| |
| |
| |
Mengelwerk.
Herinneringen aan 't zuiden.
Van Celestine.
XV.
Alice's bekentenis.
Venetië heb ik meermalen zeer verschillend hooren beoordeelen Menigeen voelde er zich onttooverd en trachtte te vergeefs in die morsige, naauwe, vloeibare straten, langs vuile sombere huizen, de schoone, levendige stad te herkennen, die hij zich na zoovele beschrijvingen en afbeeldingen had voorgesteld. Anderen voelden hun verwachting overtroffen en beweerden dat de schoonste schilderij van Venetië nog achterstaat bij de werkelijkheid.
Met beiden kan ik instemmen.
De middenstad herinnert ons aan de achterbuurten van Amsterdam, met dit onderscheid, dat men er de straten aan den waterkant mist. Dezelfde onoogelijke aanblik en walgelijke lucht, veroorzaakt door al de vuilnis die men gemakshalve uit de huizen in het water werpt. Naar die binnenstraten moet men echter de stad niet beoordeelen. Zoodra men het groote kanaal invaart verandert het gansche tooneel. Men herademt, men herleeft en herkent het oude, dichterlijk bezongene Venetië in al zijn zonderlinge, levendige en opwekkende schoonheid.
De eerste indruk dien ik er van ontving liet niets te wenschen over, en van een eersten indruk hangt veelal de beoordeeling af.
's Avonds om tien uur kwamen wij aan. Een aantal gondels, waaronder ook een groote omnibus-gondel, lagen gereed om de reizigers naar hunne hôtels te voeren. De omnibus-gondel was natuurlijk veel goedkooper, maar men was er veel langer mede onderweg. Wij scheepten ons dus met onze koffers in een gewone huur-gondel. Het weder was
| |
| |
onvergelijkelijk schoon en warm, geen enkel wolkje vertoonde zich aan de lucht, een heldere maneschijn verzilverde den vloed en vertoonde de stad in haar voordeeligst licht. Wij volgden het groote kanaal ten einde toe en verwonderden ons over de stilte die er heerschte. Geen geratel van rijtuigen, geen menschengejoel, waaraan wij gewoon waren, slechts het riemgeplas der gondeliers en zoodra de gondels zich vermenigvuldigden, hunne waarschuwende kreten tegen elkander. Hoe verder wij het kanaal opvoeren des te levendiger werd de vaart. Ontelbare gondels kwamen af en aan. Velen waren rijk versierd; dit waren de eigen gondels, de ligte, smaakvolle bouw en kostbare drapering onderscheidden ze aanmerkelijk van de huurgondels.
Plotseling viel ons in de nabijheid van de Piazza St. Marco een tooverachtige verlichting in 't oog, terwijl een melodieuse muzijk over het water ruischte. Wij naderden. 't Was een publieke tuin. Ontelbare gondels lagen er langs geschaard. Schilderachtiger tooneel was wel niet denkbaar. Boven ons hoofd de donkerblaauwe, flonkerende sterrenhemel met den zilveren hemelbol, die den geheelen omtrek helder verlichtte; hier een zee van vuur tusschen het groen, dat het met gondels bezaaide kanaal in gouden gloed hulde. Onder diepe stilte luisterden wij naar de smeltende toonen eener harmonieuse muzijk, begeleid door het gekabbel der spelende golfjes. Fluisterende paren, die half verscholen onder 't gondeldek zich in zoeten kout verdiepten, trotsche schoonen, smaakvolle cavaliers, die in een half liggende houding, dit verlicht tooneel uit hunne gondels aanstaarden, gondeliers in liverei, die in fantastische houdingen op hunne riemen geleund hunne meesters afwachtten, in 't kort, alles wat zich de stoutste verbeelding van een romanesken avond te Venetië kan voorstellen, vertoonde zich daar dadelijk zoo ideaal mogelijk aan onzen blik, en zulk een indruk is beslissend. Wij dweepten met alles en toefden.
Wel was de nacht reeds ingevallen, wel had de reis ons ingespannen en vermoeid, maar we voelden ons verfrischt, verjongd door dezen aanblik en wilden ons genot zoolang mogelijk rekken. Eindelijk verstomde de muzijk, de lichten werden uitgedoofd, de menigte spoedde en verdeelde zich in de gondels en weldra getuigden de haastige riemslagen der vertrekkenden dat de nacht ook hen had verrast.
't Was twaalf uur.
Wij voeren verder, maar bemerkten tot onzen schrik dat onze medereizigers, die zich niet, zooals wij, bij den tuin hadden opgehouden, ons in het Grand Hôtel Royal Riva dei Schiavoni waren voor geweest.
Na lang heen en weder varen gelukte het ons eindelijk in het hôtel St. Marco op de Piazza St. Marco onder te komen.
Ofschoon we aanvankelijk weinig met de ligging van dit hôtel waren ingenomen en liever het gezigt op het groote kanaal hadden gewenscht, zoo bleek het toch later dat we hier voorregten genoten, die we overal elders zouden gemist hebben.
| |
| |
De Piazza St. Marco is een fraai vierkant plein, versierd met prachtige gebouwen, waaronder de oude Basiliek St. Marco, de Campanile en het hertogelijk paleis het allereerst de aandacht trekken. Het benedendeel der gebouwen of paleizen die het plein omringen, bestaat uit arcaden, waarin de fraaiste winkels en café's zijn aangebragt. De Piazza St. Marco is dus het groote aantrekkingspunt van geheel Venetië. 's Ochtends wemelt het er van vreemdelingen die de paleizen, de kerk en de Campanile bezoeken; 's avonds verzamelen ze er zich weder om de avondmuzijk te hooren, de winkels te bezoeken en zich in de café's te verkwikken. 's Avonds stroomt ook het volk toe en het sierlijk, helder met gas verlicht plein doet aan een vrolijke kermis denken. Nergens heeft men beter gelegenheid om de levenswijze en gewoonten der Venetianen te leeren kennen, dan 's avonds op dit plein, waar oud en jong, aanzienlijk en gering door elkander krioelt, totdat de muzijk ophoudt en de winkels gesloten worden. De toevloed naar de café's is gewoonlijk zóo groot, dat het publiek tot midden op het marktplein is geplaatst.
Een andere eigenaardigheid van dit plein is het aantal duiven dat men er daags ziet rondfladderen en die op kosten van de stad gevoerd worden. De overlevering wil dat tijdens het beleg van Candia in het begin der 13de eeuw, de admiraal Dandolo zijn overwinning te danken had aan de belangrijke berigten die deze gevleugelde boden hem aanbragten. Sinds dien tijd dagteekent de duiven-vereering der Venetianen, en daar zelfs geen hond het waagt ze op te jagen, en iedereen ze zaad of broodkruimels toewerpt, zijn ze dan ook zóo tam geworden, dat ze voor onze bovenvensters kwamen pikken, indien we die niet vroeg genoeg hadden geopend om ze hun deel van ons ontbijt af te staan.
De talrijke bijzonderheden van Venetië op te sommen ligt niet in mijn bestek. Buiten de Academia delle Belle Arti en het Palazzo Ducale vindt men schoone verzamelingen van schilderijen in het legio fraaije paleizen.
De schoonste huizen en paleizen treft men in het groote kanaal aan, de straat waar de oude Venetiaansche aristocratie woont.
Buiten de Giardino Papadopoli - een Botanischen tuin - en de Giardini Pubblici - in 1807 door Napoleon vergroot, is het bezoeken der eilanden Lido, Murano en Torcello zeer aan te bevelen om een juiste opvatting van Venetie's ligging te krijgen.
Lido ligt slechts een half uur van de stad verwijderd. Daarheen voeren we dagelijks. Een stille, lommerrijke plek aan de Adriatische zee had ons bijzonder aangetrokken en met de naderende scheiding voor oogen, wenschten wij ons liefst nog zooveel mogelijk uitsluitend aan elkanders gezelschap te wijden.
Randorff, die hierop voorbereid was, hield zich dan ook gewoonlijk terug, met het vaste voornemen om zich later voor het tegenwoordig gemis schadeloos te stellen.
Ook nu hadden wij den vaartoer naar Lido afgelegd en wandelden
| |
| |
de golf langs naar de groene hoogte. Uit het lommerdak boven onze hoofden kweelde de nachtegaal zijn weemoedig maar verrukkelijk lied. Mevrouw Preston en ik zochten ons een gemakkelijke zitplaats op den donzigen bodem; Mary trad eenige schreden vooruit en staarde nadenkend op het onmetelijk watervlak, waarop ze weldra de groote reis zou aanvaarden; toen keerde ze terug en zette zich naast ons.
- Wilt ge de zee niet zien, mama?
- Ik zal haar nog lang genoeg zien, kind. Ook is deze mij minder lief dan de blaauwe Middellandsche zee. Is er veel vaart?
- Een enkele stoomboot!
Mevrouw Preston zuchtte en vatte mijn hand.
- Overmorgen reeds!... lispte zij.
Mary vleide haar hoofdje tegen mijn schouder.
Zóo bleven wij een oogenblik droevig zitten.
- Hebt ge er aan gedacht? - begon Mary weder.
- Waaraan?
- Gij zoudt dat voorlezen.
- Ja, ik heb er aan gedacht.
Niet zonder aarzeling haalde ik eenige papieren uit mijn zak te voorschijn. Ik wist wat Mary wachtte. Een vreeselijke onttoovering omtrent Dumbal.
Alice's oppasster had woord gehouden. Den avond van de begrafenis zond ze mij een pakje. Het bevatte eenige bladen uit het dagboek der afgestorvene en eenige regelen aan mij.
Dumbal's misdaad, want ja, het was een misdaad die hij aan haar beging, was mij nu in al zijne afschuwelijkheid bekend.
Ik had het hem uit Venetië geschreven en hij had mij om geheimhouding gesmeekt. Nadat de eerste smart geleden was, verhief zijn krachtige geest zich stout boven het onherroepelijke en hij begon weêr nieuwen moed te vatten. De dood had - meende hij - voor goed de klove gedempt tusschen Mary en hem. Niets zou meer herinneren aan de fout van het verledene.
Niets?... En daar lag ze vóor mij, die hartroerende geschiedenis eener bedrogene, het slagtoffer van die fout.
Tot éenig antwoord zond ik Dumbal een afschrift dezer bladzijden. Sinds dien tijd had hij niets meer van zich laten hooren.
- Wilt ge het voorlezen? - herhaalde Mary. - Gij weet hoezeer wij er naar verlangen.
- Ik weet het, Mary, maar...
- Wees gerust, 'k ben nu sterk genoeg.
Mevrouw Preston staarde haar bezorgd aan.
- Kind, zouden wij die zaak maar niet laten rusten?
- Neen, mama. Toen ik haar niet gezien had, peinsde ik er over in hoeverre hij te verontschuldigen zou zijn; nu ik weet hoeveel ze leed, is 't mij een behoefte dit te weten. Misschien....
Mary kleurde. Mevrouw Preston ontstelde en drukte mijn hand
| |
| |
krampachtig. Mary had zich verraden. Ik had haar goed beoordeeld. Wat had haar al die strijd gebaat? Nog altijd hoopte ze op een regtvaardiging van den geliefde. Zijn verslagenheid bij het graf had haar op nieuw tot hem gevoerd.
- Niet genezen! - fluisterde mevrouw Preston. - Lees het... 't is noodig voor hare rust.
Ik ontvouwde den brief. Mary bukte zich naar mij toe, bezag naauwkeurig het sierlijke handschrift en trok zich toen een weinig terug met het ontroerd gelaat half afgewend.
Ik las.
‘Een woord aan u voordat mijn oogen zich sluiten voor eeuwig. God ontfermt zich mijner.
Waarom kwaamt gij niet vroeger? Mijn kind zou leven, en ik... ik zou gevoeld hebben, wat ik nu te laat voel, het vurig verlangen om van levenswijze te veranderen. De eerste tranen van berouw en wroeging, van schrikkelijk schuldbesef die mijne wangen verschroeiden, dank ik u en de edele, schuldelooze aan uwe zijde, en - ik heb haar gehaat omdat ze hem bemint!... Geen strenge oordeelvelling over de geschandvlekte, maar een smartelijke verzuchting voor haar behoud klonk van haar lippen. God zegene haar! De bitterheid, de haat verjoegen ze uit mijne ter dood toe benaauwde ziel. Er is nog edelmoedige menschenliefde, nog waarheid, nog gevoel voor regt en billijkheid op de wereld, alleen mijn gevoel was versteend. Voor 't eerst na lange jaren heb ik weêr gebeden en ligter drukt mij de schuldenlast.
Waarom zocht ik het te vergeten? Er is een God die beter dan de menschen, ons armen beoordeelt, naar den maatstaf zijner goddelijke regtvaardigheid. Had ik aan die waarheid vastgehouden, ik zou er kracht uit geput hebben om te lijden en te vergeven, liever dan mij willoos en krachteloos te laten voortslepen naar den schrikkelijken zondenpoel, waarin ik zonk.
Weet gij hoe wij vallen, dat gij medegevoel voor ons hebt?
Weet gij hoe wij als een schandvlek van ons geslacht er toe komen om met opgeheven hoofd en lagchend gelaat de wetten der zedelijkheid en al wat deugd heet, onbeschaamd te trotseren? Neen toch. Hoe zoudt gij het weten? Er ligt een klove tusschen u en mij. Hoor dan... In dien onreinen dampkring waarin wij ademen, verstikt al wat goed is, zelfs het beste. Hij bedwelmt, hij verdierlijkt, hij vergiftigt. O gij dwazen die als grootste straf ons met het hellevuur hier namaals bedreigt! Wij bespotten uwe bedreigingen, uw kortzigtigheid. Geen hel die meer kan folteren dan de hel in ons binnenste. Gij ziet ons schertsen en lagchen als ons het hart van wee te zamenkrimpt, en gij waant ons verstokt. Wees getroost. Wij lijden meer dan gij durft hopen en verwachten, maar wij hebben geleerd onzen jammer voor het oog der wereld te verbergen. Wij trotseren de verachting der maatschappij, omdat ze ons meêdoogenloos verstiet.
| |
| |
Dat is mijn geheim, het geheim van duizenden. Verachting is ons doodvonnis.
Lees ze, de geschiedenis mijner schande. Mij, gesmade aan uw medelijden op te dringen bedoel ik niet, maar... hoort gij den banvloek uitspreken over rampzaligen zooals ik, wij lijden... O God!... wij boeten immers genoeg!.... herinner u dan Alice's moeder.’
Mary was mij nabij geschoven. Zij nam den brief en herlas dien oplettend. Haar gelaat was welsprekend. Zij had nimmer dien banvloek uitgesproken en zou het nu minder doen dan immer.
- ‘Nu verder,’ fluisterde ze.
Ik zocht de volgorde der uitgescheurde bladen. Ze behelsden het volgende
| |
Uittreksel uit Alice's Dagboek.
London, 15 April 1858.
De zon breekt door. Hoe vriendelijk lokt ze mij naar buiten. Is er zooveel te zien dat gij mij, die arbeiden moet, zoo dringend uitnoodigt, verleidster? Ik kom.... ik kom!....
Ze had regt, de vriendelijke zon. Het gras ontkiemt, de boomen knoppen, aan de struiken ontvouwen zich reeds de groene blaadjes, vrolijk gonzen de insecten dooreén en de vogelen hoe dartel tjilpen ze in 't rond:
‘Dat is de lente, de lieve lente!’
Ze had regt, de zon. Ik moest komen en bewonderen, al was 't slechts één oogenblik. Als schoone parelen fonkelen de regendroppen op de jonge teêre uitspruitsels, die ze gretig inzuigen en, verkwikt en gelaafd, zich ronden en uitzetten onder hare koesterende stralen.
Dat is de kracht der alles omvattende liefde, die u, magtige koningin der schepping, tot werktuig verkoos om alles en allen met nieuwen levenslust en verjongde levenskracht te bezielen! Hoe heb ik naar u verlangd! Wij arme werksters hebben u zoo noodig. In ons laag, dompig vertrek, gebogen over onzen handenarbeid, tuurden we onze oogen dof en gij bleeft u verschuilen. Zorg en kommer drukten ons, rustelooze ijver kon den nood niet weren. Duisternis in onze harten, duisternis in de toekomst en geen enkele lichtstraal die ons met frisschen moed en nieuwe hoop bezielde. Ziet ge wel hoe noodig gij ons zijt! De rijken kunnen zich door verstrooijing schadeloos stellen voor 't gemis van uw vrolijken schijn, wij hebben alleen u! Zie, naauwelijks staart ge vriendelijk naar binnen of de somberheid wijkt uit kamer en hart, het werk vlot beter en - de verdienste stijgt.
Heil u, troosteres der armen! Het licht, de warmte die van u afstralen, dringen door tot het bekommerde hart. Als een waardige hemelbode stort ge balsem uit in het krank gemoed. De donkere nevelen wijken voor uwen gloed en met opgeklaarden blik staren wij weder hoopvol in de toekomst!
| |
| |
| |
20 Augustus.
Ik heb een geheim. Alleen dit papier mag het weten, want uiten móet ik het. Dat ik schoon was, wist ik, de bewonderende blikken die ik ontmoet hebben het mij verteld; maar dat ook hij mij schoon vindt, dat ook hij mij bewondert is mij nieuw, en voor 't eerst verheug ik mij over mijne schoonheid. Wie is hij? Ik weet het niet, maar hij ziet er uit als een koning, zoo heerlijk, zoo trotsch, en hij groet mij als zijne koningin, mij arme borduurster, die met mijne moeder en zuster al de ellende torscht van een behoeftig bestaan. Hoe geheel anders was het vroeger. Toen hadden wij wel geen overvloed, maar zorgen kenden wij toch niet; wij speelden en leerden als de anderen en Gertrude's vorderingen vervulden mijne ouders met vreugde. Daar viel de slag.... vader stierf en ons geluk was verwoest. Ons spelen en leeren werd vervangen door streven naar verdienste. Een modemaakster nam ons in genade aan. Arme moeder, arme Gertrude! Meer dan ik zijn zij te beklagen, die slechts een flaauwe herinnering heb van den vroegeren gulden tijd. Bij al haar wee paart zich nog een zekere bezorgdheid voor mij. Ze weten het maar al te goed, dat ik mijne meesteres tot lokaas strek voor hare klanten. Ik weet het ook en eischte verhooging van loon. 't Werd mij toegestaan. Buiten mij zelve van vreugde bragt ik het naar huis. Maar het voorhoofd mijner moeder rimpelde zich droevig.
‘Alice, waarom is uw loon verhoogd?’ vroeg ze. ‘Moeder, ik weet wat ik haar waard ben, en wij zijn arm.’ Zij zuchtte.
‘'t Is een speculatie op uwe schoonheid, vervolgde ze, mogen wij daaraan toegeven? Gij zijt jong, onbedacht, men zal met zoete vleijerijen uw verstand in slaap wiegen, uw verbeelding prikkelen, uw eenvoud verderven; straks waant ge u een koningin.’.... Ik ontstelde. Een koningin! Zoo had ik mij straks durven noemen, maar hij had het gezegd. Wie hij toch is?
| |
1 September.
Ik heb de modiste verlaten. Gertrude drong er op aan en moeder omhelsde mij toen ik mij bereid verklaarde aan haar wensch te voldoen. Gertrude heeft hem gezien en ze raadt zijne magt.
‘Er is gevaar’ fluisterde ze moeder toe. Ik wil toonen, dat zij zich vergissen. Ik ontwijk hem, ofschoon ik niet regt weet wat ik van hem te vreezen heb. Ware ik zijn zuster, met meer achting kon hij mij niet behandelen. Nu zijn wij weder even arm als te voren. Ook zijn we van woonplaats veranderd en het zoeken naar werk begint op nieuw.
| |
8 November.
Ik ben ontroerd. Gisteren zag ik hem weder. Gertrude had mij
| |
| |
verlaten. Ik rustte uit in Hyde-Park. Daar stond hij plotseling voor mij. Ik ontstelde, hij glimlachte en zijne oogen straalden daarbij zoo betooverend dat ik ze bewonderen moest.
- Waar zijt gij gebleven? - vroeg hij. - Ik zocht u overal.
Ik zweeg. Kon ik zeggen dat ik hem ontvlugt was?
- Wilt ge mij niet vertrouwen? - hernam hij zacht. - Ik ben toch zoo gevaarlijk niet. Alleen stel ik belang in u.
Ik sloeg mijn oogen op. Wie kon hem wantrouwen? Er lag een wereld vol liefde in zijn blik en de leugen vond op dat hooge trotsche voorhoofd geen plaats.
Toch bleef ik zwijgen.
Hij boog zich naar mij toe.
- Alice! - fluisterde hij - ik heb u waarlijk lief. Waarom ontvlugt ge mij?
Een zonderling gevoel doortrilde mij. Was het verrassing, vreugde?
Ik weet het niet.
- Heer! - antwoordde ik schijnbaar kalm. - Als het waar is wat gij mij zegt, moest gij mij ook ontvlugten.
Hij scheen getroffen en in tweestrijd.
- En waarom zou ik haar ontvlugten tot wie ik mij onwederstaanbaar getrokken voel? - hernam hij toen.
- Omdat ik gehoord heb dat een groot heer zooals gij schijnt te zijn, met geen eerlijke bedoelingen een arme werkster van liefde spreekt.
Hij kleurde en boog het fiere hoofd.
- Dat zijn ongehoorde woorden van de lippen eener werkster! lispte hij. - Wie leerde u dat?
- Mijne moeder.
- Een goede moeder! Hebt gij haar zeer lief?
- Hoe kunt gij dat vragen. Wie bemint niet zijne moeder boven alles?
- Ik niet! - sprak hij somber. - Klinkt dat niet fraai?
- Dat klinkt zeer slecht. En waarom niet?
- Omdat zij mij niet geleerd heeft deugd en reinheid te achten. Alice!.... Vaarwel.... eer en gehoorzaam uwe moeder. Zij kent de strikken die men u zal spannen...
In volle vaart ijlde hij heen. Ik staarde hem na zoolang ik kon en 't was mij als had hij mij mijn hart ontrukt, althans het deed mij pijn.
| |
7 Januarij.
Sneeuw en ijs bedekken de straten. Alles bevriest... alles, ook ik. Ik zag hem niet weder, en toch staat hij mij nog altijd voor den geest. Niemand weet het en mag het weten, maar ik geloof dat hij mij te laat ontvlugtte.
Gertrude heeft ons verlaten. Neef John hielp haar aan eene betrekking. Gertrude heeft hare schooljaren goed gebruikt en nu plukt ze er de vruchten van. 't Komt mij voor dat neef John haar niet onver- | |
| |
schillig is, en moeder meent dat ook neef John veel belang stelt in Gertrude. Beiden hebben echter nog te weinig verdienste om aan elkaêr te denken; maar als dat gebeurde, zegt moeder - zou ze gerust sterven. Ik begrijp wel dat ze dit nog het meest voor mij wenscht. Waarom verontrust ze zich zoo over mij?
Wat is de winter lang!
| |
4 Februarij.
Ik ben dronken van vreugde. Is het mogelijk? Hij heeft getracht mij te vergeten, maar te vergeefs.... Aan mijne voeten lag hij smeekend om wederliefde! Is 't geen droom? God sta mij bij: ik voel mij zwak
Laat mij nog eens terugdenken.
Op zekeren dag bragt ik mijn werk weg. In de Regentstraat zag hij mij en volgde. Ik wist het niet, maar toen ik terug keerde trad hij mij op zijde, bleek en ontdaan.
- Alice, ik moet u spreken! - Zijn stem was gejaagd.
Ik beefde van vreugde. Ja, nu weet ik dat het vreugde was.
Hij nam mijn arm en bragt mij naar een eenzame plek. Ik voelde dat het verkeerd was, maar had de kracht niet mij tegen zijn wil te verzetten.
Ik zonk op een bank. Hij wierp zich aan mijne voeten.
- Zeg dat gij mij liefhebt en ik zal alle hinderpalen uit den weg ruimen, Alice! - riep hij hartstogtelijk, u vergeten kan ik niet, u ontvlugten wil ik niet. Alice, wees de mijne!
- En mijne moeder? - stamelde ik.
Hij sprong op en stampvoette.
- Ik zal u huwen! - antwoordde hij vastbesloten - ja, huwen, al verzetten zich ook alle magten der wereld tegen dit plan.
Zijn opgewondenheid benaauwde mij. Hij had mij in zijne armen geklemd en kuste mij onstuimig. Een schrikkelijke angst overviel mij, ik rukte mij los en weerde hem gebiedend van mij. Hij bedwong zich en kwam tot bedaren. Nu stelde hij zich voor mij, trotsch en waardig, doch met een onbeschrijfelijke uitdrukking van liefde in zijn donkere schitterende oogen.
- Alice! mijn Alice! Ik wil het u niet ontkennen, de maatschappij heeft een klove tusschen ons gegraven, maar liever dan u te verliezen, doe ik afstand van al mijne verwachtingen. Gij zijt schooner dan de schoonste, beminnelijker en beschaafder dan alle vrouwen die ik ken. Aan de zijde van een edelman is uw plaats en niet in den nederigen kring waarin ge u beweegt. Vlugt met mij, een leven vol liefde zal u gewijd zijn.
- Waarom vlugten als gij mij huwt? - vroeg ik naauwelijks hoorbaar.
- Omdat ik dezen stap geheim wil houden, zoolang mijn moeder leeft.
- Ga mede naar huis. Vraag hoe mijne moeder hierover denkt.
- En als ze weigert?
- Dan weiger ik ook.
| |
| |
Hij verbleekte en vatte mijn hand.
- Alice, wilt ge mij ongelukkig maken? Heb ik mij in u vergist? Liegt uw hemelschoon gelaat? Hebt ge mij niet lief?
Hij staarde mij angstig smeekend aan. Ik voelde mij overwonnen en...... neen, liever verzwijg ik mijn zwakheid!........
| |
10 Februarij.
Nu zie ik hem dagelijks, altijd op dezelfde eenzame plek in het Park. Onwederstaanbaar voel ik er mij heengedreven, geheel beheerscht door zijne liefde. Vlugten wil ik niet, tenzij mijne moeder er in toestemt. Waarom weigert hij hardnekkig haar te zien en te spreken? Indien Gertrude slechts hier was, haar zou ik raad vragen. Herhaaldelijk brandt mij dit geheim op de lippen, maar onnoodig wil ik mijne moeder niet verontrusten. Indien ze het eens wist! Alice.... de arme Alice een lady!... Hoe trotsch ben ik en hoe trotsch zal het ook haar te moede zijn! Clinton zegt dat ik een geboren Lady ben!
| |
1 Maart.
Gertrude is bij ons geweest. Het is nu een uitgemaakte zaak dat John en zij een paar zullen worden. Hoe benijd ik hen dat ze open voor hun geluk kunnen uitkomen! Toch verbaast mij Gertrude's keus. Welk een onderscheid tusschen John en Lyton! John is goedaardig maar o! zoo zwak! Hij is ijverig maar o! zoo bekrompen en kleingeestig! En dan zijn boersche manieren, zijn onbeteekenend uiterlijk. Zal ooit mijn koning hem de broederhand kunnen reiken? Ja, voor mij doet hij alles, heeft hij gezegd. Moeders gelaat straalt van vreugde. ‘Nu hebt gij een thuis als ik er niet meer ben!’ zeide ze. Ik sloeg mijne armen om haar hals en drukte mijn gloeijend gelaat tegen haar schouder. Hoe gaarne had ik haar toevertrouwd wat mij het hart verrukt! Mijn te huis is bij Lyton, en Lyton is.... 't klinkt al te fraai..... een gentleman.
| |
5 Maart.
Gertrude bespiedt mijne gangen. Voedt ze achterdocht? Nog altijd eischt Lyton stipte geheimhouding. Ik kan niet anders dan hem gehoorzamen en nu wacht hij mij te vergeefs. Gertrude's waakzaamheid belet onze gewone bijeenkomsten. Ach, hoe bezwaard voel ik mij! Reeds vier dagen zonder een enkelen blik, een enkel woord van mijn verloofde! Hoe zelfzuchtig maakt toch de liefde. Ik heb Gertrude innig lief, ik heb naar haar verlangd, en nu wensch ik haar weder heen. Het kon zoo geheel anders zijn als ik spreken mogt, maar hij verbiedt het.
| |
| |
| |
10 Maart.
Ik ben diep geschokt en gekrenkt. Ik bragt mijn naaiwerk weg. Daar drukt iemand mij een briefje in de hand. 't Is Lyton die schrijft: ‘Alice, waar blijft ge? Van ontrouw verdenk ik u niet, maar gij moet komen of ik bega een groote dwaasheid.’
Mijn hart klopte onstuimig, maar hij zou een dwaasheid begaan als ik niet kwam... ik verlangde naar hem. In het schemeruur ontvlugtte ik. Met uitgestrekte armen snelde hij mij te gemoet en drukte mij aan zijn borst. Op hetzelfde oogenblik voelde ik een koude hand op mijn schouder. Ik stond verplet. 't Was Gertrude. Zij zag doodsbleek en beefde. ‘Ongelukkige, wilt ge ons te schande maken?’ riep ze. Lyton week terug. Er was iets op zijn gelaat dat mij onaangenaam aandeed, iets spotachtigs.
- En gij, mijnheer, - vervolgde Gertrude, heesch van drift, - schaam u. Ziet ge niet dat ze te jong is om uwe schandelijke bedoelingen te doorgronden?
- Gertrude! gij doet hem onregt, gij....
- Zwijg! Gij kent de wereld niet, arm kind. Gij ziet niet den wolf in schaapskleêren!
- Maar ik zie dat gij zeer boos zijt, mejufvrouw! - sprak Lyton op ijskouden toon - en wil niet ontkennen dat gij er reden voor hebt. Mijne bedoelingen zijn echter minder verkeerd dan gij wel meent, al strooken zij niet met de uwen. Alice behoort mij, en mijne regten op haar zal ik aan niemand afstaan.
Beleefd groetend ging hij heen.
Gertrude staarde mij lang uitvorschend aan. Haar onderzoek was niet geruststellend. Mijne verwarring, mijn smart waren welsprekender dan iedere bekentenis. Zij zag dat ik hem aanhing met mijn gansche ziel, hem vertrouwde boven allen.
- Wilt ge mij iets beloven, Alice? - vroeg ze stug.
- Gertrude, gij waart wreed tegen hem! - jammerde ik. - Hij wenscht mij tot zijn vrouw, maar dit moet nog geheim blijven omdat..... Zij glimlachte bitter.
- Wilt ge mij iets beloven, Alice? - herhaalde ze dringender.
- Als ik kan, alles, Gertrude.
- Vermoord moeder niet. Zij zal het besterven als ze hoort hoe ver gij reeds zijt afgedwaald!
Ik voelde hoe het bloed mij naar de wangen steeg van schaamte en verontwaardiging. Ik had niets misdaan en zij noemde mij afgedwaald. Was het dan kwaad mijn verloofde te zien?
- Ik zal moeder alles vertellen, Gertrude! Zij zal mij beter beoordeelen dan gij.
Zij ontstelde zigtbaar.
- Doe het niet, Alice, in 's hemelsnaam doe het niet. Gij zijt
| |
| |
haar trots, haar grootste liefde - het doet haar den dood aan als ze ontwaakt uit haar vergoding voor u. O gij arme! Weet ge dan niet dat men u bedriegt?
Zij had mijn hand gevat, maar ik rukte mij los. Lyton een bedrieger!
Lyton die zijn liefde en trouw had beëedigd en zich zonder mij rampzalig noemde! Welk een onzin. Ik lachte luid.
Wanhopig vouwde Gertrude de handen.
- Alice, mijn arme lieve zuster, hebt ge immer getwijfeld aan mijne genegenheid?
- Neen, maar nu doe ik het.
- Wilt ge mij een oogenblik aanhooren?
- Waarom niet?
- Lyton Dumbal is een edelman; nooit zal hij u huwen, maar wel trachten u in schande te storten.
Weder lachte ik, maar nu pijnlijk.
- Dumbal! Wie is Dumbal?
- Uw minnaar.
- Gij schertst of dwaalt. Hij heet Clinton.
- Een aangenomen naam, dat is 't eerste bedrog.
- Gij liegt, Gertrude! Gij liegt! 't Is laag van u hem dus in verdenking te brengen!
- Ik spreek waarheid. John's meester had een bestelling bij Lord Burney. John moest er heen, hij zag er den neef. Deze had hem met mij op straat ontmoet, herkende hem en ondervroeg hem over ons, voornamelijk over u. Later wees John mij dien neef aan. Het was dezelfde die u noodzaakte Mistress Churchill te verlaten, dezelfde in wiens armen ik u daareven aantrof, en hij heet Dumbal.
Een bittere smart overstelpte mij. Lyton de neef van een Lord. Zoó voornaam had ik hem mij niet voorgesteld. De afstand tusschen ons scheen nu onmetelijk; maar nog bitterder was de overtuiging dat hij mij had voorgelogen. Ik weende. Gertrude troostte mij en voerde mij mede. Zij weet niet, neen, zij kan het niet gelooven welk een dolk zij mij in het hart stiet. Ik wil hem niet meer zien, Gertrude's bede wil ik gehoor geven. Mijn goede moeder moet niets weten, dat is het beste, zegt ze, zooals het nu is denk ik het ook.
| |
2 April.
Zoolang Gertrude er was had ik iemand die met mij over hem kon spreken. Hoe lief was ze. Hoe ernstig toonde ze mij het gevaar aan waaraan ik ontkomen ben, en hoe roerend bad ze mij om hem te blijven ontwijken. Ik heb het beloofd. Lyton.... mijn Lyton is het mogelijk dat ge mijn ongeluk zocht? O een geheime stem fluistert mij toe dat men u onregt doet. Waaraan nog te gelooven als uwe oogen liegen? Voel ik niet dat gij mij bemint met den hartstogt van uw
| |
| |
karakter? Hebt ge mij niet de innigste wederliefde ingeboezemd? Waarom, waartoe als ik u ontvlugten moet?
| |
1 Mei.
Mijn hart is gebroken, ik vermager en verbleek. ‘Gij werkt te veel, zegt moeder, leg uw werk op zijde en kijk eens naar buiten zooals ge vroeger deedt. De boomen bloeijen zoo schoon, alles ziet er weder zoo frisch, zoo groen uit.’
Kan ik niet meer tot een nieuw leven ontwaken zooals de natuur? Neen, lieve moeder! ik voel mij versteend van koude. De lentezon kan mij niet meer het hart verwarmen zooals vroeger; de zon der liefde ontstak het in fellen gloed, maar ze is ondergegaan en - gij weet het niet!
Gertrude is gehuwd. Zij schijnt gelukkig. Voordat ze heenging riep ze mij op zijde, kuste mij en fluisterde: ‘Alice, de nieuwe pligten die nu op mij drukken zullen mijne zusterlijke genegenheid niet schaden. Bewaar u rein en deugdzaam en gij behoudt een hart waarop ge rekenen kunt.’
Die goede Gertrude, hoeveel ben ik haar verpligt!
| |
3 Junij.
Mijn gansche ziel is in opstand. Ik zag hem weder. Hij reed in een fraaije équipage. Hij lachte en schertste met een jonge dame aan zijne zijde. Ik bleef staan, het bloed vloog mij naar de wangen, onstuimig bewoog zich mijn borst. Dàar viel zijn blik op mij en de lach bestierf op zijn gelaat. Vast trok hij de teugels aan, de paarden stijgerden, er brak iets aan het tuig, een livereiknecht sprong toe. Hij steeg uit, deed alsof hij iemand naast mij noodig had en fluisterde haastig: ‘Alice, gij zijt wreed. Iederen avond wachtte ik u. Uwe zuster is heen, waarom komt ge niet?’
Ik beet mijne lippen tot bloedens toe en staarde hem verwijtend aan. Nu weet ik dat gij een bedrieger zijt, mijnheer Dumbal, - lispte ik.
Hij werd bloedrood.
- Een bedrieger? Ik zal u het tegendeel bewijzen! - antwoordde hij op trotschen toon.
Een oogenblik later reed hij voort, ik vervolgde treurig mijn weg en voelde mij meer verlaten dan vroeger. ‘Uw zuster is heen, waarom komt ge niet?’ Lyton! Lyton! Er schuilt verraad in die woorden!
| |
22 Aug.
Hij een verrader! Ik lach er nu over. Hoe verkeerd beoordeelt men vaak de daden van anderen als men de beweegreden niet doorgrondt en naar den schijn oordeelt. Gertrude is van nature wantrouwend. Moeder heeft het haar meermalen verweten. O hoe zalig is het mij nu! Alles is veranderd. Ik ben weêr zijn koningin, en zal het eeuwig blijven. Hij wachtte mij op. Hoe lang stond hij daar in den stortregen, hij, de neef van een Lord, en toch mijn Lyton.
| |
| |
‘Hebt ge mij waarlijk kunnen wantrouwen? - vroeg hij teeder. ‘Alice, bij God! Gij doet mij onregt. Nog geen oogenblik liet ik de gedachte varen om u tot de mijne te maken, maar juist daarom ga ik met de meeste omzigtigheid te werk.
- Waarom gaaft gij een anderen naam op dan den uwen? - vroeg ik zoo koel mogelijk.
- Omdat uwe briefjes mij konden verraden, liefste. Clinton is de secretaris van mijn oom, hij alléen is in 't geheim en hij stelde mij trouw uwe regelen ter hand. Wat doet het er toe welken naam ik aannam? Later draagt gij toch den mijne.
Zijn oogen straalden weder zoo betooverend dat ik mij met geweld tegen hunne tooverkracht moest verzetten.
- Ik beloofde u te ontwijken, - antwoordde ik op vasten toon, - en ik zal die belofte houden, zoolang ge niet zelf mijne moeder met uwe plannen bekend maakt.
Zijn voorhoofd rimpelde zich. Hij bedacht zich en scheen in tweestrijd.
Toen sprak hij gejaagd:
- Goed. Ik zal komen maar... komt ge nu ook van avond?
Een onuitsprekelijke vreugde beving mij, ze moest schitteren op mijn gelaat, want hij sloeg mij lang met bewondering gade.
- Wat zijt ge hemelsch schoon mijn lieveling! -
Ik ben gelukkig, Lyton, dat ge eindelijk toegeeft.
- Zult ge komen van avond?
Ja Lyton, nu kom ik!
| |
23 Augustus.
Mijn God! mijn God! Wat heb ik gedaan! Mijne moeder ben ik ontvlugten zonder het te willen... Hoe kwam ik er toe? 't Is mij alles een droom. Ik ging dien avond..... O waarom waakte Gertrude niet over mij.... Hij was zeer treurig. Men wilde hem uithuwelijken.
Ik ontstelde. ‘Eén enkel middel bestaat er nog om het te voorkomen,’ zeide hij somber - ‘maar gij wilt het niet aangrijpen, Alice, en dat is mijn dood.’ Lyton! spreek zoo niet - jammerde ik radeloos van angst en smart. - Welk is dat middel, indien het in mijne magt staat........
Hij sloeg den arm om mij heen en terwijl zijn mond mijne lippen aanraakte bezwoer hij mij met hem te vlugten. Te Brighton zou in 't geheim ons huwelijk worden ingezegend. Waren wij eenmaal gehuwd, dan kon geen magt der wereld ons meer scheiden. Weigerde ik, dan was morgen de klove tusschen ons onoverkomelijk, ons geluk verwoest; ik moest kiezen.
Half bedwelmd van schrik en krachteloos onder zijne vurige smeekbeden en zoete woorden, verzwakte mijn tegenstand meer en meer, en zonder besef te hebben van 't geen er met mij gebeurde, liet ik mij werktuigelijk mede voeren. Eerst in het rijtuig kwam ik tot bezinning.
| |
| |
Ik rukte mij los en wilde er uitspringen. Zijn krachtige arm hield mij tegen, zijne eeden bragten mij tot bedaren en onder den betooverenden invloed zijner teederheid raakte weder mijn geest beneveld. Ik dacht niet meer. Ik wist alleen dat ik hem toebehoorde, aan hem mijn levensgeluk toevertrouwde en het aan niemand liever deed.
Mijn moeder heb ik geschreven. Over acht dagen werp ik mij in hare armen. Zij zal 't mij vergeven dat ik haar zoo onverwacht verliet. Ik heb het niet gewild, maar toch..... in zijne armen is de Hemel!
| |
3 Sept.
Lyton klaagt over tegenspoed. Zijne papieren zijn niet in orde. De haast waarmede onze vlugt geschiedde is hiervan oorzaak. Hij moet herhaaldelijk naar London. Het drukt mij ik smacht van verlangen naar mijne moeder. Zij heeft mij niet geantwoord. Zeker voelt ze zich gekrenkt. Is ze eenmaal ooggetuige van mijn geluk, dan zal ze mijn heengaan minder streng beoordeelen. O hoe vereer ik mijn koning!.....................
Verder reikte Alice's dagboek niet, maar in den brief dien ik laat volgen had de arme bedrogene later de ontknooping van dit drama bijgevoegd.
‘Maanden verliepen. De papieren verschenen niet en Lyton bleef heen en weder reizen. Hij verstond de kunst om mij gerust te stellen. In angstige spanning als hij heen was, vergat ik weder alle zorgen zoodra hij terugkeerde en genoot dan dubbel. Ik had nu eenmaal geleerd hem te vertrouwen, ik bouwde op hem als op een rots en daar hij een afgelegen woning aan de zee had uitgekozen en wij volstrekt geen omgang hadden met de badgasten uit vrees van ontdekking, was er niemand die mij door woord of blik kon inlichten over de min vereerende geruchten die mij golden. Maar ook al ware dit het geval geweest, ik zou steun gevonden hebben in de trotsche verachting van Dumbal, die zich als een echt koning boven den laster verheven voelde, en de wereld bespotte.
Ik twijfelde er niet aan of alles wat hij omtrent de papieren, die tot het sluiten van ons huwelijk vereischt werden, en den goeden welstand mijner moeder wist te vertellen, bevatte de zuivere waarheid. Gelukzalig door Lyton's onverminderde teederheid, zag ik in zijne oogen mijn Hemel en vergat alles buiten hem. Als hij heen was toefde ik aan het strand; dáar in alle stilte, verdiepte ik mij in de schitterende toekomst die mij onaanzienlijke wachte. De zee was mijn vertrouwde. Met de golven sprak en schertste ik over onze onrust. Als hij komen moest vertelde ik het haar, uitgelaten van vreugde, als hij heen ging... kende zij mijn weemoed. O mijn kind! 't Is goed dat ge alleen deze onschuldige neiging van uw toen nog onschuldige moeder overerfdet!
Zóo was het winter geworden zonder dat er eenige verandering in
| |
| |
onzen toestand kwam. Ik werd onrustiger. Ook Lyton scheen meer en meer verslagen over den tegenstand waarmede hij te strijden had. Soms was hij zeer somber gestemd en als dan zijn blik den mijne ontmoette, scheen er iets medelijdends in dat mij trof. Ik meende dat het hem zwaar viel mij telkens te moeten teleur stellen en nam vast voor hem niet meer door mijne vragen lastig te vallen. Alles wat hem hinderde wilde ik vermijden. Ik leefde in hem, hij was mijn afgod, mijn alles! Uitkomst had hij beloofd, dat was mij voldoende; ik wachtte en oefende geduld.
Op een dag deden wij onze gezamenlijke avondwandeling langs het strand. Lyton was zeer stil en afgetrokken. Ik meende de oorzaak te raden en zocht hem door schertsende aanmerkingen te verstrooijen. Plotseling liet hij mijn arm los en stelde zich, zooals gewoonlijk als hij mij iets ernstigs te zeggen had, pal voor mij.
- Waar zoudt gij 't liefst willen wonen, Alice, hebt ge daar wel eens over gedacht?
- Overal waar gij zijt Lyton. Denkt gij dat deze eenzaamheid mij schrik aanjaagt?
- Neen, lief kind! Maar ik bedoel als ik niet bij u ben.
- Als gij niet bij mij zijt tel ik de dagen, de uren, tot dat gij wederkeert; andere wenschen voed ik niet.
Lyton wendde het hoofd af en sloeg verstrooid met zijn stok op het heestergewas.
- Ik wenschte dat ge daarin verstandiger waart, mijn kind! - hernam hij na een kleine tusschenpooze. Er is iets ziekelijks in uwe liefde. Waarom zoekt ge geen verstrooijing als ik weg ben?
Ik greep zijn arm en dwong hem mij aan te zien. Een huivering beving mij van het hoofd tot de voeten.
- Zeg dat gij schertst, Lyton, spoedig!.... 't Is voor het eerst dat ge mij pijn doet, vreeselijke pijn!...
Hij sloeg zijn arm om mij heen en staarde mij liefdevol aan.
- Bedaar toch, Alice lief! Mij doet het pijn u zóo te zien.
- Lyton, zulk een verwijt!... En eenmaal zwoert ge bij al wat heilig is dat juist een liefde als de mijne u zoo gelukkig maakte.
Lyton's stok ving op nieuw zijn vernielingswerk aan.
- Ja mijn engel, toen was ik zelfzuchtig genoeg alléen aan mij te denken. Nu dacht ik meer aan u. Wat zult ge doen als ik langer wegblijf?
- Langer? Moet ge langer dan gewoonlijk weg?
- Ja, het is noodzakelijk.
- Bij u is mijn plaats, Lyton, ik volg u....
- Onmogelijk. Vergeet gij dat wij onze betrekking geheim moeten houden totdat.... totdat....
Lyton scheen ontroerd, ik zag hoe de hand beefde waarmede hij zijn donkere haarlokken van het fiere voorhoofd streek.
| |
| |
- Totdat ik uw vrouw ben, meent ge Lyton, ja, dat weet ik, en God weet ook hoe vurig ik naar dat oogenblik verlang, vooral nu...
- Nu wat, Alice?
Ik kleurde, maar overtuigd dat het hem even gelukkig zou maken als mij, fluisterde ik hem mijn geheim in 't oor.
Hij sidderde. Ik dacht dat dezelfde zalige gewaarwording ons doortrilde, ik dwaze vrouw!
Gearmd en zwijgend namen wij den terugtogt aan. Den volgenden ochtend vertrok hij. Ik deed hem uitgeleide tot aan het hek. Dáar sloot hij mij nogmaals innig in zijne armen. Nog zie ik hoe hij mij van verre zijn laatst vaarwel met de hand toewuifde, ernstig, bleek maar kalm. Zoolang ik kon staarde ik zijn fraaije gestalte na, en terwijl een vurige smeekbede voor zijn spoedigen terugkeer uit mijn bedroefde ziel ten hemel rees en ik reikhalzend de armen uitstrekte naar de plek waar ik hem zag verdwijnen, wist Lyton reeds dat ik voortaan te vergeefs op hem zou wachten.
Langzaam en eentoonig verliepen de dagen. Zoodra ik aan mijne eigene gedachten alleen was overgelaten, begon ook weder het hardnekkig stilzwijgen mijner moeder mij te kwellen. Tallooze brieven had ik aan haar en Gertrude afgezonden en nog geen regel antwoord ontvangen. Lyton had verzekerd dat ze zich in goeden welstand bevonden en te kennen gegeven dat dit thema hem onaangenaam was, zoolang hij niets aan de zaak kon veranderen. Ik was er dus niet op terug gekomen en vertrouwde dat hij alle middelen in het werk stelde om ons huwelijk te bespoedigen, maar toch, als Lyton weg was, benaauwde het mij en benam het mij alle rust.
Slechts als zijne vrouw zou ik terugkeeren, dit had ik geschreven, en hiermede had ook Lyton ingestemd.
Maar het oogenblik dat ik de heugelijke mare van ons huwelijk aan mijne moeder zou kunnen mededeelen, was nog niet gekomen, en dit bedroefde mij diep.
Een paar regels had ik van Lyton ontvangen, waarin hij de oorzaak van zijn langer oponthoud te Londen aan familiezaken toeschreef. Ik was zoo gewoon hem onvoorwaardelijk te gelooven, dat zelfs de ongewone koelheid in dit briefje mij niet de minste achterdocht inboezemde. Ik schreef die koelheid toe aan de onaangename bemoeijingen, waarvan hij gewaagde. Toen er echter weder veertien dagen waren verloopen zonder dat hij verscheen of iets van zich liet hooren, overviel mij een schrikkelijke angst. De gedachte dat hij ziek kon zijn en mijn plaats dan aan zijn ziekbed was, vervolgde mij onophoudelijk. In een opgewonden oogenblik nam ik de pen op. Voor 't eerst zou ik zijn verbod overtreden, ik wilde hem schrijven. Voordat ik echter dit plan kon ten uitvoer brengen, hield een rijtuig voor mijne woning stil. Ik trilde van blijdschap, dat moest Lyton zijn! Bittere teleurstelling, verslagen zonk ik terug op mijn stoel. Een jong mensch stapte uit en trad on- | |
| |
beschroomd met lagchend gelaat de tuinkamer binnen. Ik stond op en mat hem met trotschen blik. Hij scheen verrast en verslagen en stamelde eenige onverstaanbare woorden.
Dit was Lyton's vriend.
Neen, ik kan, ik wil niet neêrschrijven waarom hij kwam.
Ik hoorde hem aan en scheen in een marmerbeeld te veranderen. Ik zag zijn medelijdenden blik en hoe hij, Dumbal verwenschend, met een kreet van schrik naar het schellekoord greep, toen ik verlamd, versteend van smart onmagtig neêrzeeg........................................................
Behoef ik het te zeggen? Ik had Lyton Dumbal tot verstrooijing gediend. Nimmer had hij het onzinnig plan gehad mij te huwen. Zijne vrienden wisten het, waarheen hij zich iedere week begaf, naar zijn schoone geliefde. Maar nu was er paal en perk gesteld aan die minnarij. Zijn oom Lord Burney had hem een echtgenoote uitgezocht en geëischt dat hij de oneerlijke betrekking met mij zou verbreken.
Ik was een verleide schoone, een gewenschte prooi voor de ellendelingen die mijn ligtgeloovigheid hadden bespot.... ik was een gevallene.... en pas zeventien jaar oud.’..................................
Mary was opgestaan. Nu knielde ze neêr voor hare moeder, greep hare handen en staarde haar met een uitdrukking van onuitsprekelijken afschuw op het gelaat, zwijgend aan.
Er was iets roerends maar welsprekends in die stille uiting van haar diep geschokt gemoed. In de diepe aanhankelijkheid dezer vrouw voor Dumbal, in hare afgodische liefde, in de toovermagt die hij op haar uitoefende, had ze de gewaarwordingen van haar eigen hart als in een spiegel aanschouwd. Wat die vrouw had gevoeld en geleden, wat Dumbal aan haar had gezondigd, kon niemand beter beoordeelen dan zij. De schok was hevig en - beslissend. Woest had ze Mary's diep gewortelde liefde uitgerukt. Beschermend omvatten de moederarmen de geknielde.
- Ga voort! - lispte Mary. - Nu begrijp ik alles, zelfs het ergste.
Ik vervolgde:
‘Toen ik bijkwam viel mijn eerste blik op het deelnemend gelaat der vrouwelijke dienstbode, die Lyton ter mijner beschikking had gesteld. Haar vader diende bij Lord Burney.
- Gij arme!’ hoorde ik haar prevelen. - Ik had het hem voorspeld, maar hij geloofde het niet.
Het was dus geen droom het gebeurde? God! tot welk een schrikkelijke werkelijkheid was ik dan ontwaakt!
- Ellendige! - riep ik woest. - Ge wist dat ik bedrogen werd en spraakt niet?
| |
| |
- Zou het gebaat hebben al had ik zijn gebod overtreden? - vroeg ze.
Ik drukte de handen voor het gelaat en jammerde luid. Neen, niemand geloofde ik dan hem alleen!...
Ze vatte mijn hand en trachtte mij te troosten. Hij was rijk. Aan niets zou het mij ontbreken. De ongelukkige, ze begreep niet dat onder het wee dezer dubbele schande mij het harte pijnlijk zamen kromp. En toch - ik bleef toeven nog een dag, en nog een dag, altijd hopende op zijn terugkeer. IJdele hoop! Lyton bleef weg. Lyton had mij bedrogen!
Buiten mij zelve van angst nam ik de pen op, ik wilde zekerheid. Misschien bestond er verontschuldiging voor zijn stilzwijgen, misschien kon hij zich regtvaardigen... ik bad, ik smeekte, ik dreigde.... Het antwoord liet zich niet lang wachten, 't was niet van zijne hand. 't Luidde aldus:
‘Men zal voor u en uw kind blijven zorgen zoolang gij u fatsoenlijk gedraagt. Maar bij de minste poging om de verbroken betrekking weder aan te knoopen, zal men zich van iedere verpligting jegens u ontslagen achten.
Clinton.
Een luide gil voerde Anna aan mijne zijde. Woest stootte ik haar van mij en ontvlood als een waanzinnige. Zij haalde mij in, zij zocht mij te bedaren, ik hoorde niet en ijlde voort. De schemering naakte, de nacht viel in, ik lette er niet op. Voort rende ik, slechts door éene gedachte bezield. Aan de voeten mijner moeder, dáar, daar was alleen plaats voor de ongelukkige.
O onvergetelijke nacht! Hoe ijzingwekkend staat ge nog in al uwe folteringen voor mijnen geest!
Laat mij kort zijn.
De moederlijke woning bereikte ik, maar het liefdevol hart waarnaar ik smachte had opgehouden te kloppen. Mijne moeder was gestorven. De schande harer lieveling had ze niet kunnen overleven. Bezweken was ze van rouw en van droefenis. O verwijten kan ik het Gertrude niet, dat ze mij met afschuw verstiet en het uur mijner geboorte vervloekte. De onschuldige brave zuster, de verpleegster mijner stervende moeder, boette reeds voor de schuldige. Ook haar levensgeluk had ik verwoest. De lafhartige echtgenoot schaamde zich eene vrouw die een gevallene tot zuster had, en de herhaalde toespelingen daarop hadden zijne liefde verkoeld.
Wat in dien nacht verder gebeurde is mij niet duidelijk.
Beseffeloos liet ik mij door Anna medevoeren. Onder die ruwe schors klopte een gevoelig hart. Ze was mij genegen en is het gebleven. In de woning harer tante bragt ze mij onder. Dáar lag ik weken lang in levensgevaar, dáar schonk ik mijn kind het bittere
| |
| |
leven der schande. Arm, ongelukkig wicht! Op uw engelengelaat spiegelde zich de onschuld, de reinheid af, die uw moeder had ten offer gebragt aan een meêdoogenloos vader. In uwe ziel sluimerde de kiem van al wat goed en edel is. Zóo hadt ge het ontvangen van uwe moeder, zóo zou het ook bij u kunnen verdorven worden.
Was het wonder dat ge haar een kwelling werdt?
Een tijd van boete en berouw volgde. Eerlijk en trouw wilde ik terugkeeren tot mijn vorig bedrijf, en leven voor mijn kind.
Het baatte niet. Men wantrouwde en verjoeg mij. De armoede grijnsde mij aan. De woning waarin ik mijn te huis vond was niet de mijne. De kracht, de moed, de lust tot het goede ontzonken mij een voor een, alleén de wil was staande gebleven, maar ook deze werd mij ontrukt.
Met mijn kind op den arm wankelde ik van huis tot huis om eerlijken arbeid te verkrijgen. Door mijne vroegere beschermsters met minachting afgewezen, week ik verder af tot in de voorname buurten. Daar reed plotseling een sierlijke équipage mij achterop, ik wendde het hoofd om. Voor wien toch al die beleefde groeten, die aandacht, die eerbiedige fluisteringen? Een trotsche grijsaard leunde achterover in het rijtuig en daarnevens.... O God! men noemt u regtvaardig en gij duldt dien schimp, dien hoon aan de zuiverste liefde waarvoor een menschenhart vatbaar is? Lyton's donkere oogen staarden mij aan, een ligte blos verwde zijne wangen. Hij tastte in zijn zak en terwijl het brieschend vierspan voorbij rende, schemerde iets voor mijne oogen dat rinkelend op de steenen naast mij neêrviel.
't Was een geldbeurs!
- Gij gelukkige! - schertste iemand naast mij. Hij bukte zich, raapte de beurs op en hield mij die voor. Bij mijn aanblik zonk zijn hand neder. 't Was Lyton's vriend, die mij met zelfzuchtige bedoelingen den eersten verpletterenden slag had toegebragt. Ik lachte, maar 't was een snijdende lach die hem deed verbleeken en mijn kind pijn deed; de groote oogen staarden mij droevig aan, de lipjes trilden onheilspellend. Had ik ze maar verstaan de waarschuwing van den goeden engel die uit haar sprak. Maar deze nieuwe bittere krenking oefende haar verstokkenden invloed op mij uit. Ik moest mij wreken, op hem, op allen - was 't ook ten koste van mij zelve. Ik was schoon genoeg om het te kunnen, en de eerste die mij slecht genoeg maakte om het te willen stond daar vóor mij, met het verpletterend bewijs mijner verguizing nog in de hand. Hij had medelijden met mij. Ik hoorde hem aan, schijnbaar rustig en kalm, inwendig verteerd door namelooze ellende. Hij ging.... ik staarde hem na, nog een laatste opwelling van beter gevoel rees in mij op, ik wilde hem terugroepen en hem zeggen dat ik hem verachtte....
Daar viel mijn blik op het goud aan mijne voeten, ik uitte een schrikkelijke verwensching en schopte het van mij. Niets wilde ik van hem, maar 't goud van anderen zou voltooijen wat het zijne had be- | |
| |
gonnen - mijn verderf. Dàt zou hij op zijn geweten hebben! Mijn uiterlijk moest de spiegel zijn van de slechte gewaarwordingen die mij bezielden. Weder blikten de groote sprekende oogen van het kind mij treurig aan. Er was iets op dat kleine hooge voorhoofd dat mij aan het zijne herinnerde. Een gevoel van haat voor de vrucht mijner onzalige liefde beving mij.
- Als gij blijft leven zal het zijn om ons beiden te vervloeken! - mompelde ik, - maar... het is beter dat gij sterft!.........................,...
Ik werp een sluijer over de jaren van zedebederf die nu volgden.
Mijn nieuwen vereerder vergezelde ik naar Frankrijk. Alice was opgedragen aan Anna's zorg.
Te Parijs.... genoeg.... ik viel er van kwaad tot erger. Ik had niets meer te ontzien. In den roes der zinnelijkheid trachtte ik de smart, de wroeging, die de herinnering van vroegere reinheid in mij opwekten, te vergeten. Het gelukte. Zonder aarzelen dronk ik den bitteren beker der schande tot op den bodem toe en in de holen der ontucht heerschte ik als koningin. Dáar boeide mijn schoonheid den edelman met wien gij mij te zamen zaagt. Ik had geleerd partij te trekken van den hartstogt dezer losbandigen. Geen prijs scheen hem te hoog om mij vrij te koopen. Ik volgde hem, prikkelde zijn liefde tot razernij en beheerschte zijn slavengeest. Een tijd lang bleef ik te Parijs de gevierde, beroemde schoonheid van den dag. Mijn eigenaar kon die algemeene hulde niet langer dulden. Verteerd van jaloezie nam hij mij mede op reis. Ik schikte mij er in, koud, onverschillig, verhard, zooals in alles wat slecht was. Had ik voorzien welk een indruk de verschillende natuurtafreelen nog op mij konden maken, ik ware teruggeschrikt voor den pijnlijken strijd die mij wachtte. Weder ontwaakte het geweten en de eerste fluistering gold het kind der schande. Te Nice ontbood ik het. Bittere vergelding! Een ongeneesselijke borstkwaal sleepte het ten grave. Ik voelde dat het goed was. In dat scheidende zieltje gloorde een sprank van hooger leven en met vaste hand zou ik die hebben uitgedoofd. Ook hèm moest ze vloeken en niet mij alléen. Haar aanblik folterde mij. Hare teedere aanhankelijkheid, haar behoefte aan liefde bragten mij tot razernij. Ik voelde dat ik de liefde van deze engel niet waard was, trotsch stiet ik haar van mij. Ik wilde geen aalmoes. Eenmaal had men mijne liefde een koopprijs gesteld, dat had ze vergiftigd, mijn kind kon ik er niet mede bezoedelen. Zij stierf... in uwe armen. Gij gelukkige, vingt haar laatsten adem op, die een zegenwensch bevatte voor haar ontaarde moeder. Ik hoorde het, gij weet van wie. Het bragt mij tot wanhoop, ik wilde sterven,
gij stoordet mij. Ik ondervroeg Anna. Zij bekende alles. Bij het lijk van Alice waart gij getuige van mijn vertwijfeling. Mijn geheim was onthuld, mijn lagchend gelaat kon u niet meer bedriegen, gij peildet mijn jammer. Sinds dien avond zocht ik
| |
| |
te vergeefs bedwelming. Met drogredenen had ik mijn geweten in slaap gewiegd. Ik had de maatschappij aansprakelijk gesteld voor mijn verderf, maar.... niet allen hadden mij verstooten. Er klopten nog harten die de gevallene beklaagde en haar redding vurig wenschten.
Ik sprak niet van hem. Gij, die hem bemint zooals ik hem bemind heb, moet het voelen welk een indruk zijn verschijning op mij maakte. Hij nog altijd een koning, geëerd, geacht, bemind door de reinste onder u. Ik zijn koningin, door hem onttroond - vertreden in het slijk, verafschuwd, veracht, uitgeworpen. Welk een stichtelijk voorbeeld van menschelijke regtvaardigheid! Is het wonder dat het ons verzoent met het kwaad? Neen, gij begreept het en wantrouwdet hem. Zulk een ongeloofelijk gewetensbezwaar had hij nimmer aangetroffen - toch zou hij het weten te overwinnen. Hij rekende op zijn onwederstaanbaarheid, op hare liefde. Maar ik moest uit den weg en hij waagde het mij op te zoeken. Weder liet hij zijn goud schitteren voor mijne oogen, en hij wist het, althans hij kon het weten, welk een afschuwelijk verleden er tusschen mij en zijn goud lag! Meer dan mijzelve, kon het zijn, verachtte en haatte ik hém nu. Trotsch wees ik hem af en weigerde iedere verandering in mijn reisplan.
Gij raadt het, toevallig was onze ontmoeting te Sorrente niet.
Over veel had ik mij te wreken en het uur der wraak was eindelijk aangebroken. Menschelijke kortzigtigheid! Het uur mijner verlossing was nabij. God koos mij onwaardige tot middel uwer redding.
Voor het eerst na lange jaren doortrilde mij weder een zalig gevoel. Er was iemand die verpligting aan mij had - aan mij, ongelukkige vertredene! Die overtuiging alléen was mij voldoende - de klove die ons scheidde kende ik, en dat ik die in acht nam, weet gij. Gij weet nog meer. Gij weet hoe ik de wroeging, die mij reeds lang verteerde, niet langer weêrstand kon bieden, hoe een onuitsprekelijke angst, dat mijn ellendig bestaan nog een slagtoffer zou eischen, mij tot u dreef om hulp, hoe uw goede wil afstiet op het eergevoel van den oneerlijke.
Ik vlugtte, even arm, even hulpbehoevend als op den avond toen ik zijne weldaden verfoeide, maar vastbesloten om den weg der schande te verlaten. Mijn aanzienlijke kleeding ruilde ik in voor het ruwe volkskleed, mijn vorig bedrijf zou in mijne armoede voorzien. Te laat! Een onbeschrijfelijke matheid overviel mij. Slechts met moeite sleepte ik mij voort aan den arm mijner trouwe Anna. Zooals ze mij in de eerste dagen mijner ellende had bijgestaan, zoo deed ze het ook nu. God loone haar! Een smachtend verlangen naar een woord van vergeving uit den mond mijner strenge zuster liet mij geen rust. Te Nice had ze mijne weldaden versmaad, die ik haar door een tusschenpersoon had willen toevoegen. De brave, zelve behoeftig en gedwongen om na den dood haars echtgenoots zich nogmaals onder het juk der dienstbaarheid te buigen en haar land te verlaten - wilde geen deel aan de schande harer zuster. Ze verafschuwde mij en ze had regt. Toch kwam
| |
| |
ze op mijn smeekbede: koel en streng, maar bereid om mij te steunen nu ik den weg des verderfs was ontvlugt. Zij wilde mij terugvoeren naar Nice. Dáar kon ik werken zooals zij. Ze zag het niet dat mijn einde nabij was. Langzaam togen wij van dorp tot dorp, van stad tot stad. Zij wist dat men pogingen in het werk stelde om de ontvlugte op het spoor te komen en nam de meeste omzigtigheid in acht.
| |
20 April.
Wij hebben Florence bereikt. Hier is mijn laatste oponthoud.
Ik kan niet verder. Gertrude zal alléen Nice bereiken en Anna alléen haar geboortegrond betreden. Het is mij goed, beter dan ik durfde hopen of verwachten. Ik zag niets dan lijden in het verschiet, niets dan een hernieuwden strijd tusschen verzoeking en pligt. Gelooft men aan de deugd eener bekeerde gevallene? Behoudt ze niet haar leven lang het schandmerk der gepleegde zonde?
Het is dus beter dat ik sterf. Bij God alléen is ontheffing van schuld en bij God vind ik ook het lieve kind dat mij, had het geleefd, nog alléen aan dit leven zou binden. De bede van die reine kinderlippen voor het behoud harer moeder is verhoord. Alice, ik kom!....
| |
21 April. Laatste woord.
‘Mijn blik is beneveld. De koorts woelt in mijne aderen, dat is de dood!... maar dit moet ik nog schrijven:
Ik heb ze niet willen verontschuldigen de schuldigen zooals ik... Met vaste hand wees ik de smet aan die op mij kleeft.... met bevende hand verklaar ik dat ze mij niet zou bezoedelen, indien ik u en haar eerder op mijn weg had ontmoet.... Dit is het begin en het einde onzer geschiedenis: men heeft ons uitgeworpen toen wij struikelden, dat was te vroeg! Men heeft ons de straf onzer overtreding alléen doen dragen, dat was te wreed! en omdat de liefde ons verloochend had, hebben we ons verhard in het kwaad!
Erken het, wereld, die ik vertrouwend intrad en met een strenge beschuldiging op de lippen, jammerend over het onheil dat ik stichtte, verlaat. Erken het, er is nog veel door u te vergoeden, te herstellen. Eén woord, een blik van medelijden ondermijnen vaak den verraderlijken grond waarop onze deugdsverachting steunt. Twijfelt gij er aan? Een stervende mond liegt niet. Wend niet vol afgrijzen den blik af van den jammerlijken poel waarin wij verongelukken. Het kon zijn dat een enkele nog de magt en den wil had te grijpen naar de reddende hand die naar haar werd uitgestoken.... Bedenk, tusschen die verdorven massa, zwart gekleurd van 't walgelijk zondeslijk, tusschen die bedwelmende, vergiftigde, verdierlijkte vrouwenschaar, die met duivelachtige verstoktheid en stootende onbeschaamdheid haar verzinnelijkten blik op u vestigt, kunnen er zijn, ja, zijn er zooals Alice's moeder en haar... had men kunnen redden!...’
| |
| |
Een diep stilzwijgen volgde.
Met gebogen hoofd en neêrgeslagen blik zat mevrouw Preston bewegingloos. Mary's hoofd rustte tegen haar schouder; hare diepe blaauwe oogen staarden onafgewend naar het groene lage lommerdak, waarin de gevleugelde zangers dartel rondsprongen en lustig koutend en kweelend mijn stem hadden begeleid. Alléen de nachtegaal, als luisterde hij, had gezwegen, maar nu het stil werd hief hij aan, eerst een weemoedig klagen, teeder, hartroerend - dan een vrolijk jubelen, helder en krachtig, een schertsen met de zwakke kreten en zangarmoede zijner verbaasde en overstemde natuurgenooten.
Mary stond op en deed een schrede totdat zij de zee in 't gezigt had; zooals ze daar stond met opgerigt hoofd en uitgestrekte hand, was er iets ongewoons in hare houding en iets vreemds in haar blik toen ze terugkeerde. 't Was geen overmoed, maar toch iets buitengemeen krachtigs, geen trots, maar toch iets dat naar zelfverheffing zweemde. Geen wonder, ze had zichzelve terug gevonden. Geduld had ze den hartstogt die in haar hart was ontgloeid, zoolang het voorwerp daarvan slechts berispelijk scheen, maar éen voor éen de kluisters voelen verbreken bij de onwederlegbare bewijzen zijner misdaad.
Zij was weêr vrij. Ruim haalde ze adem. Een groote overwinning had ze behaald, op de zwakke vrouwennatuur, op het weêrbarstig hart. Nu klopte het fier over de behaalde zegepraal en warmer dan immer voor de verongelijkte.
Van Mary kon men niet anders verwachten. Haar denkende geest had gepeild dat er misslagen zijn, die een vrouw niet mag vergeven, zal ze geen onregt plegen aan haar eigen geslacht.
Weemoedig gestemd namen wij den terugtogt aan. Van verre herkenden wij Randorff, die ons op de landingsplaats afwachtte.
Met van vreugde schitterend gelaat verwelkomde hij ons. Hij had een brief uit Frankfort ontvangen, zijn vader keurde zijne verdere reisplannen goed. Hij kon mevrouw Preston en Mary vergezellen. Zijn opgewonden blijdschap strookte weinig met onze gedrukte stemming.
- Wat is er gebeurd? - vroeg hij bezorgd.
- Iets zonderlings. Wij verdiepten ons in een somber verleden en zie, geheel tegen den regel werd juist hij gevonnisd die gewoon is aan vrijspraak!
Mary wendde het hoofd om. Haar ernst was opvallend.
| |
XVI.
Afscheid.
De laatste dag van ons zamenzijn was aangebroken. Alsof het weder instemde met onze treurigheid, zoo loeide reeds vroeg de storm onrustbarend, en de grijze lucht ontlaadde zich in groote regendroppen.
Met een bezwaard gemoed pakten wij onze koffers. Morgen zou mevrouw Preston, Mary en Randorff met de Washington naar Amerika en ik per spoor naar Turin vertrekken. Het scheen ons een
| |
| |
droom, en toch was het maar al te waar. Nu en dan trachtte Mary door een schertsende aanmerking ons ernstig gelaat op te vrolijken, maar naauwelijks was het haar gelukt, of zij zelve was de eerste die het afwendde om haar betraanden blik te verbergen. Ik geloof dat wij alle drie den stillen wensch voedden, dat toch het benaauwend oogenblik maar voorbij was.
Zóo werd het twaalf uur. De lucht klaarde op en wij oordeelden het beste om zoo spoedig mogelijk eenige verstrooijing te zoeken. Voordat we ons echter tot uitgaan hadden gereed gemaakt, werd er aan onze deur geklopt. Ik opende en week verbaasd achteruit.
Dumbal stond op den drempel. Hij was in den rouw gekleed en dit maakte zijn bleekheid nog opvallender. Ernst en droefheid, maar ook een zekere gepaste waardigheid verhoogden den indruk van zijne schitterende persoonlijkheid. Een ligtrood verwde zijne wangen toen hij de onaangename gewaarwording bemerkte, die zijne verschijning op ons te weeg bragt. Hij stond in tweestrijd. Niemand had hem aangemoedigd om binnen te komen. Hij wachtte.
Mevrouw Preston, die gaarne dit onverwacht bezoek had voorkomen, kon echter niet vergeten welke verpligting zij aan dien man had; zij deed zich geweld aan, stond op en verwelkomde hem beleefd. Mary en ik volgden haar voorbeeld.
Dumbal trad binnen en wendde zich het eerst tot mij.
- Hebt gij verzwegen dat ik nog een enkelen keer dit gezelschap met een bezoek wilde lastig vallen?
- Neen, maar er had een tusschenscène plaats die ons op de gedachte bragt, dat ge uzelf van dit bezoek zoudt verschoonen.
Hij glimlachte bitter. Zijn oog viel op de brieven die Alice's bekentenis behelsden en verstrooid op de tafel lagen. Mary had er zich zooeven nog in verdiept.
- Ik begrijp uwe bedoeling, - antwoordde hij - en ik dank u dat gij mij op deze ontvangst hebt voorbereid.
De smart die zich achter zijne hoogmoedige houding verschool, ontging Mary niet.
Zij reikte hem de hand en staarde hem deelnemend aan. Diep geschokt boog hij het fiere hoofd en kuste hare vingertoppen.
- Mary!.... lieve Mary.... Mevrouw!.... Laat mij niet zoo koel van u scheiden!....
Zijn stem beefde, zijne donkere oogen vestigden zich smeekend op beiden.
- Van koelheid is geen sprake! - antwoordde mevrouw Preston ontroerd. - Vrienden kunnen wij blijven, maar....
- Hoor mij aan! - viel Dumbal haar in de rede. - Met éen woord verwoest gij mijn laatste hoop. Kon ik ten koste van mijn vermogen de fout herroepen die Mary van mij scheidt, ik zou niet aarzelen, want bij God! ze drukt mij meer dan ik u kan zeggen. Het verleden is echter onherroepelijk en het graf heeft het nog verder van
| |
| |
mij verwijderd. Een titel vormde de klove tusschen Alice en mij, laat hij vergoeden wat hij vroeger misdeed. Mijn oom is gestorven, ik ben zijn erfgenaam. Mary, gij weet hoe lief ik u heb! Gij hebt Dumbal afgeslagen, weiger de hand niet van lord Burney!
Arme Dumbal! Hij had gerekend op de overwegende magt van dit lordschap, en het plooide slechts een spotachtigen glimlach om Mary's kleinen mond. Beter dan dit zou haar hart voor hem hebben gepleit, maar.... hij had het verloren.
- Gij antwoordt niet, Mary! - hernam Dumbal teeder en zijn arm stond gereed haar te omvatten. Vlug ontweek ze hem. Hij werd bloedrood. Een wonderlijke glans straalde uit haar oogen. ‘Zoo hebt gij ook die arme betooverd!’ las ik er uit. Had ook hij er de beteekenis van verstaan?
- Kind, spreek uw laatste woord! - zeide mevrouw Preston, die gaarne zoo spoedig mogelijk aan dit benaauwend onderhoud een einde wilde maken.
Mary stelde zich naast de tafel en legde hare hand op de papieren. Iets onuitsprekelijk kalms en aantrekkelijks sprak er uit haar wezen.
't Verwonderde mij niet dat Dumbal's blik met bewondering aan haar gekluisterd scheen.
- Dumbal! sprak Mary ernstig - voor mij was uw hart meer waard dan uw titel, ik wist niet dat gij er een te verwachten hadt. Ik had Dumbal lief en niet lord Burney.
- Gij hadt!.... lieve Mary, zeg dat gij mij nog liefhebt! en gij maakt mij tot den gelukkigste der stervelingen!
- Veroorloof mij deze vraag - vervolgde Mary - en zij wees de brieven aan. - Bevatten deze papieren de waarheid? Dumbal, bedenk dat gij een edelman zijt, ik reken op uw eergevoel!
Dat was een pijnlijk oogenblik voor den trotschen man! Een lord die over zijn vroeger leven tot verantwoording wordt geroepen door een achttienjarige!.... 't Was een hoon aan zijn hoogmoed, waarvan hem nogmaals het bloed naar de wangen stroomde. Maar hij had haar waarlijk innig lief, hij wist wat ze waard was, en geen prijs scheen hem te hoog om haar te winnen.
Mevrouw Preston wendde het hoofd af. Zij had gewild dat Mary deze ondervraging achterwege liet. Ze begreep niet dat Mary het zich ten pligt rekende, de ontrouw van haar hart voor hem te regtvaardigen.
- Gij hebt mij een afschrift van die bladen gezonden! - zeide Dumbal tot mij, - Was dat alles?
Ik zag het hem aan dat hij waarheid zou spreken en ik had ook niet anders van hem verwacht.
- Ja - antwoordde ik - meer ontving ik niet.
Dumbal nam de bladen op en bezag niet zonder ontroering het welbekende handschrift. Toen sprak hij met neêrgeslagen blik, maar duidelijk:
- Zij heeft niet gelogen, maar de gansche waarheid wist ze niet. Ik beminde haar hartstogtelijk; zij was de eerste en éenige liefde mij- | |
| |
ner jeugd en ik had plan haar te huwen. Dat was een dwaasheid. Alle middelen werden aangewend om mij daarvan terug te houden. Mijne moeder en lord Burney, wiens erfgenaam ik moest worden, bedreigden mij met onterving en vloek. Ik hield vol en schaakte haar. Daarop volgden tooneelen van twist en oneenigheid zonder weergâ. Ik weigerde haar te verlaten, maar kon haar wegens minderjarigheid niet wettig huwen. Daar werd mijne moeder plotseling doodziek. Zij ontbood mij aan haar sterfbed, en ik was zwak genoeg haar te beloven mijn onzinnig besluit te laten varen. Lord Burney nam dadelijk deze gelegenheid waar om mij een echtgenoote op te dringen, maar na het gebeurde stuitte mij dit te veel. Ik bleef ongehuwd. Nu weet gij alles, Mary; waarlijk, gij hebt mij niet gespaard!
- Ik meende dit aan ons beiden verpligt te zijn, Dumbal. Ik zocht verontschuldiging voor de liefde die gij mij hebt ingeboezemd, en gij moest weten waarom die verkoeld was.
Dumbal verbleekte.
- Is u dat ernst, Mary?
- Groote ernst. Ik kan u niet meer gelukkig maken. Nooit zou ik vergeten welk een bedrog gij hebt gepleegd jegens iemand die u zoo lief had als ik en - mogelijk meer.
- Mary, gij zijt hard. Bedenk, ik was slechts twee-en-twintig jaar.
- Zij was slechts zestien jaar, en haar heeft niemand gespaard. Het is billijk dat althans éen u daaraan herinnert. Dat kan ik zijn, omdat ik weet hoe innig gij mij liefhebt.
- Kunt gij dan niet vergeven en vergeten? Zwaarder overtredingen dan de mijnen worden minder streng geboet.
- Juist daarin ligt het kwaad, Dumbal. Niet zoovelen mijner zusteren zouden opgeofferd worden aan den hartstogt van u en uws gelijken, indien men u liet boeten zooals haar. Duidelijk zie ik het nu in, en al had ik u nog even lief als vroeger, ik zou mijzelve minachten en er u het regt toe geven, indien ik dit onregt de hand leende.
Dumbal zweeg. De onstuimige beweging zijner krachtige borst bewees echter aan welk een hevige ontroering hij ter prooi was. Het kon wel niet anders of Mary's waardige, zelfstandige houding moest zulk een man als Dumbal nog vuriger naar haar bezit doen verlangen. Nog eens staarde hij haar aan, zijn gansche ziel sprak uit dien diepen, aandoenlijken blik; maar de éenige vrouw voor wie zijn trots zich gebroken had, bezat ook de geestkracht om de toovermagt van dien blik weêrstand te bieden. Tranen bevochtigden hare wangen. Gaf het hem moed? Neen, vergissen kon hij zich niet meer. Wat haar ontroerde, was medelijden met den afgewezen minnaar. Hij steende als iemand die zware pijn leed, bedwong met geweld zijn aandoening, reikte ons de hand tot afscheid, greep zijn hoed en ijlde heen.
Eén zucht van verademing ontsnapte mevrouw Preston. Zij had behoefte Mary aan haar hart te sluiten.
| |
| |
Eenige oogenblikken later begaf ik mij vooruit naar beneden om mevrouw Preston en Mary daar af te wachten, en vond Dumbal in den langen donkeren gang met de handen voor het gelaat gedrukt en snikkend.
Diep met hem begaan en overtuigd dat het hem onaangenaam moest zijn wanneer Mary hem aldus aantrof, voerde ik hem buiten haar weg. Als een kind liet hij zich leiden. Welk een invloed ging er van dat jeugdig wezen uit, dat het dien trotschen, fieren aristocraat van hartstogtelijke droefheid kon doen trillen en schokken. Zelfs in zijn smart moest ik hem bewonderen. Geen enkel oogenblik kwam het hem in de gedachte, mij als de onschuldige oorzaak van zijnen jammer te beschouwen, en ofschoon hij kon gissen dat ik Mary's besluit toejuichte, betoonde hij mij tot het laatste toe de meeste onderscheiding. Dat had een ander niet gekund, maar ook, ondanks de schuld die hij op zijn geweten had, was hij meer dan een ander.
Toen ik hem verliet en haastig de kruisgangen doorsnelde, om mij bij mijne reisgenooten te vervoegen, werd er onverwachts beslag gelegd op mijn arm, en voordat ik er mij tegen verzetten kon, was ik een kamer binnen getrokken en bevond mij in tegenwoordigheid van miss White. Zij legde de hand op haar mond om mij tot stilzwijgen aan te manen en zou mij met een aandoenlijke omhelzing hebben vereerd, ware ik niet bij tijds terug getreden.
- Very glad to see you! - klonk het zeer heesch.
- Ik dacht niet dat ik nog het genoegen zou hebben....
- St! spreek zachter. Gij hebt hem gesproken, O yes?
- Waarlijk, het ontbreekt mij aan tijd.... mijne reisgenooten wachten en....
- St!.... vertrekt hij?
- Ja, heden nog.
- O yes???...
De onverbeterlijke miss White wilde hem volgen, dat was duidelijk. Verlegen plukte zij aan een harer menigvuldige gele strikken, en hare krulletjes trilden daarbij alsof ze zich nog den sneeuwstorm op den Osteria Barraca herinnerde.
- Weet ge ook.... weet ge ook.... met welke boot?
- Neen, maar vraag het zijn bediende, dan zijt gij er zeker van. Vaarwel.
Miss White stond mij nu zoo onbeschrijfelijk tegen, dat niemand mij dit koele afscheid ten kwade kan duiden. Ze stak haar langen mageren arm uit om mij tegen te houden, maar ik had reeds den deurknop overmeesterd en ontvlood. Een lang uitgerekt ‘O yes!’ dat alle onaangename gewaarwordingen scheen uit te drukken, volgde mij tot laatste herinnering aan deze merkwaardige dochter Albion's.
Ik wil hier nog bijvoegen dat deze dochter haar doel niet bereikte. Dumbal, die haar voornemen reeds had geraden, droeg zorg dat haar verkeerde berigten omtrent zijn vertrek ter oore kwamen. Miss White nam dus de verkeerde boot en stoomde alléen naar Engeland terug,
| |
| |
waar ze mijns inziens niet beter kan doen, dan zich in het natuurkundig Museum harer boezemvriendin te laten bezigtigen, als een zonderling, wanstaltig exemplaar van het Engelsche Oudejufferschap.
Den volgenden ochtend vroeg stond ik alléen aan de havenzijde. Op een zwarte stip in de verte bleef mijn betraande blik gevestigd. Het was de boot die mijne reisgenooten naar Amerika voerde. Mevrouw Preston, Mary en Randorff verlieten het goddelijk land, waar zich een oogenblik onze wegen hadden gekruist, om den hechten vriendschapsband te knoopen, die nu onze harten pijnlijk zamenkneep. Aan mijn hals hadden de beide eersten zich krampachtig vastgeklemd, totdat ze doodsbleek en sprakeloos van droefheid, moesten gehoor geven aan het waarschuwend teeken van vertrek. Wat troost ons in zulke oogenblikken? Niets!.... niets, dan het voortleven met de beminden en de hoop op wederzien!
Moedig dan voorwaarts, gij en ik, reisgenooten op dezelfde baan. Zeeën mogen ons scheiden, de geest spot met tijd en afstand, en het hart houdt vast wat het op prijs leerde stellen. Bij leed en vreugde, in voor- en in tegenspoed, staart het menschenoog vertrouwend op het schitterend lichtpunt hier en hier namaals. De liefde is magtig en onvergankelijk, zij brengt terug wat verloren was, ze maakt sterk wat zwak scheen, ze verheft, ze veredelt, ze vereenigt...... Die elkander liefhebben scheiden niet in eeuwigheid!
| |
Besluit.
Drie jaren zijn verloopen sinds ik te Venetië, bedroefd, maar niet troosteloos van mijne reisgenooten scheidde. Uit hare brieven straalt altijd dezelfde hartelijke vriendschap, en mij klopt altijd het hart van vreugde als ik de geliefde regels ontvang, die mij weder geheel in Italië verplaatsen. Ik wil er nog uit aanhalen wat tot slot van deze hoofdstukken kan dienen en mogelijk den lezer eenige belangstelling inboezemt.
Randorff heeft reeds tweemaal den weg van Amerika naar Frankfort afgelegd en schijnt zich zoo onmisbaar te hebben gemaakt voor het groote Handelshuis te New-York, dat hij nu voor de derde maal op reis is, met plan om er zich - althans voor eenige jaren - te vestigen. Mary schrijft dat zij tot nog toe geen reden heeft om zich over hem te beklagen, en mevrouw Preston geeft niet onduidelijk te kennen dat er vroeg of laat een mevrouw Randorff zal bestaan, waarmede zij bijzonder goed bekend is. Randorff zelf heeft mij bij zijn laatste bezoek in vertrouwen medegedeeld dat van deze derde Amerikaansche reis zijn levensgeluk afhing. Of nu dit geluk het groote Handelshuis dan wel Mary betrof moet de tijd leeren.
Mijne lezeressen vraag ik verschooning voor de onzachte wijze waarop ik haar kiesch gevoel heb moeten krenken. Een gevallene vrouw als heldin eener geschiedenis op te voeren, is voorzeker niet het mid- | |
| |
del om bijval te verwerven. Eerlijk wil ik het bekennen, aan bijval heb ik niet gedacht, maar het diepste medelijden met vrouwen zooals Alice's moeder en een flaauwe hoop dat ook anderen dit medelijden zouden deelen, wanneer ze haar vooroordeel tegen deze verachte schaar op zijde konden stellen, spoorde mij aan om te vertellen wat ik wist. Moest ik ook den sluijer opligten die dergelijke feiten zediglijk bedekt; moest ik ook den afzigtelijken poel aanwijzen, waarin de ondeugd tiert en de schande zegeviert, ik deed het met moed en vertrouwen, omdat in dien poel natuurgenooten, neen, zusteren ademen, aan welke men medegevoel en liefde verpligt is en die daarom regt hebben op onze aandacht.
Den oorlog noemt men een gruwel, omdat hij met menschenbloed den bodem verwt; de doodstraf een vlek op de humaniteit, omdat ze den weg tot bekeering afsnijdt en het gevoel der toeschouwers verstokt. Ontelbare feilen en gruwelen in de maatschappij spoort men op om ze te keeren, en de grootste, de ingrijpendste, die niet alléen het ligchaam maar ook de ziel vermoordt, wordt door overdreven zedelijkheidsijver of berispelijke onverschilligheid geduld, gevoed en over het hoofd gezien.
Dit maakt de gevallenen tot schuldigen, dat vult dien walgelijken poel met nieuwen toevoer. Rigt ze op - weert ze van dien poel - die struikelde is nog niet rijp voor verbanning, en dat zelfs die verbannenen vervloekt zouden zijn..... O.... gij weet het beter!....
|
|