| |
Vertalingen en herdrukken.
Vrouwen-Brevier. Keur van uitspraken over de roeping der vrouw. Tweede druk. Leeuwarden, G.T.N. Suringar.
Een boek, dat zijn' tweeden druk deugdelijk verdiend heeft, een tweeden druk die de laatste niet behoeft te zijn.
't Is geen boek dat, in een leeskring rondgezonden, doorgevlogen en verslonden wil worden, en niemand behoeft op de laatste bladzijde te snuffelen, ‘of ze elkander ook krijgen.’ 't Is een boek, dat jonkvrouw en gade, dat de moeder vooral zelve bezitten moeten; en dat ze in een verloren oogenblik even moeten opslaan om in dat verloren oogenblik misschien een schat te vinden.
Uitspraken van een honderdvijftigtal schrijvers uit ouden en nieuwen tijd vinden we hier te zamen: allen betreffen ze de vrouw, haar roeping en bestemming. Rijke en diepzinnige woorden vinden we daarbij in menigte; gulden spreuken; wenken, die eenmaal opgevangen, niet meer verloren gaan; vruchtbare zaden, die tot voor een verre nakomelingschap ten zegen kunnen zijn. Gezonde godsdienst - wat is een vrouw zonder godsdienst? - frissche levensbeschouwing, helderheid bij diepte, warm gevoel zonder ziekelijk sentiment, diepe eerbied voor de vrouw, vrij van laffe vergoding, hooge opvatting van der vrouwen roeping en levenstaak kenmerken de meesten der uitspraken, die wij hier verzameld en gerangschikt vinden.
Gerangschikt: want het is geen bont allerlei: er is plan, er is gang in het boek. Na een inleiding, die over de vrouw in 't algemeen handelt, wordt achtereenvolgens gesproken over Huiselijke opvoeding, Vorming van hart en karakter, Vorming van den geest, Opvoeding tot huiselijkheid, Huwelijk en huwelijksleven, de Moeder (Moederliefde en Moederpligt), de Liefde eindelijk.
Eerst uit den vreemde overgebragt, heeft het Brevier bij de vernieuwde uitgave menig treffend woord van Nederlandsche auteurs opgenomen: we vinden uitspraken en wenken van Borger, Celestine, Cool, de Van der Hoevens, de Keyser, Ockerse, van der Palm, Cohen Stuart, Suringar, en tot van de jongste beweging tot verbetering van het onderwijs der vrouw is kennis genomen.
't Behoeft wel niet opgemerkt te worden, dat niet alle spreuken gelijke waarde
| |
| |
bezitten: misten we ongaarne enkelen, die ons bij het doorbladeren voor den geest kwamen, bezwaarlijk zonden wij kunnen aanwijzen, welke wij gaarne verwijderd zagen.
Er is gekozen met een helder hoofd en een warm hart.
Voor de jonkvrouw, die den heiligen ernst des levens niet schuwt, is het Brevier een kostelijk geschenk, en voor de huismoeder, bedolven onder haar beslommeringen, kan er bezwaarlijk een beter boek gevonden worden dan een bundel, die van haar tijd geen offer vraagt en, reeds bij een enkelen blik, peinzensstof geeft, die den geest voor inslapen, het hart voor verdorring bewaart.
| |
De dienaren der maag, vervolg op de geschiedenis van ‘Een hapje brood’, door Jean Macé. Naar de zesde fransche uitgaaf door Dr. H. Hartogh Heijs van Zouteveen. Delft, Joh. Ykema.
Jean Macé, leeraar aan een Dames-instituut in een klein dorp in den Elzas, zoo gunstig bekend als stichter van de Ligue de l'enseignement, eene instelling, die zich het oprichten van neutrale, godsdienstlooze scholen ten doel stelt, schreef eenige jaren geleden een werkje, getiteld: Histoire d'une bouchée de pain, lettres à une jeune fille. In korten tijd beleefde het den 27sten druk. Dit behoefde onze verwondering volstrekt niet op te wekken; het onderwerp zelf gaf er aanleiding toe, want de geschiedenis van een hapje brood is eigenlijk de beschrijving van de inwendige organen van ons lichaam, met de functiën, die ze verrichten. Macé zelf zegt, dat hij in de geschiedenis van een hapje brood een gedeelte van de geschiedenis van den mensch vertelt, dat gedeelte namelijk, dat in het binnenste in stilte en in het donker voorvalt. Nu is in de laatste jaren de behoefte om met den mensch zelf kennis te maken meer en meer toegenomen en men ziet tegenwoordig in, dat zal die kennismaking goede gevolgen hebben, men beginnen moet haar reeds in de jeugd aan te knoopen. Het boekje is, zooals de titel ons te kennen geeft, voor het jonge volkje geschreven; het voorzag dus in eene algemeen gevoelde behoefte. Maar hieraan was het niet alleen toe te schrijven, dat in Frankrijk de eene uitgave op de andere volgde, neen bovenal aan de wijze, waarop de schrijver zich van zijne taak gekweten heeft. Macé heeft ons niet alleen een nuttig, maar ook een hoogst onderhoudend en prettig boek gegeven. Mevrouw Busken Huet heeft dan ook een goed werk er aan gedaan, door het in onze taal over te brengen onder den titel van de Geschiedenis van een hapje brood, en dat het ook hier gunstig ontvangen werd, bleek duidelijk, daar er al heel spoedig een 2de druk noodig was. Dat het ook in het kollandsche gewaad eene 27ste uitgave beleve, hopen we van harte.
Nu spreekt het wel van zelf, dat de kennis van de inwendige deelen van ons lichaam de behoefte doet ontstaan, om ook bekend te worden met de uitwendige. Dat heeft Macé ingezien, want eenigen tijd na 't verschijnen van bovengenoemd werkje, zag een ander het licht onder den titel van: ‘Les serviteurs de l'estomac, pour faire suite à l'histoire d'une bouchée de pain.’ Ook dit boekje werd in 't hollandsch vertaald en wel door Dr. H. Hartogh Heijs van Zouteveen, onder den titel, dien wij aan het hoofd van deze aankondiging plaatsten. Evenals l'histoire d'une bouchée de pain is ook dit werkje voor de jeugd of liever voor de jonge meisjes geschreven, maar niet, zooals Macé zegt, voor kleine meisjes, die niemendal weten en die als kinderen behoeven behandeld te worden. De toon, waarop hij nu tot het jonge volkje spreekt, is geheel anders dan vroeger, dat blijkt uit elke bladzijde; hij veronderstelt, dat zij onder en door het lezen van zijn eerste werkje verstandiger zijn geworden en toch hij verliest nergens uit het oog, dat hij nog met kinderen te doen heeft, want zijn toon is altijd kinderlijk. Dat Macé
| |
| |
dus in groote mate de gave bezit zich op het standpunt van zijne lezers te kunnen plaatsen, hebben wij opnieuw gezien uit zijne dienaren der maag.
Al is dit werkje nu voor kinderen geschreven, toch durven wij het gerust ook volwassenen aanbevelen. Het bevat toch onderwerpen, die de meeste menschen slechts bij name kennen. Gaan we slechts even den inhoud van het boekske na: in de inleiding zet Macé uiteen, wat hij onder dienaren der maag verstaat; heeft hij in zijn 1ste boekje over de voedingsorganen gesproken, hij wil nu iets vertellen van de betrekkingsorganen of die organen, die ons met de buitenwereld in betrekking brengen en deze noemt hij eigenaardig de dienaren der maag, omdat hij ze alleen als zoodanig beschouwen wil. In Brief II, evenals in de Geschiedenis van een hapje brood, heeft hij ook hier brieven geschreven aan een jong meisje, behandelt hij de beenderen en achtereenvolgens krijgen het leven der beenderen, het merg, de geledingen, de wervelkolom, het hoofd en de borst, de ledematen, de spieren, de houdingen en de bewegingen eene beurt. En dat zijn toch onderwerpen, waarmede men wel kennis mag maken. En dat de wijze, waarop Macé schrijft, niemand zal afschrikken zijn werkje te lezen, mogen wij wel gerust beweren. Eene enkele proef, hoe Macé zijn onderwerp behandelt. In Brief V spreekt hij over de geledingen; nadat hij ons het uitwendige van deze heeft laten zien, gaat hij over tot het inwendige. Ziehier wat hij ons van het gewrichtsvocht vertelt.
‘Wij smeren onze machines om ze gemakkelijker te doen loopen. Van de raderen onzer horloges af tot de scharnieren onzer deuren toe is er geen bewegelijke verbinding, daar wij niet wat olie tusschen gieten om haar gemakkelijker te doen glijden. De natuur heeft er op gepast, eene handelwijze, die ons zoo goed gelukt, niet te verwaarloozen.
Onder de gewrichtsbeurs’ (het vezelige bekleedsel van de geleding) ‘strekt zich een ander vlies uit, dat ook den vorm heeft van een beurs, waarin de geleding omsloten is, en dat voortdurend eene slijmerige vloeistof afscheidt, waarvan de naam, die bij het lezen wat vreemd schijnt, bij het uitspreken zoo zacht klinkt, alsof het de naam van eene jongejufvrouw was. Zij heet namelijk synovia of gewrichtsvocht.
Hebt gij wel eens opgelet, als gij met den spoortrein reisdet, wat er op de groote stations plaats heeft, waar men mannen met een pot vet in de hand van het eene wiel naar het andere ziet loopen en achtereenvolgens een soort van doozen openen, waarin de uiteinden der assen besloten liggen. Die doozen heeten smeerpotten, en men moet ze van tijd tot tijd nazien, om te zien of de voorraad niet moet vernieuwd worden. De beurs, die het gewrichtsvocht scheidt, is ook een smeerpot, maar een veel volmaakter smeerpot, dan die der spoorweg-rijtuigen, daar zij haar voorraad zelf vernieuwt en men dus nooit noodig heeft er naar om te kijken.
Ik bedrieg mij, wij moeten de werking van het vlies helpen bevorderen, maar op eene wijze, die u toch niet moeilijk zal schijnen, door namelijk de leden te bewegen. Hoe gering die hulp ook zij, zult gij zoo dadelijk zien, dat men haar niet straffeloos mag verzuimen.
Het is u misschien wel eens gebeurd gedurende zeer langen tijd niet te spreken, niet te eten, niet te lachen, noch de kaken op welke wijze ook te bewegen. Als u dit nog nooit gebeurd is, zult gij er te eeniger tijd nog wel eens toe komen. In dat geval, bespeurt men ten laatste groote droogte in den mond, alsof er zich geen speeksel in bevond en dit ontbreekt dan ook werkelijk. De speekselklieren hebben noodig door de beweging tot handelen opgewekt te worden; zij slapen in, als men ze met rust laat, en de mond, dien zij voortdurend vochtig moeten houden, is dan weldra geheel droog.
Hetzelfde heeft plaats in het vlies dat het ledewater afscheidt. Dit is de voornaamste oorzaak van de moeilijkheid in de beweging, die men in de eerste
| |
| |
oogenblikken ondervindt, als men lang stil gezeten heeft; de smeerpot is uitgedroogd, of liever zijne vloeistof is verdikt, omdat zij niet vernieuwd is geworden, en verstopt de geleding, als ik het zoo eens mag uitdrukken. Het is een leelijk geval, als hij geheel uitdroogt en de gevolgen zijn dan veel erger, dan gij wel zoudt onderstellen. De twee kraakbeenige uiteinden der beenderen, waarvan niets de aanraking meer verzacht, worden langzamerhand ontstoken; zij zwellen op, groeien aan elkander; van bewegelijk, als zij was, wordt de geleding onbewegelijk, en het lid wordt buiten dienst gesteld. Dit moet u niet verhinderen om onder uwe lessen stil te blijven zitten. Een dag of zelfs een geheele maand onbewegelijkheid kan zulk een treurig ongeval nog niet veroorzaken; in de beenderenwereld gaat men zoo snel niet te werk. Er is daartoe een dier ziekten zonder einde, een hardnekkige beenbreuk, bij voorbeeld, noodig, die u voor een onbepaalden tijd aan uw bed gekluisterd houdt. Men krijgt dan eindelijk eene ankylosis, of om beter te zeggen een aaneengegroeid gewricht, want dit is de eenvoudige beteekenis van dat vreeselijke woord. Het is afgeleid van het Grieksche woord ankile, dat gewricht beteekent.
Ik zie daarin voor u een schoone les, lief kind, even nuttig als schoon, zoo gij er uw voordeel mede wilt doen. Het zijn niet alleen vliezen en klieren, die bij ons uit gebrek aan oefening inslapen. Dezelfde wetten regeren ons geheele wezen; ik heb u dat reeds gezegd, als gij het u nog herinnert, en onze kostbaarste vermogens slapen eveneens in, als men te veel verzuimt ze te gebruiken. In gevallen van langdurige onbewegelijkheid laten de geneesheeren zoo mogelijk hunne zieken schijnbaar onnutte bewegingen uitvoeren, die desnietemin een allergewichtigst doel hebben, namelijk om de ankylosis te voorkomen. Ik zou wenschen, dat op hun voorbeeld elke verstandige jongejufvrouw zich ongerust maakte, telkens wanneer de gelegenheid om haar geest een weinig in te spannen of een kleine moeite voor iemand te doen zich al te lang deed wachten, en dat zij die liever uit zich zelve opzocht, dan dat zij haar verstand en de goedheid van haar hart in haar binnenste liet verstijven. De ankylosis van den geest en het hart is nog vrij wat erger dan die van een arm of een been.’
Met het overschrijven hiervan hebben we, behalve om te laten zien, hoe Macé schrijft, nog een ander doel gehad. Het diende ook om te doen uitkomen, dat het boekske in goed hollandsch is overgebracht. Wij hebben onder 't lezen van de hollandsche vertaling niet kunnen merken, dat het boekje in den vreemde ontstaan is. In dat opzicht verdient de heer Hartogh Heijs van Zouteveen allen mogelijken lof. Bovendien is deze vertaling van enkele noten voorzien, die de fransche mist en van den vertaler afkomstig zijn. Daardoor is de inhoud van het werkje belangrijker geworden. Ook de uitgever mag geprezen worden. Zijn papier en letter zijn veel beter dan die van den uitgever van de Geschiedenis van een hapje brood. Wij wenschen hem en den vertaler het meest mogelijke succes en eindigen met den wensch, ‘dat de dienaren der maag’ door velen gelezen en herlezen zal worden.
A.
S.K.
| |
Strijd baart Vrede. Een verhaal van Amalia von Klausberg, Schrijfster van ‘zielskracht en hartstocht’. Naar 't Hoogduitsch door W.L.F. Moltzer. Opgedragen aan H.K.H. de groothertogin van Saksen-Weimar-Eisenach. 2 deelen. Amst. P.N. van Kampen. 1871.
‘Ik wil werken zooals hij, om te kunnen rusten, arbeiden om te genieten, leeren om te weten!’ Zij, die zoo spreekt, is de fiere 20jarige dochter van Graaf Plessen, in weelde en overdaad opgevoed, wier aangeboren goede eigenschappen in den nietigen kring waarin ze is grootgebracht, tot dusver sluimerend zijn
| |
| |
gebleven. De Hij, dien ze zich tot voorbeeld stelt, is een jong architect, die evenals zijne tweelingzuster Meta onder de bevoorrechte stervelingen behoort, die den stempel van het Mens sana in corpore sano op het voorhoofd dragen. Terwijl de jonge bouwmeester door de gravin ‘met het steenen hart,’ onder welken naam Armgard algemeen bekend staat, met het bouwen van een kasteel op een der landgoederen haars vaders belast wordt en onderwijl tal van luchtkasteelen schept, in het vooruitzicht van op deze wijs zijn naam te vestigen en een blond achttienjarig kind, met wie hij verloofd is, tot zijn vrouw te kunnen maken, weet Meta in de landelijke omgeving, waarin de beide meisjes elkander leeren kennen, de muren om te halen, die Armgard's gemoed tot dusver voor alle zachtere indrukken ontoegankelijk hebben gemaakt. De bouw van het slot brengt haar telkens met Meta's broeder Gerhard in aanraking en 't oude liedje hernieuwt zich: de zelfstandige geest van een krachtig handelend man trekt een vrouwenziel aan; het here meisje, dat de vorsten en edelen, met wie zij dagelijks omging, nooit anders dan met koele hoffelijkheid heeft behandeld, erkent in den eenvoudigen bouwmeester haar meerdere. Die man is echter verloofd, weldra gehuwd; zij verneemt het tot haar schrik en ontzetting; maar dit gevoel doet haar ontwaken uit den doodslaap, waarin het nietige hofleven, dat zij met haar vader moest deelen, haar dreigde te doen verzinken. Zij richt zich op; een tijdperk van strijd is voor haar aangebroken; zij komt tot besef van het oppervlakkige, zelfzuchtige leven, dat zij tot hiertoe geleid heeft, en als zij in een vertrouwelijk gesprek haar hart uitstort aan den geestelijke van het dorp, den verloofde van Meta, gevoelt men diep medelijden met de vrouw, wie alle aardsche zegeningen van hare jeugd af zijn toegevloeid, doch wier opvoeding en rang in de maatschappij haar tot een leven van ledigheid en ijdele praal hebben veroordeeld, en
aan wie de hoogste zegeningen, de vrije ontwikkeling van het zielsleven en het gevoel van gemeenschap met de hoogste liefde, onbekend zijn gebleven. ‘Niemand had ooit tot haar gezegd: Heb God lief boven alles en gij zult het gemis van wereldsch geluk geduldig dragen, omdat gij een edeler, hooger geluk in u zelf omdraagt, dat de wereld u niet ontrooven kan.’ En ook Gerhard voert strijd. Hij wordt de echtgenoot van Ida, zijn eerste liefde, met haar Holbeinsch Madonnagezichtje en haar bekrompen, égoïstische levensopvatting; maar zoo hem ook al de herinnering bijblijft aan gravin Armgard, wier oorspronkelijke geest en onafhankelijke zin niemand beter dan hij in al hunne waarde weet te schatten, - met geen woord of gedachte wordt hij ontrouw aan zijn jonge vrouw.
Zoo eindigt het eerste deel. Wie weten wil, hoe de Vrede zich uit dezen Strijd ontwikkelt, leze het boek in zijn geheel. Een gezonde frissche levensbeschouwing waait er ons uit te gemoet; al de karakters zijn even waar als natuurlijk geschetst. Ouden en jongen kunnen er wat goeds uit leeren. In plaats van het chi dura vince op den titel, zouden wij dit boek het woord van den Eranschen denker tot motto willen geven: ‘Le bonheur n'est pas un bien ou un assemblage de biens, mais un état de l'âme, consistant dans la sécurité, qui nait du parfait équilibre de l'individu avec sa loi morale et de son accord avec son véritable objet, qui est Dieu, ou le souverain bien, ou l'ordre universel du monde.’
De heer Moltzer zal ons toestemmen, dat uitdrukkingen als: ‘een geheel versteende moeder,’ ‘een groothartige stemming,’ ‘een rustige stijl,’ ‘de aannadering van den herfst,’ enz. enz. onze Hollandsche taalgeleerden het voorhoofd zullen doen fronsen. Over het geheel evenwel heeft de vertaler, zoowel als de uitgever, eer van zijn werk.
M.
|
|