij met hen alleen.’
‘Neen, ik zal niet dulden...’
Doch zij kon niet uitspreken. ‘Ga heen!’ riep hij woedend, en duwde haar in het aangrenzende vertrek.
Nauwelijks had hij de deur achter haar toegetrokken, of de menigte stroomde het kantoor in. Wel vijftig in getal, menschen van allerlei stand, doch allen met hetzelfde dreigende gelaat.
| |
VIII.
‘Heeren!’ begon Rudolf, nadat er eenige orde en stilte onder de aanwezigen gekomen was, ‘gij bebt mij met uw vertrouwen vereerd...’
‘Wèl verdiend!’ gromde een van de schuldeischers.
‘De hemel is mijn getuige,’ ging Rudolf voort, ‘dat ik uwe zaken zoo goed behartigd heb alsof het mijn eigen belang gold.’
‘Ja wel... ja wel, dat weten wij,’ hoorde hij van alle kanten verachtelijk roepen.
Rudolf beet zich op de lippen en hernam:
‘Gij miskent mij, heeren; ik ben ongelukkig geweest, maar mijn geweten...’
Op dat woord volgde een honend gelach.
‘Mijn geweten,’ ging Rudolf voort, ‘verwijt mij niets. Ik begrijp uwe teleurstelling, mijne heeren; ik lijd er meer door dan gij zelf; geloof mij, ik ben eerlijk man; ik wilde u voorstellen...’
- Daar trad Albine binnen, groette de aanwezigen en zeide: ‘Laat ik u niet storen, Rudolf, ik wilde u in deze oogenblikken van groote opoffering niet alleen laten, want, mijnheeren,’ voegde zij er tot zijn schuldeischers bij, ‘mijn man zal alles uitkeeren wat wij bezitten.’
En haastig, als vreesde zij dat bij haar in de rede zou vallen, voegde zij er bij:
| |
| |
‘Wij zijn u zeven honderd duizend franc's schuldig; wij hebben er zelf nog maar zesmaal honderd duizend; dat geld ligt dáar in die bureau, wij staan het u af.’
De schuldeischers dachten dat zij droomden; de minachting begon voor bewondering plaats te maken.
Rudolf stond als door den bliksem getroffen; hij werd doodsbleek en keek zijne vrouw met fonkelende oogen aan, doch hij durfde haar den sleutel van de bureau niet weigeren dien zij hem vroeg; hij wist dat hij zich daarmede aan jaren lange tuchthuisstraf blootstelde.
Met verkropte woede gaf hij haar den sleutel en zette haar daarbij zijne nagels in het vleesch; hij zou haar hebben willen verslinden!
Albine huiverde, doch deed wat haar plicht was; ‘zietdaar, mijne heeren’, zeide zij, het geld op de tafel uittellende.
De schuldeischers wier gezamenlijk verlies van honderd duizend franc's onbeduidend was, namen onder luide dankbetuigingen wat hun toekwam; gingen vol bewondering heen, en Albine bleef alleen met haar verwoeden man achter.
Hij keek haar aan met zulk een woesten blik, dat zij begreep wat haar te wachten stond.
Met een driftige beweging haalde hij een pistool uit eene lade van zijn bureau.
Albine gaf een gil van angst; zij wilde vluchten, doch Rudolf hield haar met zijne ijzeren vuist omklemd.
‘Ik heb u gewaarschuwd,’ riep hij, ‘dat ik mijn ondergang niet overleven wil; den eersten kogel krijgt gij, de tweede is voor mij zelf!’
‘Help, help,’ gilde de jonge vrouw; ‘wees barmhartig! Ik wil niet sterven!’
Doch Rudolf hoorde niets. Hij had haar in de worsteling op den grond geworpen, keek haar nog éens aan, als om zoo veel jeugd en schoonheid vaarwel te zeggen en scheen te aarzelen.
‘O, laat mij leven!’ bad zij, met roerende stem.
Nog aarzelde hij, doch biina in hetzelfde oogenblik riep hij woest:
‘Neen, want ik wil sterven en wil niet dat gij u met een ander troosten zult.’
En hij drukte zijn pistool op haar prachtig voorhoofd en haalde den trekker over.
| |
IX.
Er volgde geen schot, geen knal; geen kogel had het hoofd van Albine getroffen.
Rudolf had twee pistolen in zijn bureau gehad, doch had er in zijne woede niet aan gedacht dat er slechts éen van geladen was; hij had het eerste genomen dat hem voor de hand kwam en, Goddank, juist het ongewapende.
In het eerste oogenblik van verbazing liet bij Albine los, die als een pijl uit den boog de deur uit en de trap af vloog.
Hare voeten raakten nauwelijks den grond, het was haar als in een nachtmerrie. Toen zij beneden kwam, waren de schuldeischers nog niet eens allen vertrokken en, zoodra zij haar zagen, ging nogmaals de kreet op van:
‘Leve meneer de Hertog!’
Het oogenblik voor die ovatie was slecht gekozen; juist die kreeten hadden belet dat het roepen om hulp van Albine gehoord geworden was.
Zij zagen haar wankelen en onmiddellijk schoten er eenigen toe om haar op te vangen.
‘Die arme vrouw!’ riepen zij, ‘laat ons haar naar boven dragen, naar haar braven man!’
Doch die enkele woorden deden Albine tot zich zelve komen; zij klemde zich aan de leuning vast en kon niets anders uitbrengen dan: ‘Neen, neen!’
| |
| |
‘Zij wil niet!’ riepen er eenigen, ‘brengt haar op de bank in de vestibule’ en toen zij daar eenigszins tot zich zelve gekomen was, antwoordde zij op de onstuimige vragen, wat er gebeurd was:
‘Niets, volstrekt niets.’
‘Het gaat haar niet in de kleêren zitten!’ riep een burgerman, ‘zij hebben alles wat zij hadden gegeven om ons te betalen; dat gaat niet zonder dat men er iets van weet!’
In hetzelfde oogenblik viel er een schot op de eerste verdieping; de mannen stormden naar boven en vonden Rudolf met verbrijzelden schedel op den grond liggen.
Hij had het tweede pistool uit zijn bureau genomen en had zich dood geschoten.
| |
X.
Albine was maanden lang weduwe geweest.
Wij willen niet beweren dat zij om den dood van haren man had geweend - hij had haar moordenaar willen zijn! In het eerste oogenblik na zijn dood had zij deernis met hem gehad, zooals ieder menschenhart heeft voor alle lijden, doch toen die eerste indrukken voorbij waren, toen zij zich voor altijd van haar boozen geest bevrijd zag, ontslagen van de verbindtenis die haar in hare eigene oogen vernederd had, hief zij haar hoofd weder op. Zij was voor zich zelve in hare eer hersteld.
Zij was totaal geruïneerd, doch troostte zich met haar goed geweten. Zij was naar hare tante gegaan die, toen zij haar als door een wonder terugkreeg, haar huis en haar hart voor haar opende; haar huis mocht klein zijn, haar hart was groot. Zij bezat eigenlijk slechts zoo veel als zij noodig had om alléen, volgens haren rang te leven, doch zij deelde gaarne met haar nichtje; de dunne ijskorst, waarmede zij altijd hare liefde had bedekt, smolt weg toen Albine voor het eerst bij haar kwam; zij nam haar in hare armen en zeide:
‘Wees welkom, mijn innig geliefd kind; wij zullen tevreden zijn met het weinige dat wij hebben en ons verheugen in onze herstelde eer.’
Toen zij weder samen uitgingen, ondervonden zij de hoogachting van allen, die haar, al ware het slechts bij naam, gekend hadden.
En wanneer Albine sommige van Rudolf's oude schuldeischers tegen kwam, fluisterden zij elkander toe: ‘Dat is zij!’ Want zij wisten nu, dat zij het behoud van hunne spaarpenningen aan haar alleen te danken hadden; behalve de poging om haar te vermoorden, die Albine diep geheim gehouden had, waren de handelingen van Rudolf de Hertog vrij wel bekend geworden.
Onder de ijverigste bewonderaars van de edele opoffering van Albine behoorde de generaal, die inmiddels naar Parijs teruggeroepen was.
Hij kwam zijne oude vriendin en zijn lieve kind bijna dagelijks bezoeken, een genot dat hem bijna even sterke behoefte geworden was als zijn dagelijksch brood.
Zonder dat hij zich rekenschap gaf waarom, werd hij zorgvuldiger dan ooit op zijn uiterlijk en deed hij zijn best om zoo jong mogelijk te blijven.
Albine, die hem nooit zoo keurig gekend had, keek hem eerst telkens met zekere verbazing aan; toen begon zich langzamerhand een ander gevoel te mengen in de genegenheid, welke zij den vriend haars vaders steeds had toegedragen; een gevoel dat haar gelukkiger en tevens beschroomder maakte in zijn bijzijn.
‘Weet gij wel,’ zeide de generaal op zekeren dag tot Albine, ‘dat gij, al zijt ge nog zoo jong, een diepen eerbied inboezemt aan ieder die u kent?’
‘Het is maar jammer,’ antwoordde de markiezin, ‘dat zij dien schandelijken naam van de Hertog draagt. Ik maan haar altijd aan zoodra mogelijk te hertrouwen, dan is die vlek uitgewischt.’
‘Dat ben ik met u eens,’ antwoordde de generaal, met een diepen zucht. ‘Als er, nadat de tijd van den rouw om is, een flink jong mensch om haar komt...’
| |
| |
‘Waarom zou het juist een jong mensch moeten zijn?’ viel Albine hem in de rede.
‘O!’ zeî de generaal, ‘ik wil wel niet zeggen dat een jonge spring-in-'t-veld juist zoo veel beter zou zijn dan bij voorbeeld een gepozeerd man van zekeren leeftijd,.. Ik zeg dat niet om mij...’
‘O, dat weten wij wel!’ riep de Markiezin, ‘u heeft Albine altijd als een vader beschouwd, en...’
‘Voor mijn vader is de generaal toch wel wat jong,’ beweerde Albine.
‘Welzoo,’ hernam de markiezin schertsende, zonder te denken dat hetgeen zij zeide eenige beteekenis voor den generaal zou hebben, ‘gij komt zoo dikwijls bij ons; is dat bij geval niet om mij, generaal?’
Wijl de markiezin, zelfs als zij schertste, een ernstig gelaat behield, werd de generaal zoo verlegen dat Albine lachen moest.
‘Om u... mijne waarde markiezin,’ stotterde hij, ‘wel zeker, maar als er sprake was van een huwelijk, moest gij toch iemand hebben die ouder is dan gij, gij met uwe deftige bedaardheid moet impozanter man hebben dan ik ben. - Neen,’ voegde hij er bij, terwijl hij verlegen aan zijn knevel draaide, ‘ik zou zeggen, als onze lieve Albine gaarne van naam wil veranderen, zou ik haar in plaats van dien van een schurk den naam van een eerlijk man kunnen aanbieden...’
‘Van wien?’ vroeg Albine, toen hij steken bleef.
‘Ik durf er bijna niet meê voor den dag komen,’ was het antwoord, ‘ik ben een oude...’
Maar Albine liet hem niet uitspreken; zij vatte zijne hand en zeide: ‘Als gij mij uw naam aanbiedt, neem ik hem aan. Zijt gij fier op uwe wapenfeiten, ik ben het niet minder op de verovering die ik gemaakt heb, want het is een trouw en eerlijk hart.’
De markiezin zette groote oogen op, de generaal stond als verbijsterd over zijn geluk en kon geen woorden vinden.
Doch Albine werd ieder oogenblik ernstiger. ‘Wat mij tot u trekt,’ zeide zij, ‘is uw edel karakter, uwe trouwe liefde, niet uw fortuin.’
Nu vond de generaal zijne tong weder: ‘Geen woord daarvan!’ riep hij; ‘zijn uwe jeugd en uwe schoonheid niet meer waard dan mijn geld? Kunt gij mij grooter bruidschat aanbrengen dan die goddelijke gaven?’
Het gelaat der ernstige markiezin straalde van genoegen, bij het denkbeeld van den eervollen naam, dien haar nichtje in plaats van dien van De Hertog dragen zou. Zoodra de rouwtijd om was, werd het huwelijk voltrokken. De generaal had er de volle militaire muziek wel bij willen hebben; doch dat vond Albine wat al te luidruchtig.
Het was een gelukkig huwelijksleven, waarin vrijheid en toegevendheid heerschten.
Als Albine weder, met al de levenslust harer jeugd, de wereld genoot, zeide de generaal, die haar op de bals vergezelde:
‘De man behoort bij zijne vrouw.’
Maar waren er ernstige plichten te vervullen, dan offerde Albine hare genoegens aan hem op en zeide op hare beurt:
‘De vrouw moet haren man volgen.’
|
|