De Tijdspiegel. Jaargang 28
(1871)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 536]
| |
Suum cuique.‘Het morgenlicht’,thans onder redactie van Dr. L.H. Slotemaker, ligt in den volledigen jaargang 1871 voor ons. Met goeden moed had de redactie hare taak weder aanvaard. ‘Het zal niet gezegd zijn’, verklaarde zij bij den aanvang van haren arbeid, ‘Het zal niet gezegd zijn dat de ond-vaderlandsche gewoonte der huiselijke godsdienstoefening door de modernen op zij geschoven wordt. Het debiet dat de eerste drie bundels van het hierboven vermelde dagboek ondervonden, pleit daartegen en lokte uit tot de uitgave van dezen vierden. Er is grond om te gelooven dat velen ook onder de modernen aan den morgen van den dag in de eenzaamheid of in den stillen huiselijken kring een stichtelijk woord blijven verlangen. Een woord dat in christelijke vrijheid aan menig bijbelwoord vastgeknoopt, duidelijk, eenvoudig, buiten alle theologisch getwist, op de praktijk van 't leven gerigt, van den modernen geest doortrokken, Jezus' godsdienst predikt. Een woord dat, eer de dagtaak wordt aangevangen, eer de honderd en één zorgen en beslommeringen op ons aanloopen, eer ons onder 't gedruisch van dien tredmolen hooren en zien vergaat, in het kalme morgenuur een goddelijk “voorwaarts,” een eisch des gewetens, een psalm der hope, een lied der vertroosting in ons hart doet weêrklinken. Omdat zij dat gelooven hervatten redactie en medewerkers hunne taak voor het jaar 1871 met nieuwen moed en vertrouwen zij bij meerdere bekendheid op ruimere verspreiding van hun dagboek onder hunne geestverwanten. Zeker mag daartoe worden in aanmerking genomen dat HET MORGENLICHT nog altijd het éénige boek is dat in beslist modernen geest voor iederen dag van het jaar afzonderlijk een stichtelijke overdenking aanbiedt.’ En dit vertrouwen is niet beschaamd. Een zestigtal mannen, in velerlei onderscheiden, maar één in rigting, hebben een' stichtelijken bundel bijeengebragt, die met de besten kan wedijveren. Die gemeenschappelijke rigting bestaat dáárin, dat zij allen, hoog ingenomen met de godsdienst van Jezus, die godsdienst willen hullen in de vormen van onzen tijd om haar voor het thans levende geslacht geschikt te maken: nog verwachten zij, met vol vertrouwen, van die godsdienst heil voor het individu en de maatschappij. Zij gelooven, daarom spreken zij; zij gelooven tegenover de letterknechten, die hun ongeloof aan den geest maskeren als regtzinnigheid; zij gelooven tegenover het theoretische en praktische materialismus, dat evenzeer als zijn antipoden de regten van den geest miskent; tegenover het nihilismus, dat met een spotlach de godsdienst begroet. Zij spreken te midden van het luide roepen van het zegevierend confessionalismus, zegevierend door de vereenigde stemmen van Jan Rap en Jan van Rap. Dat een bundel, die zich zoo bepaald in de moderne rigting beweegt, zooveel medewerking vindt bij theologen, zooveel sympathie bij de gemeente, dat achten wij een verblijdend verschijnsel: 't is ons een bewijs, dat er vooral in den degelijken middenstand een kern is, die de godsdienst en de vrijheid evenzeer liefheeft, overtuigd, dat de eene van de andere niets te vreezen, alles te hopen heeft. Bij zoo veelzijdige medewerking hebben de onderscheiden bijdragen uit den aard der zaak zeer verschillende waarde. Daar zijn er, die tot de juweeltjes van onze letterkunde behooren; voorts, ook bij verscheidenheid van gaven ontbreekt de geest niet en ook niet de éénheid van geest. Nog lang verspreide het Morgenlicht zijn vriendelijke stralen in menig huisgezin. | |
[pagina 537]
| |
Synodale moed.In zijn brochure: Uit den kerkelijken strijd (Amsterdam, T. Kouwenaar) werpt de Heer H. Vrendenberg Cz, predikant te Varsseveld, een helder licht op een episode van de worsteling der twee beginselen in de Nederl. Hervormde Kerk. 't Is niet veel goeds, wat daar in het licht komt. Op schromelijke wijze zijn in de gemeente Varsseveld kerkelijke orde en wet verstoord; de kerkeraad toonde zich ongeneigd tot pligtmatige handhaving der wet; hoogere kerkbesturen deden wat men van hen mogt verwachten; maar het hoogste, de Synode, volgde eene gedragslijn, die.... Wij betreuren het, dat de Heer Vrendenberg den gloed zijner verontwaardiging niet nog meer getemperd heeft: eenige scherpe woorden waren beter in de pen gebleven; maar onverklaarbaar is die hevigheid niet. Inderdaad, de houding der Synode in deze treurige zaak is niet te kwalificeren. De wetschennis is zoo flagrant mogelijk; de hardnekkige onwil des kerkeraads is openbaar; de straf, over zijn leden uitgesproken, mag gematigd genoemd worden, en de Synode, in hoogste ressort regt sprekende, zendt twee van haar leden naar de beschuldigden, hoort de klagers niet, laat door de veroordeelden eene verklaring van leedwezen (vooraf, naar 't schijnt, gereed gemaakt door de synodale gedeputeerden) onderteekenen, casseert daarop hun vonnis en spreekt ze geheel vrij. En dat tegenover een aanmatigende partij, die regtstreeks op haar doel afgaat, een doel, hetwelk in niets minder bestaat dan onprotestantsche, onchristelijke, inhumane onderdrukking van den geest in naam van een tiranniek confessionalisme. Inderdaad groot is de kracht der zwakheid. Aan die flaauwheid, aan die zwakheid tegenover het protestantsche ultramontanismus hebben wij het onredelijke en onzedelijke kiesstelsel te wijten, dat de Kerk te gronde rigt; van die flaauwheid, van die zwakheid geeft schier ieder jaar de Synode vernieuwde proeven; maar een houding als deze verbaast ook hem, die sedert lang aan de Synode gewanhoopt heeft. Bij zoodanig gedrag van het hoogste bestuur der Nederlandsche Hervormde Kerk komt onwillekeurig een bijtend woord op dé lippen, een woord van Vrendenberg niet, maar van - een ander: Wanneer het zout smakeloos geworden is, wáármede zal het gezouten worden? | |
Stemmen over het onderwijs aan meisjes.XXVI.
| |
[pagina 538]
| |
lingen op de hoogere burgerscholen heeft gedacht en kan gedacht hebben. Ook zal ik niet veel zeggen over de veel gemaakte objectie a moribus. Er moge in die objectie iets waars zijn en niet alles daarin zóó geheel uit de lucht gegrepen dat men hen, die ze maken, daarom juist behoeft te bespotten, - ik moet toch zeggen dat ik in het bijwonen van dezelfde lessen in hetzelfde lokaal door jongens en meisjes tegelijk minder gevaar zie, dan in het bijeenwonen van vele elkander vreemde jongens en meisjes in één huis, b.v. in een weeshuis, of in het gezamenlijk gebruik maken van danslessen door jongens en meisjes. Een andere grond tegen de toelating van meisjes op de hoogere burgerscholen, t.w. dat het onderwijs der jongens er onder lijden kan, zoo de leeraren zich wat veel naar de vrouwelijke leerlingen schikken, zou bij mij zwaarder wegen, ware het niet, dat ik zooveel vertrouwen bezat op het gezond verstand en het pligtgevoel van de docenten aan die scholen, dat ik zoo iets nagenoeg voor eene onmogelijkheid houd. Naar mijn oordeel behoort men, bij de waardering van het besluit des ministers, vooral te letten op het tegenwoordig streven om voor het vrouwelijk geslacht beroepen open te stellen, die tot dusver alleen voor mannen toegankelijk waren. Wat mij aanbelangt, zoo heb ik op dat punt eene tamelijk gevestigde overtuiging, die ik ook reeds in dit tijdschrift vroeger vrij duidelijk heb uitgedrukt. Zij is deze, dat de ware bestemming en roeping der vrouw is echtgenoot, huisvrouw en moeder te zijnGa naar voetnoot(*); - dat zij, die deze bestemming niet bereiken kan, toch nog daaraan voldoet wanneer zij andere meisjes er toe opleidt en opvoedt; - dat voorts het zoeken van andere ‘beroepen’ voor vrouwen een noodzakelijk kwaad, maar toch altijd een kwaad is, noodzakelijk gemaakt door abnormale toestanden in onze maatschappij, die zelve een kwaad zijn, - eindelijk dat eenige der beroepen, aan wier beoefening en uitoefening sommige dames zich bij voorkeur wijden, de geneeskunde b.v., haar volstrekt niet passen, en vele van haar, die er zich aan wijden, zich eenmaal daarover bitter zullen beklagen. Anderen denken daarover weder geheel anders, gelijk u bekend is, en het gaat hiermede als met zoo vele andere zaken: men twist er over en blijft er over twisten, en ten slotte gevoelt elke der partijen zich in hare opinie versterkt en blijft daar dus bij zoodat er aan het verschil van opinie en het twisten geen einde komt. Ik zou daarom zeggen: laat elk meisje, dat geneeskundige, jurist, theoloog, philoloog, wis- en natuurkundige, ingenieur, officier, zeeman (de emancipatie-vrienden moeten consequent blijven) wil worden, toe tot al die inrigtingen, die bestemd zijn om medici enz. enz. te vormen, mits natuurlijk onder dezelfde voorwaarden als de jongens. Er zijn er reeds tot de geneeskundige studiën toegelaten, en, kan dát, dan kan er nog veel meer. Maar doet men dit, dan moet men zulke meisjes ook toelaten tot de inrigtingen, die bestemd zijn om tot het onderwijs aan de hoogescholen, aan de Delftsche academie, te Breda, te Willemsoord enz. voor te bereiden, d.i. tot de hoogere burgerscholen en de gymnasia. Dat is consequent, regt en billijk. Voor hen dus, die het streven om alle, of althans vele tot dusver mannelijk gecenseerde beroepen ook voor vrouwen toegankelijk te maken, toejuichen, en voor hen, die wel is waar dat streven alles behalve toejuichen, maar het op grond van de stelling: experientia docet, niet willen tegenwerken, omdat zij de vaste overtuiging bezitten dat men alleen door de ervaring tot de algemeene erkentenis komen zal van wat in deze zaak waar en goed is, - voor die allen kan er tegen het besluit des ministers, op zich zelf beschouwd, geen aanmerkelijk bezwaar zijn. | |
[pagina 539]
| |
Maar nu de keerzijde; ik druk op dat: op zich zelf beschouwd. Indien men nu gaat meenen, dat men, door de meisjes tot de hoogere burgerscholen toe te laten, voldaan heeft aan den zoo vele malen uitgesproken en inderdaad onafwijsbaren eisch van doortastende verbetering in het onderwijs voor meisjes van den fatsoenlijken stand die het gewone lager onderwijs te boven zijn, - dan bedriegt men zich zeer. En indien de beslissing des ministers ten gevolge moest hebben, dat men nu het oprigten van middelbare scholen voor meisjes steken liet, omdat de meisjes, die of wier ouders eene betere opvoeding voor haar begeeren dan de ‘Fransche school’ of de kostschool geven kan, kunnen gebruik maken van de Rijks hoogere burgerscholen of van de gemeente-inrigtingen van dien aard, daar, waar het gemeentebestuur dit goed vindt, - dan zou die beslissing een allerverderfelijksten invloed uitoefenen op de opvoeding van het vrouwelijk geslacht in ons land, om de eenvoudige reden, dat het onderwijs en de opleiding van meisjes met het oog op de bestemming der vrouw, hoe hoog men dat onderwijs en die opleiding ook opvoere, in inhoud en strekking moet verschillen van dat wat aan jongens gegeven wordt. Ik heb in een vroeger opstel in dit tijdschrift in 't voorbijgaan melding gemaakt van verbeterde opvoeding en onderwijs voor meisjes uit den geringen stand. Ik heb later over die zaak verder nagedacht, ook naar aanleiding van hetgeen mij bij de tegenwoordige woelingen van den zoogenaamden ‘vierden stand’ zoo al te binnen schoot. Voor mij zelven heb ik de volkomene overtuiging dat, wanneer men met vrucht op de ontwikkeling van, niet enkele uitgezochte individuen uit den minderen stand, maar van den minderen stand als stand werken wil, men met de vrouwen moet aanvangen, natuurlijk zonder daarom de mannen te verwaarloozen. Stel nu dat wij voor de meisjes uit dien stand, die de lagere school verlaten om te huis moeder te helpen, of als kindermeisje te gaan dienen of iets dergelijks te doen, ook doelmatig voortgezet onderwijs vroegen ten einde ook haar aan hare bestemming als vrouw eenmaal waardiglijk te doen beantwoorden, en dat wij zulk onderwijs middelbaar onderwijs noemden, - iets waartoe wij volkomen het regt zouden hebben, gelijk straks blijken zal; - zou men dan met eenige mogelijkheid kunnen beweren aan ons verlangen te hebben voldaan, indien men ons antwoordde: ‘gij zult uw zin hebben; voortaan zullen ook meisjes de bestaande burger dag- en avondscholen mogen bezoeken’? Zoo ja, dan hebben ook zij gelijk, die aan ons verlangen beweren te voldoen, wanneer zij de hoogere burgerscholen voor meisjes uit hoogere standen openstellen. Maar dán hebben ook zeker zulke ouders gelijk, die het verwijt, dat zij hunne bijna volwassen dochters al te lang, veel langer dan hunne zonen, in de kinderkleêren laten, meenen te ontgaan door die meisjes jongeheerenpakjes aan te trekken. Zulke onzinnigheden komen alleen voor rekening van hen die ze begaan, geenszins van hen, wier vragen en eischen er aanleiding toe geven. In 't kort: ik voor mij kan de beslissing des ministers op zich zelve niet zoo bepaald afkeuren, - maar de verkeerde gevolgtrekkingen er uit komen mij gevaarlijk, en dan ook zeer gevaarlijk voor. Ik heb er wel eens over nagedacht wat de voorname reden kon zijn, waarom zoo vele, anders niet onverstandige of slecht ontwikkelde lieden zoo weinig toonen te begrijpen wat middelbaar onderwijs eigenlijk is, en dientengevolge zooveel onzin daarover uitkramen. Zou de reden er van kunnen zijn dat de wet geen definitie van middelbaar onderwijs geeft? Ik zal niet wagen er eene definitie, omnibus partibus absolutam, van te geven. Maar zouden niet reeds vele verkeerde opvattingen kunnen worden afgesneden, indien men eenvoudig aannam, dat middelbaar onderwijs is: onderwijs, geschikt en berekend voor jongelieden (van beide geslachten), die den leeftijd van 12, 13 jaren bereikt hebben en voor wie daarom de tijd is aangebroken, waarop het hun verder te geven onderwijs in inhoud, omvang | |
[pagina 540]
| |
en methode anders moet zijn dan het gewone lager onderwijs, dat voor kinderen van 6 tot 12 à 13 jaren geschikt en berekend is? Aan deze opvatting kunnen alle eigenaardigheden, waardoor zich het middelbaar onderwijs van het lagere onderscheidt, worden vastgeknoopt. Nam men haar aan, dan zou de eisch van middelbaar onderwijs voor meisjes velen meer natuurlijk, minder emancipatieachtig voorkomen, en de meening zou niet worden gevoed dat, wanneer men dan toch middelbaar onderwijs voor meisjes wil hebben, de hoogere burgerschool daarin kan voorzien. Tevens zouden dan vele dwaze meeningen van zelf vervallen, b.v. die, dat het middelbaar onderwijs professioneel onderwijs zou zijn, of zelfs technisch onderwijs, zooals een lid der Tweede Kamer zich onlangs niet schaamde te verkondigen. Ook - en dit is niet het geringste voordeel - zou men er dan ligter toe komen ook eenige aandacht te schenken aan de inrigtingen van middelbaar onderwijs ten nutte der mindere standen, ik bedoel de burger dag- en avondscholen, waaraan thans weinigen denken wanneer er van middelbaar onderwijs gesproken wordt, en waaraan toch in onze dagen waarlijk wel wat meer mogt worden gedacht Hoe het zij, laat ons, ten spijt van alle teleurstellingen, volhouden in den strijd voor verbeterd meisjes-onderwijs, dat in den grond geen ander dan middelbaar onderwijs zijn kan, - gedachtig aan de, zoo men wil, afgezaagde, maar desniettemin altijd ware spreuk: Tandem bona causa triumphat. Philodemus. | |
XXVII.
| |
I.1. Het physiologisch onderscheid tusschen het mannelijke en het vrouwelijke geslacht bestaat van de geboorte af, ontwikkelt zich in steeds toenemende mate tot aan de huwbaarheid, en blijft, veelzijdig scherp uitgedrukt, door heel het leven heen bestaan. Het is vooral dáarin gelegen, dat zich bij de vrouw een bijzonder genitaalstelsel met zijn eigen sexueel leven ontwikkelt, bij den man daarentegen de | |
[pagina 541]
| |
teelkracht, zij die ook aan bijzondere organen verbonden, slechts als uiting van geheel de levenskracht voorkomt. De algemeene levenskracht is daarom bij de vrouw minder geconcentreerd, dus zwakker, en dit blijkt daaruit, dat de ruggegraad en geheel de gestalte kleiner van bouw is en de hersenen minder omvang hebben, voorts uit de beenderen, spieren, zenuwen, uit de onderscheiden ligchaamkrachten, haar volharding enz. 2. Wie nu het naauwe verband kent tusschen de empirische psychologie en de physiologie, komt reeds hier tot het besluit, dat met het physiologisch onderscheid tusschen de geslachten een psychologisch gepaard gaat, en dat dit laatste in zijn hoedanigheid analoog aan het eerste moet zijn. Plat uitgedrukt, wil dit zeggen: ‘Omdat de vrouw minder hersens heeft, daarom heeft zij ook minder verstand.’ Inderdaad is bij de vrouw het algemeene geestesleven minder geconcentreerd, minder intensief, minder volhardend, wat hierdoor weêr vergoed wordt, dat de vrouwelijke geest het in veelzijdigen rijkdom van den mannelijke wint, gevolg van het teedere geslachtsleven, dat zoo innig met het zenuwleven zaamgeweven is. 3. Meisjes ontwikkelen zich zooveel sneller dan jongens, dat zij gewoonlijk een tot twee jaren vroeger het tijdstip der huwbaarheid bereiken. Tot op dat tijdstip zijn ze grooter van gestalte, alle lichaamsdeelen zijn bij haar sterker ontwikkeld, ofschoon zij niet juist krachtiger zijn dan de jongens van denzelfden leeftijd. Dit is overeenkomstig de algemeene wet, dat eene ontwikkeling aanvankelijk te langzamer vordert naarmate haar doel hooger is. Zoo schiet menige plant spoedig hoog op, terwijl een andere, die later vast hout zet, zeer langzaam groeit. Na het tijdstip der manbaarheid wordt de knaap grooter en zwaarder en zijne kracht neemt in sterker verhouding toe dan bij het meisje. Wat het meisje dan in haar geslachtsleven verteert, besteedt de jongen ten bate van het leven in geheel zijn omvang. 4. Het verschil tusschen het geestesleven der beide geslachten vóór en na de huwbaarheid ondergaat dan ook eene wijziging. De verhouding is niet omgekeerd, zoo als ze ook niet omgekeerd is op ligchamelijk gebied, a. De psychische ontwikkeling begint bij het meisje vroeger dan bij den jongen. De ondervinding leert gewoonlijk, dat de meisjes de jongens doorgaans een jaar vooruit zijn in haar voorstellingsvermogen. Een grooter rijkdom der voorstellingen is in dit tijdvak niet wetenschappelijk te bewijzen, noch door de dagelijksche ervaring aan te toonenGa naar voetnoot(*). b. De hoofdzaak is echter, dat het geestesleven zich bij het meisje betrekkelijk meer zamenhangend, meer intensief vertoont dan later bij de vrouw, omdat ook de algemeene levenswerking vóór de huwbaarheid sterker is en meer geconcentreerd vóór de bijzondere ontwikkeling van het geslachtsleven dan daarná. Wij vinden hier dus als algemeene wet dezelfde werking van den geest bij het meisje en den knaap van gelijken leeftijd, en hebben dus vóór de huwbaarheid nog eene vergoeding voor het psychisch verschil op lateren leeftijd. 5. Na deze algemeene vergelijking van het geestesleven der beide geslachten moeten wij nog een' algemeenen psychologischen grondregel stellen. De populaire psychologische kategoriën: verstand, rede, gemoed, geheugen enz. zijn geen afzonderlijke laden in de ziel als in een kruidenierswinkel (waarvan alzoo soms de eene of de andere bij een mensch ledig kan zijn), ook geen afzonderlijke, onderscheiden krachten, waarvan de eene of de andere wel eens te vergeefs bij een mensch kon worden gezocht; maar het zijn functies van één en dezelfde ziel van geheel denzelfden psychologischen aard. Het kloppen van het hart en het opheffen van den voet, hoe verschillend 't een en 't ander ook schijnt, geschieden volgens dezelfde physiologische grondwetten, en evenzoo heeft in den grond | |
[pagina 542]
| |
der ziel hetzelfde plaats, wanneer ik door medelijden geroerd word of wel een mathematisch vraagstuk oplos. Op ons onderwerp toegepast: wie uit de verscheidenheid der geslachten gevolgtrekkingen wilde afleiden als deze: de man heeft van nature meer verstand, de vrouw meer gemoed, of de man meer rede, de vrouw meer verbeelding, die zou daarvoor evenmin een physiologischen grond kunnen aanwijzen, als daaruit wetenschappelijk psychologische gevolgtrekkingen kunnen afleiden. De uitdrukkingen: gemoed, rede enz. kunnen niets anders zijn dan namen voor de verschillende resultaten van ééne en dezelfde psychische levenswerkzaamheid, geen uitgangspunten ter verklaring van de verscheidenheid van het psychische leven. | |
II.6. De beide geslachten, die in physiologisch zoowel als psychologisch opzigt verschillen, zijn bestemd om gemeenschappelijk te leven, op tweeërlei gebied, in het huisgezin en in de maatschappij, op tweeërlei wijze, in physiologische en in geestes-gemeenschap. De ligchamelijke gemeenschap tot instandhouding van het menschdom wordt door natuur en zedelijkheid geëischt in het huisgezin, verboden daarbuiten in de maatschappij; de geestesgemeenschap wordt door natuur en zedelijkheid overal mogelijk en noodzakelijk gemaakt, in het huisgezin en in de maatschappij. Wat zal derhalve de taak der opvoeding zijn ten opzigte van de betrekking der beide geslachten tot elkander? De menschen zoo te ontwikkelen, dat, behalve in het aangewezen geval, geen ligchamelijke gemeenschap der geslachten plaats hebbe, maar dat op het gebied des geestes een echt menschelijk gemeenschapsleven in huisgezin en maatschappij mogelijk zij. 7. Hoe bereiken wij het eerste doel? De natuur schijnt ons hier terstond tegemoet te willen komen, daar zij de menschen van het mannelijk en het vrouwelijk geslacht overal door elkaâr gemengd en ten allen tijde in elkanders nabijheid gebragt heeft. Maar in één opzigt gaat zij ons krachtig voor, namelijk daar, waar zij het mannelijk en het vrouwelijk geslacht in elkanders onmiddellijke nabijheid geplaatst heeft, bij kinderen van hetzelfde huisgezin, waar evenwel geen sprake is van gevaar voor geslachtsgemeenschap. In het maatschappelijke leven daarentegen, waar de menschen verder van elkander staan, en toch niet ver genoeg, is geslachtsgemeenschap een geheel regelmatig, naar het schijnt, natuurlijk gevolg. Welken wenk moet de opvoeding opvolgen: de menschen zeer nabij elkander plaatsen, of ze nog strenger van elkander afzonderen dan de natuur reeds doet, zoodat, iedere aanraking onmogelijk wordt? Het laatste heeft men tot nog toe meestal bij de opvoeding, en juist bij de betere gedaan, daar voor meisjes en jongens uit de hoogere standen alle gelegenheid om elkander te naderen afgesneden is. Wat is echter hiervan het gevolg? Onnatuurlijke zonden. Zou dus de weg, dien men tot nog toe ingeslagen is, wel in allen opzigte de regte zijn? De lieve natuur gaat den anderen weg, blijkbaar met beter gevolg. Waarop is deze gebouwd? vraag ik nu. Menigeen zal misschien antwoorden: Ja, in het huisgezin, daar verbiedt het natuurlijk zedelijk gevoel geslachtsgemeenschap van broeders en zusters. Welk een naïve beschouwing! Alsof men natuurlijke zedelijke gevoelens mede op de wereld bragt, of misschien wel de kanonieke huwelijkshindernissen den mensch aangeboren werden! De ware reden ligt in geheel iets anders. Ofschoon het geslachtsleven physiologisch vóór de huwbaarheid niet in den mensch schijnt te liggen, laat zich toch terstond iets daarvan gevoelen zoodra de bewustheid ontwaakt van het verschil van geslacht. Het familleleven echter laat de tegenstelling sluimeren. De kinderen groeijen te zamen op; het eene wordt behandeld zooals het andere; dat later het zusje een ander kleed aankrijgt als hij zelf, verwondert den broeder volstrekt niet, daar dit zoo natuurlijk in zijn werk gaat. En als de kinderen grooter worden, welnu, dan waren zij | |
[pagina 543]
| |
sedert onheugelijken tijd gewoon, dat het eene ‘broêrtje’ of ‘een jongen’, en het andere ‘zusje’ of ‘een meisje’ genoemd werd, en er is niets bijzonders aan. Door deze gewoonte om van jongs af als gelijken met elkander te leven, ontstaat dan ten laatste (zonder voorschrift van den zedemeester) het zedelijk gevoel, dat geslachtsgemeenschap verboden is. Men wane maar niet, dat zedelijke gevoelens of in 't algemeen geestelijke ideën kant en klaar aangeboren worden. En hoe gaat het verder in het leven? Menschen van beide geslachten, die sedert hunne geboorte in één huisgezin opgevoed werden (al waren ze ook geen echte broeders en zusters) kan men steeds bij elkander alleen laten, zonder dat men geslachtsgemeenschap heeft te duchten. Wat zien wij aan den anderen kant als gevolg van de tegennatuurlijke scherpe afscheiding? Onnatuurlijke zonden aan den eenen kant, terwijl men aan de andere zijde zichzelf vergeet in het eerste onbewaakte oogenblik. Welke oorzaak wijst de psychologie daarvan aan? Door zulk een stelselmatige afsluiting wordt natuurlijk de gedachte aan het verschil van geslacht terstond opgewekt, en deze gedachte dringt om het andere geslacht te naderen en de drift te bevredigen. Is het eerste niet mogelijk, dan ontstaan geheime zonden, en onzedelijke omgang, wanneer toenadering mogelijk is. Men zou kunnen zeggen, dat vele jongelieden, die weerstand geboden hebben aan de verzoeking tot onnatuurlijke bevrediging, in een onbewaakt oogenblik plotseling worden medegesleept, ja, door bloote nieuwsgierigheid naar het zoo gewelddadig gesluijerde beeld verleid worden. Wat zijn nu de paedagogische gevolgtrekkingen uit het overwogene? Vooreerst: doe niet als de natuur, die de menschen in de maatschappij overal toevallig bijeenbrengt en ze zoo als 't ware op geslachtsvereeniging wijst, maar neem maatregelen daartegen. Welke zijn hiervoor de gepaste maatregelen? dat is de tweede vraag. De onnatuurlijke manier zou zijn, allen scherp af te scheiden en de jongelieden als in een klooster afzonderlijk op te sluiten. Maar dit brengt ons, zoo als wij zagen, niet tot het doel. Handel dan zooals de natuur het u in het huisgezin voordoet: voed de kinderen van jongs af met elkander op, laat ze voortdurend met elkander verkeeren evenals in het huisgezin; houd u gedurig met hen bezig, bewaak ze zorgvuldig, in één woord, sticht famillescholen, dat wil zeggen, zoodanige scholen, die inderdaad uitgebreide huisgezinnen zijn, waarin de kinderen als broeders en zusters als 't ware onder vaders en moeders zamen worden opgevoed! 8. Wij komen nu tot het tweede hoofdpunt, de positieve taak der paedagogie (vergel. § 6). Jongens en meisjes, bestemd om heel hun leven lang overal een echt menschelijke gemeenschap des geestes te oefenen, moeten daartoe ontwikkeld, opgevoed worden. Geestelijke gemeenschap grondt zich op gelijksoortigheid van willen en denken. De paedagogie heeft dus hier een dubbele taak voor zich, de zedelijke opvoeding (opvoeding in engeren zin) en het opvoedend onderwijs, dat het intellect tot ontwikkeling brengt. 9. Letten wij nu op de eerste taak. In betrekking tot ons thema luidt zij: a. Is het mogelijk, bij beide geslachten door zedelijke opvoeding gelijksoortigheid van karakters te verkrijgen? b. Langs welken weg is dat te verkrijgen? De opvoeding beoogt de ontwikkeling van het sympathetisch beginsel in den mensch, zoo als de filosoof Herbart het heeft ingedeeld in ethisch, sociaal, godsdienstig beginsel. Volgt uit het hier boven aangewezene algemeene psychologische onderscheid tusschen de geslachten nu een geheel onderscheiden standpunt ten opzigte van dit beginsel? Hier hebben wij een zeer ligte taak, die wij met één woord kunnen afdoen: niemand heeft nog beweerd, dat voor vrouwen en mannen eene andere zedeleer of andere godsdienst of andere vaderlandsliefde gelden zou. Een verschil van mate daarvan zou men veeleer kunnen vaststellen. Wij hebben boven gezien, dat geheel het geestesleven bij de vrouw niet zoo | |
[pagina 544]
| |
geconcentreerd, niet zoo volhardend, maar daarentegen teederder en rijker van inhoud is. Dit openbaart zich ook bij de sympathetische beginselen. Is over het algemeen het zedelijk bewustzijn bij de vrouw niet zoo diep, het godsdienstig niet zoo veelomvattend, het sociale niet zoo rijk van inhoud als bij den man, de vrouw heeft daarentegen op den man vooruit de fijnere onderscheidingsgave van de bijzondere rigtingen en de onderscheiden gevallen, en hare afzonderlijke voorstellingen zijn rijker dan de zijne. Dat dit psychisch onderscheid echter in elk geval niet grooter is dan het physiologische, volgt uit de analogie en kan ieder uit eigen ervaring geleerd hebben. Het onderscheid komt, om het aanschouwelijk voor te stellen, overeen met het verschil in ligchaamsgrootte en ligchaamskracht. Wat het tijdvak vóór de huwbaarheid betreft, hebben wij slechts naar § 4 te verwijzen, om de waarheid te erkennen, dat het zedelijke, maatschappelijke, godsdienstige beginsel in deze ontwikkelingsperiode bij jongens en meisjes niet alleen gelijksoortig is, maar ook even intensief en even rijk van inhoud. Wij zijn alzoo tot het besluit gekomen, dat de natuur geen qualitatieve verscheidenheid van karakters vormt, maar voor beide geslachten dezelfde zedelijkheid en godsdienst bestemd heeft; dat de natuur echter evenzeer bij de latere ontwikkeling schakeringen in de quantiteit vertoont, wat vóór de huwbaarheid nog niet plaats heeft. Voor de paedagogie vloeijen hieruit drie hoofdstellingen voort: 1o gelijksoortigheid der karakters, van het sympathetische beginsel moet als einddoel gesteld worden; 2o vóór de huwbaarheid moet men eenvoudig dit doel voor oogen houden, terwijl 3o later voor de ontwikkeling der schakeringen (althans door een negatief laissez-aller) ruimte gelaten mag worden, zonder dat men het doel mag verplaatsen. 10. Wat de uitvoering dezer paedogogische grondregels aangaat, hebben wij weder de keus tusschen de scheiding der geslachten, zoo als zij in de moderne opvoeding ingevoerd is, en den eenvoudigen weg der natuur. Men zondert meermalen reeds in het huisgezin en nog veel scherper bij de opvoeding in kost- en dagscholen jongens en meisjes van elkander af en regelt ieders opvoeding op een geheel andere wijze. Men wil natuurlijk niet betwisten, dat er maar ééne zedeleer, maar één menschenliefde enz. is; maar toch moet voor het meisje alles heel anders toegepast worden dan voor den jongen; voor hem heeft men een of ander bepaald doel op het oog, hij wordt stelselmatig daarvoor opgevoed; de meisjes wijst men vaak alleen op enkele bijzonderheden, wat past of niet past; alles komt er meestal op neêr, dat ze zich de regels van welvoegelijkheid van hare gouvernante eigen maken. Voor het eene kind past niets, voor het andere alles; voor het eene menig edel doel, menig verheven idée, waarvan het andere niets verneemt; eindelijk komen beiden, in spijt van de opvoedingskunstenaars, in het leven toch weêr bijeen, maar ieder heeft nu zijne eigen denkbeelden, belangen, bedoelingen. Ik verwijs hier naar hetgeen ik onlangs in een schoolprogramma gezegd heb: ‘Es ist eine Krankheit unseres socialen Lebens, dasz in Betreff der Charaktereigenschaften eine schärfere Verschiedenheit zwischen Mann und Frau besteht, als wie sie im Unterschiede der Geschlechter begründet wäre, und dasz diese Verschiedenheit sich vielfach zu Gegensätzen steigert. Dem gegenüber steht die Thatsache, dasz im Urzustand eines Dorfes, wo zwischen den Geschlechtern in der Familie, in der Schule, im Leben wenig Unterschied gemacht wird, die Willensäuszerungen von Mann und Frau besser harmoniren, als im künstlich verzerrten Zustande unserer Ueberkultur, in welchem so ein Fräulein aus renommirten Pensionaten ein recht seltsames Gegenstück zu einem jungen Mann bildet, der im wissenschäftlichen Bildungsgange sich einen gediegenen Charakter erworben hat. Gleichartigkeit der Erziehung thut unserer Zeit dringend Noth!’ | |
[pagina 545]
| |
Ja, de natuur plaatst overal de menschen bijeen, als kinderen in het huisgezin, als echtgenooten, eindelijk dagelijks in de maatschappij; alleen de opvoedingskunstenaars maken eene scherpe afscheiding, rukken uiteen wat God heeft zamengevoegd - waarom? Wel, opdat zij ten slotte geschikt zouden zijn om in het leven overeen te stemmen. Wonderlijke logica! Uit elkander scheuren om te vormen tot een gemeenschappelijk leven. Alsof de regte weg, door de natuur aangewezen, niet weder voor de hand lag! In het huisgezin worden jongens en meisjes na elkander geboren; hier worden zij gemeenschappelijk opgevoed, tot dat ieder hunner weder een eigen huisgezin sticht, dus weder een dergelijke gemeenschap intreedt. Sticht dan famillescholen, die daarin weder op het huisgezin gelijken, dat dezelfde sympathetische beginselen bij alle kinderen aangekweekt worden, opdat zij later in huwelijk en maatschappij, allen op denzelfden geestelijken bodem staan, geleerd hebben geestelijke gemeenschap met elkander te hebben en door het bezit van gemeenschappelijke beginselen in staat zijn innige banden met elkander vast te knoopen. 11. Weder terugkeerend tot § 8, moeten wij nu verder vragen: in hoe verre is het onderwijs geschikt om de opvoeding van jongens en meisjes tot echte menschen te bevorderen en een gemeenschappelijk leven, den mensch waardig, mogelijk te maken? Twee soorten van onderwijs moeten wij onderscheiden, het opvoedend onderwijs en het bepaalde vakonderwijs. Het opvoedend onderwijs wordt zoo genoemd, omdat het niet alleen dienstbaar is aan het doel om het karakter te vormen, maar ook zelfstandig den geestelijken aanleg van den mensch tot ontwikkeling brengt, alzoo het theoretische beginsel (het empirische, speculative, aesthetische) ontwikkelt, en dat niet door van buiten te enten, maar langs den weg van organischen groei. Het vakonderwijs daarentegen moet slechts de kundigheden, die voor een bepaald beroep vereischt worden, mededeelen, zoo als in de ambachtscholen polytechnische scholen enz. Het opvoedende onderwijs is algemeen, een eisch der wijsgeerige opvoedkunde, derhalve bestemd voor al wat mensch heet en tot menschelijke ontwikkeling komen moet. Het vakonderwijs hangt af van bijzondere levensomstandigheden en beroepsbelangen. Wij hebben alleen met het opvoedende onderwijs te doen, want een onderzoek of en in hoever vakonderwijs voor meisjes noodig is ligt buiten ons bestek en behoort tot de zoogenaamde vrouwen-kwestie. 12. Nu komen wij aan de beantwoording van de hoofdvraag: Is het mogelijk de vrouw evenzoo tot een harmonisch mensch, tot humaniteit door onderwijs te vormen als den man? Want is die mogelijkheid eens toegegeven, dan is er geen twijfel meer, dat dit niet alleen niet in strijd is met het wezen der vrouw, maar dat het door God en de natuur iederen mensch als ideaal is voorgesteld. Wij hebben het eerste gedeelte der vraag reeds in § 5 beantwoord. Afzondertijke vermogens, krachten, begaafdheden der ziel zijn er niet; de hersens hebben geen bijzondere zenuwen voor het aanleeren van geschiedenis of aardrijkskunde, geene afzonderlijke zenuwen voor de wiskunde, niet de eenen voor het opmerken en anderen voor het vasthouden (geheugen). Het is altijd één en hetzelfde geestesleven, dat zich slechts in verschillende vormen openbaart gedurende zijn ontwikkeling. Zoo ontbreken dan ook bij het vrouwelijk geslacht niet de hersenzenuwen voor deze of gene wetenschap; zij heeft niet het vermogen om het eene vak te leeren en het andere niet. Het is, even als bij de planten en dieren, zoo ook in het physieke en psychische leven der menschen, dezelfde soort en hetzelfde geslacht, vertegenwoordigd door twee onderscheiden, maar elkander weêr aanvullende individuën; de levenskracht van de vrouwelijke helft is over 't algemeen minder groot, omdat het haar taak is nieuwe individuën | |
[pagina 546]
| |
voort te brengen. Zoo zal dan ook de geestontwikkeling der vrouw niet zoo geconcentreerd, niet zoo krachtig kunnen worden, zonder dat daarom juist op enkele plaatsen gapingen behoeven aangenomen te worden. Men sla in het leven de vrouw slechts gade, maar neme daarbij in aanmerking wat te stellen is op rekening van het tegenwoordige verkeerde opvoedingstelsel. Kan de vrouw niet even goed als de man inzigt krijgen in de geschiedenis? Daarentegen vloeit uit haren natuurlijken toestand voort, dat zij niet geschikt is voor bepaald historisch onderzoek en grondige, wijsgeerige behandeling der geschiedenis. Zou de vrouw niet een blik op de natuur kunnen hebben? En toch is haar geest voor een stelselmatig onderzoek der natuur niet genoeg geconcentreerd; een veelomvattende geest als die van Humboldt had niet in een vrouw kunnen wonen. En waarom kan de vrouw niet in de kennis der talen ingewijd zijn? Even goed als Fransch en Engelsch kan zij ook de oude talen leeren, ofschoon wij er niet op moeten rekenen om vrouwen tot groote philologen te vormen. En wat nu de wiskunde betreft, zijn de vrouwen even zoo geschikt om in hare vraagstukken en bewerkingen ingewijd te worden als de man, terwijl voor wiskundige vakstudie, juist omdat hiertoe een zoo groote concentratie van den geest vereischt wordt, de meer rijke dan diepe geest der vrouw niet geschikt is. Eindelijk zou het toch wel een onmenschelijke wijsbegeerte moeten zijn, in wier juist geformuleerde vraagstukken en stelsels vrouwen niet konden ingewijd worden, terwijl het van den anderen kant een onnatuurlijke eisch zou zijn, dat vrouwen zelfstandig wijsgeerige stelsels zouden vormen of opgeleid worden tot uitsluitend philosophisch denkenGa naar voetnoot(*). Uit dit alles volgt, dat iedere wetenschap een algemeen menschelijken grondslag heeft, en dat het onderscheid tusschen de geslachten niet van dien aard is, dat zij niet beiden op dezen grondslag zouden kunnen staan. De vrouw kan dus in iedere wetenschap ingeleid worden; zij zal ze allen iets veelzijdiger, maar minder krachtig opvatten; zij zal eindelijk daar moeten blijven staan, waar een aanmerkelijke inspanning van den geest noodig is om dieper door te dringen in eenig vak. Wij besluiten daaruit, dat de vrouw een natuurlijk regt heeft op dat onderwijs, hetwelk een opvoedende rigting, een algemeen menschelijk karakter heeft, op dat onderwijs in elken vorm en op iederen trap; dat daarentegen de wetenschappelijke vakstudie door de natuur den man is aangewezen. Wij onderzoeken nu niet, of er niet enkele wetenschappelijke vakken zijn, die tot op zekere hoogte ook door vrouwen beoefend kunnen worden, en of niet in die bijzondere gevallen haar een zekere inspanning mogelijk is; wij hebben dit punt hier niet te behandelen; het behoort, zoo als wij reeds zeiden, niet tot ons thema. 13. Hebben wij alzoo gezien, dat der vrouw de natuurlijke vatbaarheid om in alle menschelijke wetenschappen ingeleid te worden niet kan betwist worden, wij besluiten aan den anderen kant uit de levensgemeenschap der beide geslachten, welke door de natuur gewild is, dat zoodanige inleiding noodzakelijk is, zal eene echt menschelijke gemeenschap des geestes mogelijk zijn. Ik verwijs ook hier naar een woord uit mijn, reeds vroeger vermelde schoolprogramma: ‘Das weibliche Geschlecht soll dem männlichen hinsichtlich der Bildung vollkommen gleichberechtigt sein. Es darf nicht verlangt werden, dasz die Frau die gleiche Bildung habe wie der Mann, aber eine gleichartige; sie musz ihm überall innerhalb seiner Gedankenkreise folgen, musz seine Ideen und die daraus resultirenden Bestrebungen verstehen können. Die Bildung des weiblichen Geschlechtes ist deshalb noch vielfach eine ungenügende. Dem Manne nützt es nichts, wenn die Frau aus jedem Fache ein paar Brocken weisz und französische und englische Sprache als ihre Hauptgelehrsamkeit aufzuweisen hat, | |
[pagina 547]
| |
denn er wird meistens kein Verlangen tragen, mit ihr in fremden Zungen zu reden. Aber etwas mehr allgemeine (formale) Bildung thut der Frau noth, damit sie zu begreifen fähig sei, wenn der Mann ihr auf verschiedenen Gebieten etwas erklärt, damit sie die Interessen, die ihn berühren, sich gleichfalls zu eigen machen, damit sie gleich ihm mit der Zeit fortschreiten könne. Wenn man auch bei den Mädchen eine gründliche Schulung des Geistes dem vielen Oberflächlichen, das man sie kosten läszt, vorziehen würde, so müszte offenbar für's Leben ein besseres gegenseitiges Verständnisz der Geschlechter erzielt werden. -’ Het kan derhalve onze taak niet zijn, jongens- en meisjesscholen tegenover elkander te stellen, maar familliescholen te stichten, waarin zij, die aan één en hetzelfde huisgezin zijn toevertrouwd met dezelfde verpligting om ze tot echte menschen op te voeden en te vormen, eene gelijksoortige vorming ontvangen en zoo geschikt gemaakt worden voor hun toekomstige zamenleving in huisgezin en maatschappij. | |
III.14. Wij hebben in het vorige hoofdstuk, op grond van de physiologie en de psychologie, aangewezen de vereischten en de taak in 't algemeen van de opvoeding, wat de onderlinge betrekking der beide geslachten betreft, overeenkomstig de wijsgeerige paedagogie. Beschouwen wij nu dit onderwerp uit het oogpunt der praktische paedagogie. Eerst geef ik concrete voorstellingen om dan algemeene theoretische gevolgtrekkingen te maken. 15. Vóór eenigen tijd had ik overeenkomstig de boven ontwikkelde beginselen een familleschool opgerigt. Het was in een kleine stad; 17 huisgezinnen van denzelfden stand, voor een gedeelte aan elkander verwant of althans op vriendschappelijken voet met elkander verkeerende, waren er bij betrokken. Het aantal scholieren bedroeg 35, die in 6 klassen door 6 leeraren en leeraressen onderwezen werden. Het was een reaalschool of hoogere burgerschool. Behalve het gewoon lager onderwijs werden er de volgende vakken onderwezen: de Hoogduitsche, Latijnsche, Fransche en Engelsche talen, geschiedenis, aardrijkskunde, botanie, zoölogie, mineralogie, physica, chemie, algebra, planimetrie, stereometrie. Jongens en meisjes waren in alle klassen, van hun 6de tot hun 15de jaar, en in alle vakken bijeen. Wij hadden geen kostschool; de kinderen keerden 't middags en 's avonds ieder naar zijn eigen huisgezin terug, maar waren het grootste gedeelte van den dag aan de vier leeraren en twee leeraressen toevertrouwd, niet alleen om onderwijs te ontvangen, maar ook om gezamenlijk opgevoed te worden. De school had inderdaad meer dan de meeste kostscholen het karakter van een groot huisgezin. Ik herhaal weder wat ik vroeger schreef: ‘Die Vereinigung der Geschlechter übte einen sehr wohlthätigen Einflusz auf das Gemüth der Kinder. Es gefiel Brüdern und Schwestern, dasz sie ganz vereinigt und gleichgestellt waren, und denen, die einzige Kinder ihrer Eltern waren, war es ein Glück, in der Schule sich wie mit Brüdern und Schwestern zu fühlen. Jedoch wurde bei aller Gemeinsamkeit und Gleichartigkeit der Behandlung die nothwendige Berücksichtigung eines natürlichen Unterschiedes nicht versäumt. Die Mädchen schlossen sich intimer an die Lehrerinnen an, während diese auch die Knaben auf das glücklichste zu behandeln wuszten. Dieser weibliche Einflusz auf die Knaben, der gleichsam dem mütterlichen entspricht, ist mir als ganz vorzüglich erschienen; doch musz man voraussetzen, dasz die Erziehung wesentlich unter männlicher Autorität geübt wird. - So waren alle Faktoren des Familienlebens in dieser Familienschule vertreten: väterlicher und mütterlicher Einflusz, Verhältnisz von Brüdern und Schwestern, Liebe, Vertrauen, Religiösität, Gemeinsamkeit, Gleichartigkeit der Behandlung.’ Geslachtszonden van den een of anderen aard zijn nooit voorgekomen; dat was ook een psychologische onmogelijkheid bij geheel de levenswijze, die er in de | |
[pagina 548]
| |
school gevolgd werd. Het onderwijs vond, daar het niets dan eene algemeene formele vorming beoogde, bij de meisjes zoowel als bij de jongens een' geschikten bodem; in elk vak, tot in de hoogste klassen, konden de meisjes zeer goed met de jongens wedijveren. ‘Ein Auseinandergehen des Unterrichts fand nur in einigen besonderen Fächern in dem Zeitpunkte statt, wenn über die, lediglich einer allgemeinen Bildung dienenden Elemente, zu einem Aufbau weiterer, mehr fachlicher Kenntnisse hinausgeschritten wurde. Dieser Fall trat im Laternischen und in der Mathematik mit Kl. II (also etwa im 12ten Lebensjahre) ein; die Mädchen verwendeten nun die hier ersparte Zeit an weibliche Arbeiten.’ 16. Nog een ander maal heb ik een dergelijke openbare, gemengde school opgerigt. Dat was in een kleine stad een openbare hoogere volksschool met zes klassen. Het aantal leerlingen bedroeg gemiddeld 400, met 8 leeraren en 3 leeraressen. In elke klasse, van hun 6de tot hun 14de jaar, waren beide geslachten bijeen. De kinderen waren uit allerlei volksklassen. Behalve de vakken van het gewoon lager onderwijs werd onderrigt gegeven in geschiedenis, aardrijkskunde, botanie, zoölogie, physica, chemie, geometrie, de Hoogduitsche, Fransche en Engelsche talen. Deze school had maar een zweem van een familleschool, want de kinderen waren te veel gemengd uit alle standen, daarbij te talrijk, te veel gebonden door huiselijk werk enz.; ook waren er te weinig leeraren. Dit was het groote verschil. Van geslachtszonden kwam althans in de school of naar aanleiding van de school niets voor; eenige kinderen, die uit zeer slechte huisgezinnen kwamen, lieten zich enkele ontuchtige woorden ontvallen, wat echter geen nadeeligen invloed op het geheel had. Mettertijd hield dit, onder strenge tucht, op. De gelijkvormigheid der opvoeding in deze school droeg weder de schoonste vruchten, het onderwijs had bij jongens en meisjes in alle vakken volkomen hetzelfde goede gevolg. 17. De vrij algemeen gevolgde methode om jongens en meisjes bij onderwijs en opvoeding van elkander af te zonderen beantwoordt dus niet aan den eisch der opvoeding ten opzigte van de verbinding der beide geslachten; wij hebben als ideaal veeleer de familleschool voorgesteld, die in het huisgezin haren natuurlijken grondslag vindt, die de kinderen tot een gezond gemeenschappelijk leven, alzoo voor het huisgezin en voor de maatschappij ontwikkelt. Wij willen nu de hoofdvereischten der familleschool aanwijzen. 1. De bij zoodanige school betrokken huisgezinnen moeten over 't algemeen van denzelfden stand zijn. De gelijkheid van stand brengt gelijkheid van beschaving, deze weder gelijkvormigheid van huiselijke opvoeding mede. Wilde men de meest uiteenloopende standen der maatschappij in ééne school vereenigen, dan zouden er kinderen komen, die reeds vooraf het gif der verdorvenheid ingezogen hadden, of bij wie het voorbeeld in huis het doel der familleschool verijdelen zou, of althans de bereiking daarvan zeer bemoeijelijken. 2. De kinderen moeten minstens van hun 6de jaar af te zamen opgevoed en onderwezen worden. Dit is het hoofdpunt. Komen de beide geslachten later bijeen, dan is het naïve zamenleven en zamen opgroeijen in 't algemeen niet meer mogelijk; derhalve ontstaat het gevaar van geslachtszonden. Meestal zouden voor de opvoeding van den een' en den anderen reeds verschillende grondslagen zijn gelegd, en daarop kan geen gemeenschappelijk gebouw opgetrokken worden. Wat het onderwijs betreft moet dit bezwaar nog meer in het oog vallen. Welk paedagoog zal kinderen, die verschillend voorbereidend onderwijs ontvangen hebben, te zamen onderrigten? Wanneer echter het on erling verkeer van jongs af plaats had (misschien reeds op de bewaarschool), dan kan het, dit durf ik gerust beweren, tot aan het eind van alle opvoeding, tot op het 18de jaar, zonder eenig bezwaar, veeleer met uitnemende vrucht, voortduren. | |
[pagina 549]
| |
3. Het aantal kinderen moet beperkt, dat der leeraren en leeraressen daarentegen naar evenredigheid groot zijn. Bij een al te groot aantal kinderen kan er geen regt familleleven ontstaan. Wanneer men ongeveer 100 kinderen van 6 tot 16 of 18 jaren had, zouden er op ieder jaar omtrent 10 komen, een getal, vol. doende en niet te groot om het leven der kinderen als broeders en zusters onder elkander mogelijk te maken. Daarbij zou men ongeveer 10 leeraren en leeraressen noodig hebben om een wèlsluitend geheel van onderwijs en toezigt te vormen. 4. De directeur en zijne vrouw moeten zich met geheel hun ziel aan de inrigting wijden en hare leiding als hun heiligst levensdoel beschouwen. Evenzoo moeten de leeraren en leeraressen vervuld zijn met de innigste belangstelling in de zaak en met grondige kennis er van; zij moeten niet alleen onderwijzen en toezigt houden, maar zich geheel wijden aan het werk der opvoeding, en dat zoo diep mogelijk opgevat. 5. Ongeveer de helft van het onderwijzend personeel aan een familleschool moet uit onderwijzeressen bestaan. Dit is volstrekt noodzakelijk, maar daarmede heeft men ook aan het natuurlijk onderscheid der beide geslachten genoegzaam regt laten weêrvaren. De onderwijzeressen hebben alzoo eveneens jongens en meisjes te zamen op te voeden en te onderwijzen; men kan echter ook den weg open laten, dat de meisjes zich op ongedwongen wijze meer bijzonder bij de onderwijzeressen kunnen aansluiten en de jongens bij de onderwijzers. 6. De onderwijzers en onderwijzeressen behooren er zich ernstig op toe te leggen om, onder leiding van den directeur, door zorgvuldige waarneming te ontdekken, waar eenig onderscheid tusschen de beide geslachten bij opvoeding en onderwijs door de natuur is aangewezen. Bovenal behooren zij de daarvoor gestelde psychologische grondregelen als rigtsnoer te volgen, derhalve bij de meisjes de concentratie der gedachtenkringen zooveel mogelijk in acht te nemen, maar de jongens ook met de meisjes in rijkdom van aanschouwing te laten wedijveren. Voorts behoort bij plan en methode van onderwijs degelijk acht geslagen te worden op den tijd vóór en ná de huwbaarheid, even als op de grenzen tusschen algemeene beschaving en vakonderwijs. Dit verschil in bijzonderheden aan te wijzen zou een afzonderlijke beschouwing vereischen. In 't algemeen moeten wij nog opmerken, dat, volgens bovenvermelde grondstellingen, de meisjes nooit te vroeg naar eene hoogere klasse bevorderd moeten worden. Over 't geheel zullen altijd de kinderen van denzelfden leeftijd bijeen moeten blijven. Tot op het 12de of 14de jaar zullen de meisjes bijna in alle vakken in iedere klasse de eersten zijn, daarna alligt de jongens. 17. Terwijl de familleschool aan den eenen kant een inniger verkeer en een meer vriendschappelijke betrekking tusschen onderwijzers en leerlingen dan op andere scholen mogelijk maakt, behoort zij aan de andere zijde veel gewigt te hechten aan strenge tucht en stipte orde. Anders kon er ligt een zekere gemoedelijkheid en slapheid binnensluipen, waaronder de bedoelingen der opvoeding zeer zouden lijden. 18. Ik moet nu bekennen, dat dit ideaal van een familleschool thans nog wel niet dikwijls verwezenlijkt zal kunnen worden. Men zal ze alleen als bijzondere scholen kunnen oprigten, en dan nog maar voor de hoogere standen, die jaarlijks f 100 schoolgeld voor een kind kunnen betalen. (In mijn familleschool werd deze som betaald.) 19. Ik wend mij nu tot de andere soort, tot de quasi-familleschool, tot een zoodanige openbare gemengde school, waarvan ik hierboven ook een concrete voorstelling gegeven heb. Hoe nader deze scholen tot het ideaal der familleschool komen, des te beter zullen zij zijn. Welke wijzigingen kunnen wij toestaan, aan welke eischen moeten wij streng vasthouden? 1o. Bij de onderstelling, dat de school een openbare is, moeten wij den eisch, dat de ouders tot denzelfden stand zullen behooren, laten varen. De zaak wordt | |
[pagina 550]
| |
daardoor ietwat bedenkelijker en heeft meer bezwaren, maar onmogelijk wordt zij niet, en zeer nuttig blijft zij. De voornaamste bedoelingen van de vereeniging der beide geslachten kunnen toch nog bereikt worden. 2o. Het verkeer moet ten minste in het 6de jaar beginnen. Van dezen regel mag men nooit afwijken, zal men niet al het nut er van verspelen, ja, het in groote schade veranderen. Dat het verkeer dan tot het 18de jaar wordt voortgezet, kon in enkele gevallen bedenkelijk zijn; over het algemeen moet echter de doelmatigheid er van erkend worden. 3o. Het aantal scholieren zal dan onbeperkt moeten zijn. In elk geval moet het aantal der onderwijzers en onderwijzeressen in een goede verhouding staan tot dat der leerlingen. Wenschte ik bij een degelijke familleschool op elk 10tal kinderen één' onderwijzer, hier zou ik er ten minste op elk 20- of 30tal een' willen hebben. Buiten deze verhouding te gaan, zou ik zeer bedenkelijk achten. 4o. Directeur en onderwijzers moeten met dezelfde naauwgezetheid zich aan hunne taak wijden en bedenken, dat hoe moeijelijker zij is, hun verantwoordelijkheid te grooter zal zijn. 5o. Van den regel, dat een deel van het onderwijzend personeel uit leeraressen moet bestaan, mag men niet afwijken. Het derde deel moeten wij als minimum stellen. 6o. Ik zal ter verklaring van de regelen, waarnaar hier verwezen werd, nog maar één punt als voorbeeld bijbrengen. Men behandelt daar alle leervakken gemeenschappelijk. De grens voor het gemeenschappelijk onderwijs zal juist daar liggen, waar men van het algemeen ontwikkelend onderwijs tot de vakstudie overgaat. Het algemeene leerplan moet deze grenzen bepalen. Als in 't voorbijgaan merk ik op, dat b.v. in physica en chemie de meisjes in zulk een school het onderwijs ten einde toe kunnen bijwonen, dat men haar daarentegen de wiskundig-natuurkundige en stöchiometrische berekeningen sparen moet. Evenzoo kunnen de meisjes werktuigkunde leeren, in zooverre zij van algemeen belang is voor ieder mensch, wiskunde evenzeer, zonder dat men het binomium van Newton of de differentiaalrekening voor meisjes geschikt kan achten. 7o. De strenge tucht moet zóóver uitgebreid worden, dat bij gevallen van ernstigen aard onmiddellijk verwijdering uit de school plaats heeft. Dit moet een der eerste bepalingen van het schoolreglement zijn.
20. Mijne beschouwing over het vraagstuk heb ik alzoo uiteengezet. Ik ben aan den eenen kant hoog ingenomen met het denkbeeld van gemengde scholen, aan de andere zijde houd ik ze, zonder menige belangrijke voorwaarde en beperking, ook afgezien van het ideaal der familleschool, voor onuitvoerbaar zelfs op kleinere schaal. Ik zou er mij zeer in verblijden, wanneer men in Nederland de proef met gemengde hoogere burgerscholen nam en daarbij uitging van de ware grondstellingen en vereischten. Men weet, van hoeveel belang de zaak is: beveiliging van de zedelijkheid der beide geslachten, gelijkvormigheid van opvoeding en onderwijs ten behoeve eener onderlinge goede verstandhouding en eener edele gemeenschap voor het leven. Welk een aanmerkelijk voordeel en welk een besparing van krachten, als men in plaats van bijna parallel loopende jongens- en meisjesscholen één opvoedingsschool kreeg. De hoofdzaak zal altijd zijn, dat de directeur en de leeraren in alle opzigten ten volle berekend zijn voor hunne taak. Mogt alzoo de eerste proef niet naar wensch gelukken, dan wijte men de schuld daarvan allereerst aan directeur en leeraren, en neme een nieuwe proef met de groote taak. Heidelberg, September 1871. |
|